De nacht(1920)–Hendrik de Vries– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 7] [p. 7] Zalgim. Een rasterwerk omtrok de breedte van de banken, 't Paleis in 't middenperk, en dieren, aan de flanken Ontwaard, met zerken bek, als dragers eener kaars Gebeiteld voor het hek: geketende adelaars. De haven holde uit steen, en in de muren lag Het overwonnen volk, welks hoofden 't leger kloofde. De heuvelflank trof wie voorbijtrad met ontzag. Men zocht ook 't Geulenhof t' ontwijken, en geloofde Dat licht uit wolken door de lijken in de grond Verlokt werd, - zwart, als elks verschimmel-kelkte mond. Een zwerm steekmuggen kermde en huilde om dennen, beuken En schermgewas: de kuil van branderige reuken, Waar vogelen, verstrooid als kleine menschen, dood Het bermgras dekten, dicht omneteld en bestrood, Waar niets kon storen, waar geen voet op 't stadspad knerpte, [pagina 8] [p. 8] Noch dag, noch sterren met hun smartelijke scherpte Door 't groeisel drongen; waar de vloed weerklonk, met schaven Op rotsgrond; waar al 't leven zonk, in gas begraven, Of louter 't grollen klonk van 't roffelende koor Dat rottenis en dood bezong, de tijden door. - De nacht was diep, hoezeer een held're bries de schepen Had uitgedreven langs de zeebocht, aangegrepen En wiegend, wijzend over 't sop.- Een dam kwam op En schiep voor 't schijngewelf geluideloos galop. De wereldstad verkromp van spanning, want langs reten Streek roode weerschijn over 't veld, en 't ongemeten Uitspansel ademde geheimenis: een muur Van worstelingen, die verhongerde naar vuur. Een ster brak over-werkelijk de vracht; de volken schreiden. Zij zagen met gedreun de gansche lucht zich scheiden [pagina 9] [p. 9] In helften, die terug zich wrongen - horizon Tot horizon, - één slag, die waggelend begon. Verschroeide schepselen uit verre streken konden Van de gevallen vlam nog stamelen, maar vonden Een schaarsch geloof, dewijl men hen waanzinnig dacht Na d' alverwoestende duw van een raadselkracht. Vorige Volgende