De nacht(1920)–Hendrik de Vries– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] De Voortijd. Redeloos woedde de weerlichtstorm, Ruischte de schepping in reuzenvorm, Redeloos rees, uit een grond van stof, Gods fijn-bezenuwde wereld, schijn-grof. Zoo was haar zegepraal, rijk bepalmd. 't Aanzijn van thans is haar graf dat galmt. Ruw rust gebeente in de diepe grond, Sinds, waar de stuiping van d' aardschok 't schond, Zwak en verweerd, en verminkt en broos. Had ook de twijg aan de heester geen roos, Was ook de woudgroei onachtzaam kaal, Nog spreekt het aardrijk eenzelfde taal. Nog zijn gebergten en zee de grens, Nog smeult het vuur in de grond. De mensch Bouwde zich 't huis naar dier wouden trant: Geen zachte zang, maar de wesp in het zand. Wanhoop. Geen vlinder die 't hulsel ontspringt Sinds naar het binnenst een sluipwesp dringt. Vorige Volgende