Gitaarfantasieën
(1955)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd[p. 19] | |
[p. 21] | |
De vader, een stil geleerde,
Zijn drie zoons tot hoogvereerde
Beschermer, meer dan tot vriend,
Kon hun vroeg veel schoons verklaren:
Wat zon, maan en sterren waren,
En hoe seizoenen ontstonden;
Verfoeide toch 't nietsontziend
Geweld ener wereldorde,
Door eigen wet ruw geschonden:
't Wreed lot van wat bloeide en dorde;
Mistrouwde een doel, zó gediend.
De moeder, in 't voorgevoel
Van haar naadrend najaar, morde.
Vaak bits en koel, plots uitbundig,
Ontrustte zij donkre neigingen
Dier drie - door heur felle dreigingen
Van vreemde gevaren kundig.
Eer 't kind nog 't geheim vermoedde
Dat in hem broedde als een schande: -
Die macht, waardoor zijn verlangen,
Van teerheid en schroom bevangen,
Tot zo sombre woede ontbrandde -
Bedwelmden hem vage zangen.
De nacht, sterrenklaar, en 't geurzwaar
Geluk van Augustus, minde
Hij diep; doch plots, als ontzinde,
Door 't grimmig duister verward,
Luisterde hij naar nauw speurbaar
Gedruis uit kamers en gangen;
Lag raadloos, bezweet, verstard
Van afschuw, met razend hart,
Of rukte zich om en om.
Hij voelde in de lucht een drom
Vijandige spieders hangen.
| |
[p. 22] | |
De Voortijd ging hem bezielen:
Ontploffingen, lavastromen,
In-vuur-versiste rivieren. -
Schimmen van de reuzendieren
Werden zijn stille vertrouwden.
Vleugelvingrige reptielen;
Hun wendingen boven 't schuimen
Der Jurazee. Steenkoolwouden
Wuifden door zijn kinderdromen:
Stamvarens en stekelpluimen
Van schubben- en zegelbomen.
Hij mijmerde over de wonderen
Der nevels, der verre zonnen,
Der wezens, hun gaan en komen; -
Gewoon reeds door langbegonnen
Begeerten zich af te zonderen,
Gehoorzaam aan zwoele luimen.
Hij peinsde over leed, mislukking.
De schroeiïng zelf der verrukking
Vervoerde hem tot verfoeiïng
Van de onweerstaanbre volgroeiïng
Waarin der kindsheid bekoring,
Hem vleiend met wulpse streling,
Hulploos teloor ging: heur blankheid,
Pril en roostintig. - Die storing
Der hartstochtshunkring, die speling
Der liefde, vol wanhoopskrankheid,
Spiedzuchtig, met wens tot blindzijn,
Om 't hevig aanbeden kindzijn,
Krampte onder starre verheling.
Driest als de winde in de treurhaag,
Heet, als een giftige geurvlaag,
Doordrong droom van boze schoonheid
Zijn sleur der daagse gewoonheid.
| |
[p. 23] | |
Wellust, woestbruisende koortsdroom
In 't rijk van angst en verandring!
Dichtkunst: een woordstroom tot ban-kring.
Haar lering: weelde-in-ontbering.
De praalstijl der dans. Verwringing
En siddring. Fantoombezwering.
Stierhitsing en stierbedwinging.
Dat men heel dit bont gebied
Gebroken weerspiegeld ziet
Behalve in 't gladzwart graniet!
Dit land geeft zijn schat niet prijs;
't Geheimst, opperst gunstbewijs
Wacht eens, bij de huiswaartsreis.
Van morgen- tot avondrood
Bij werk en spel deelgenoot
Dat Raadsel - 't heet ‘God’ of ‘Dood’ -
Wat geen in zijn diep doorspiedt,
Wat elk bloeisel bodem biedt,
Wat maat geeft aan 't maatloos lied.
| |
[p. 24] | |
Gitaar, zedig en bezeten.
Gitaans en kerkplechtig. Spelers
Kwamen en gingen; vergeten
Rustte ze in stof, dagen, weken:
Een voorwerp van welgesneden
Hout, zesvoud besnaard, gebleven.
Maar wie als een levend wezen
Deze aanraakte of aangreep, strelende
Of slaande, voelde echoos beven
Van wereld en binnenwereld,
Bereid, hemzelf te overmeesteren.
Teedre gitaartoon: verhaal-zang,
Stem als een zefier in speling,
Bloesemgeur, vluchtige streling,
Woudschemer, zweving en kweling,
Sprook van geheimvolle dwaalgang;
Stormdans: ontembaar gitaargeweld,
Bonzing, geril; rijzig wringgebaar;
Zwartbevlamd purper, met git vergreld;
Weeldepronk; rondzwalpend slingerhaar;
Druising; staag neerdrukkend stampen;
Rouwklokken; zindren en tampen;
Doem van moerasklamme dampen;
Klem van onkenbare rampen;
Eer 't rukkend stuwen en 't schampen
Star, schier tot stilte, verkrampen:
Siddring van één rustloos vingerpaar.
| |
[p. 25] | |
Gewrongen zang, dreuncadans;
Naschijnsels uit fabelglans;
Weedom om aardse verbanning,
En weelde, als weemoed vermomd;
Vreugde in haar geheimspraak: treurgalm;
Bedwelming aan gloed en geurwalm;
Rondspokende ontzetting; spanning
Van honger, ten sprong gekromd.
Nachtwereld, in sneeuw begraven,
Hemelruim, heldergewaaid;
Vurig schrift van raadseltaal,
Flonkring, meer dan koningspraal
Hoogschitterend uitgezaaid.
Nu weer, nog één enkle maal,
Zo wandlen, met vader samen,
Zwijgende, onder 't weids gestraal,
Eerbiedvol; plechtig beamen
Der stilte, in de ontzagbre zaal.
Zijn stap. Meteoren draven
Hun doodsrit. Langs welfsel, vaal
Van zwermend gewemel, schaven
Dampstaven, één ademhaal.
Na vaagre gedachte-dwaal
Zijn zachte stem: trotse namen
Die mensen aan sterren gaven.
| |
[p. 26] | |
Houri's, met brandgloed omspeeld,
Englen, door drift gepenseeld,
Hoop, in geluk en ellende
Rustloos gekoesterd, gestreeld;
Hunkring, steeds wars van de Bende;
Gebed aan 't ‘Eeuwig’ of ‘Nooit’,
Fantoom der liefde, getooid
Met schoon dat naar waanzin zweemde;
Wellust, in wierook verheeld,
Rijkdom, wie wreed werd misdeeld.
Hem, de uit zijn kindsheid ontheemde,
Vol heet geschrijn weerloos vreemde,
Was elke onstuimge veroovring
- Gestalte van 't Onbenoembre,
Genot bij 't voor andren doembre -
Wraak om gebroken betoovring.
Doch eens, na schimmige dreven
Waar hij half blindlings in rende,
Staat ook voor hem ‘'t Eind’ geschreven -
‘'t Eind’... aan dit nimmer-volende...
Zo God of Noodlot hem zende
Naar 't oord, op geen kaart verbeeld,
Waar, wie hier vluchtig verbleven,
Heengaan, met vreugde of met beven,
Moog hij dan, overgegeven,
Als een van wereld en leven
Hartstochtelijk afgewende,
Door die verrukking gedreven
Die dromen uit vuur kon weven,
Wegzweven in 't Onbekende.
| |
[p. 27] | |
Uit woeste vliegdroom verzonken
In wervelstorm lucht en landen,
Springende horizonranden,
Rondzwaaiende wereldwanden,
Door tuimel van wolkspelonken
Weer steigrend met razend ronken
Scheen mij die triomf geschonken:
Reeds thans, als ontlichaamd wezen,
Der mensen woonstede ontrezen,
Te juichen, verrukkingsdronken.
Zij miste 't eerbiedig mompelen
Dat eens haar verschijning afdwong,
Voelde 't gedrocht van verlepping
Verraderlijk naderstrompelen,
De aloude vloek op de Schepping
Moorddadig haar overrompelen.
Zij wenste zich vromer, stiller...
Doch immer die vogeltriller
Die driest op haar moeders graf zong.
Verknocht aan haar vroegre jeugdglans,
Vol smaad om elke andre vreugdkans,
Vol zucht zich in rouw te dompelen,
Moest ras haar ziel mee verschrompelen.
Thans plengt ze, als woordloze hoon,
Vergifte walm voor Gods troon.
Doodstrijd harer zelfbewondering
Stuipt bloedig in diepste afzondering.
Doem overschemerde al jong haar zoon
Wijl in die weeldrige donkre woon
Zijn zwoelst bedwelmen ten onder ging:
Wellust om eigen pril kinder-schoon.
| |
[p. 28] | |
Uw liefde, uw hartstochtsverlangen
Moest gij aan een droom verspillen.
De droom verflauwt en verfletst,
En gij, gekweld en gekwetst,
Gij doolt, in een macht gevangen
Die wil wat gij nooit zult willen.
‘Eindlijk, na missen en gissen,
Schep ik mijn Werk, boven veler
Afgunst - vermeteler, kloeker!’
‘Zwijg, want wie dit zal beslissen
Is de onverwachte bezoeker,
De onzichtbare tegenspeler.’
Eer hij als rookwolk vervloog
Stonden wij droef oog-in-oog.
Hij wrikte aan mijn instrument.
‘Zo God u verlossen moog -
Dit blijft gelijk ík 't verboog.
Wat hier ook uit klinkt, ik ben 't.’
Gevangene, zing verwoed
Bij één snaar, nog niet gesprongen,
Dat lied, aan de diepte ontwrongen:
In puinval verstikte gloed.
Ontnuchtring, na dwaas gedweep.
Nog sidderen mee, bedwongen
Door meer dan uw meestergreep,
De snaren van 't krank gemoed.
| |
[p. 29] | |
Wulps kind, voor geen streling koel,
Blind gitarist, koen torero,
Des bergstrooms driest nedersleuren,
De spookwals, 't orkestgejoel
Bij vuurglans in zeven kleuren
Voor 't nachtfeest van prins Prospero;
Gebons tegen dichte deuren;
Fel dwaallicht op troeble poel,
Benauwing, onduldbaar zwoel,
Genotsdrang, drift zonder doel;
Roes van wreedschoon droomgebeuren.
Gitaarzang: lied van verwachting,
Van worstling, van overwinning,
Van bespotting, van verachting,
Van bezieling, van bezinning.
Echoos en schaduwen vormen
Uit vormloos niets felle dromen.
Hóór 't onheilzwanger, volkomen
Zwijgen, bij naadrende stormen!
Ook schoonste liedren, met schromen
Aan peilloze Stilte ontnomen,
Zijn hartstocht: zijn stormfantomen.
Kortstondig - als door de donder
Getroffen, ploffende boomstam -
Blaakt hoog de ziel in haar droomvlam:
Genotsgeluk, gloedrood wonder.
| |
[p. 30] | |
Door wolken zijn toveroorden
Rotsburchten en diergedrochten
Op drift met rustloze tochten:
Wondren die rukwinden wrochten
Wijl ze andre wondren verstoorden.
Voltonig, uit rijke accoorden,
Of uit sluimring's diepste krochten,
Verrijzen in reidans woorden
Waar dichters vergeefs naar zochten.
Gestalten, duistre vertrouwden,
Van innig, van hemels wezen,
Door 't wakend oog nooit aanschouwden,
Toesluipend bij 't avondgouden
Uit avondnevels, gerezen
Om bergen, steppen en wouden!
Paleizen, den mens verboden,
Bewoont ge, als de op-niets-gebouwden
Waar gouden wolkreuzen roden.
Die droomwereld in te dringen!
Aan zuivre bron zich te lessen!
Alleeën langs, waar cypressen
Ten heiligen tempel noden!
Onhoorbare vogelzwingen,
Geheimvol de ruigte ontvloden;
En berken, in toverkringen,
Zo stil, of deze aardse dingen
Mee 't zielsbezit zijn van doden.
| |
[p. 31] | |
Na 't schrikbewind van de beulen -
Wat zang die nog lust verlene
Wie hulploos 't ondraagbre zeulen?
Terwijl steeds de puinen smeulen,
En schoon zelfs de Zin-der-Dingen
Bij gruwlen die ons omringen
Aan 't menselijk brein Waanzin schene
- Gorgon, wier aanblik verstene -
Zoek weerklank tot waardig zingen!
Stem 't lied af op 't Eeuwig-Ene!
De stroom stuw door nauwer geulen,
De hoop kwijne in stervelingen -
Tot jubel noch lof te dwingen
Dwaal 't lied in bekrompen kringen -
't Blijv' rein van 't nuchter-gemene
Waarmee geen dichter kan heulen.
't Werd meer dan 't lot wou beloven:
Dit mild geluk, laat-verkregen,
De vree van getwee-doch-één-zijn;
Veel waan, veel bedrog te boven,
Schoon door 't lied van dank en zegen
Menige wanklank nog heenschrijn.
't Verleden zal nimmer sterven,
Zijn weergalm nimmermeer zwijgen,
Doch nieuw, na genot van zwerven
En leed van dorsten en derven,
Na 's werelds woeden en dreigen
Door brandgloed en puin en scherven,
Is deze vreugde: 't verwerven
Dier schatten die niets kan roven,
Dier glans die geen tijd zal doven,
Voor beide even innig eigen.
|
|