Gitaarfantasieën
(1955)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
't Was nacht en de maan scheen helder.
Daarbuiten ruisten de bomen.
Heel 't huis, van zolder tot kelder
Al spelende doorgekomen,
Zag 't kind opnieuw in zijn dromen,
Mooier en hoger en ruimer.
Een vogel stoorde zijn sluimer
Toen hij ver werd meegenomen,
Zwevende in wolken en winden
Om grootmoeder weer te vinden.
Veilig de bedstee; de vouwen
Van 't zwaar gordijn; zilvren zomen;
Blank schijnsel aan donkre blinden.
De lieflijke geur van linden,
De vonder, en 't groen daaronder
Waar schichtige visjes vlogen
Door 't nietig wereldje, 't wonder
Van stengels en stergebouwen
- Soms, om iets kleins te verslinden,
Toeschoten met gulzige ogen,
Kruimeltjes hapten en zogen - -
De tuinen vol bloesembogen,
De weiden en 't kransjeswinden -
Zijn oom en zijn tante, in stromen
Van kerkvolk, bij zoveel vromen,
Hun rijtuig met witte tomen -
De schommel, die plank aan touwen
Waar hij morgen op zou mogen -
't Meisje waarmee hij wou trouwen -
Al die beleefsels bewogen
Vóór hem, en werden weer dromen.
| |
[pagina 8]
| |
Vroeg, toen 't in de verte al dag was,
Kwamen paard en wagen voor.
Nog brandde een lamp in de stalgang.
't Werd groot feest. Hij met zijn oom.
Zo'n lief paard. Zo'n beste wagen.
Ze zaten! Wat zou 't nu worden?
Eerst een donker, dauwig zandpad,
Mul, moeilijk. Toen lang gedool.
Veel bloemen, en felgroen grasland.
Geruis ook van fris gestroom.
Wegjes tussen dichte hagen.
Ook hooi. Stekels, die al dorden.
Tot hun paard een hoblig pad nam
Rondom een tuin, prachtig mooi,
Waar een wit brugje op een gracht lag.
De weg draaide weer; 't ging hoog
Over een heuvel; zij zagen
Achter een paar letterborden
Wijd water; een verre vlaglap
Die trilde. Ja, 't waaide en stoof.
Dwars door 't geraas: hard gepafpaf.
Een spoor, dat maar spoot en floot;
Stoomwolken. Woedende slagen.
Een haan kraaide. Varkens knorden.
Een geurige warme graswal.
Ze kwamen bij de eerste boom
Van 't bos, dat verder een park was.
Hier stilstaan. De stem van oom.
't Klonk zo, dat hij aan een grap dacht,
En hij vergat, na te vragen.
| |
[pagina 9]
| |
Hij verstond: hier was een afstap
Naar 't huis waar 't paard had gewoond,
Maar niets werd aan 't paard vertoond:
Oom bond het vast bij de wagen.
Hijzelf mocht kijken; ze liepen
Samen langs dijken en diepen.
Hij voelde gezuig van veen.
Een hond jankte en huilde. - ‘Koest!’ -
Hij struikelde over een knoest,
Zag dat er veel roest en steen,
Tinnen gerei, gruis en glas lag.
Tonnen, prikkels. - Eksters riepen.
Eén scherven- en vuilnisbelt!
Een boerenschuur bij dat veld;
Een ingestort huis, hol, open.
Planken, bewalmd, zwartbedropen.
As, rag van spinnen, daarbinnen.
Hoor: zuchten en zagen; lopen.
Oom ging er omheen, alleen,
Wees hem terug, en verdween.
Wat nu beginnen? Gespring?
Gerèn, tussen rommelhopen?
Als rover? Iets dols verzinnen?
Lag ergens een kostbaar ding?
Hoor: oom in gesprek:... ‘Nooit vloeken’
‘Zwaar te dragen’... ‘Vrij te kopen.’
‘Middelaar.’ ‘God.’ ‘Boek der boeken.’
‘Toeverlaat.’ ‘Gevaar.’ ‘Verwoest.’
‘Raadsels,’ ‘Wonderbaar beminnen.’
‘Plek waar zij lagen.’ ‘Verzoeken’...
| |
[pagina 10]
| |
Hij wist niet wat oom daar moest.
Nu weer over ‘Graan’ en ‘Vee.’
‘Kweekstokken.’ ‘Fokken.’ ‘Ontginnen.
Dat ging hem niet aan, hij rommelde;
Vond nog onder de as verstommelde
Doosjes, met plaatjes er op;
Een al te verbrande pop...
In 't gras was een plas: - de zee!
Die strootjes: de bootjes!... Nee:
Slagschepen! Wacht, hij zou winnen!
Op 't hoogst van een wal geklommen,
Gooide hij kiezels. Geplons: -
Ontploffingen van zijn bommen.
Kijk: een ooievaar. Kijk: twee...
Toen, al dichtbij: 't klompensmakken
Van zo'n paar echt boerse vrouwen,
Langs dat pad naar 't bos aan 't sjouwen;
Los, kort haar, en streng gefrons.
‘Dag vrouwtjes! Gauw houtjes hakken!’
‘Hei, hei, kleine kolenbrander!
Ovensalamander! Hee!’
‘Schande van dat fijn katoen.’
‘Ook gescheurd.’ ‘Een losse schoen.’
‘Jongetje, jongetje, kom;
Ik zal je zeggen waarom.’
‘Eerst wassen, en dan een zoen.’
Dat klonk lief. Hij wou wel mee.
| |
[pagina 11]
| |
Hij sloeg zich door pluimpluis, dons,
Dook diep tussen ruwe stammen.
Stofdwarrels en gouden vlammen.
Daar gehamer; hier gegons.
Hij kende die hanekammen.
‘In de achterkamer bij ons
Hangen ze op de bamboestander.’
De vrouwen brachten schelpslakken
Zoals vaak aan planten plakken,
De ene nog mooier dan de ander.
Die dorst hij zelf ook wel pakken,
Maar wat zou hij daarmee doen?
Levende waar, in zijn zakken?
Hun kruipen was raar gestreel...
Een vloer van zand onder takken;
Gezellig, zo'n soort prieel.
Daar speelden die rond, heel veel.
‘Zie: gestreepte huisjes, groen,
Zwart en grijs, rood, bruin en geel.’
‘Zie: hun oogjes op een steel.’
‘Zie: nu is die al weer daar.’
Zo bleven de vrouwen praten,
Wijzen en gluren; vergaten
Hem schoon te wissen En toen
Toen kwam oom weerom; was klaar;
At brood met hem. Oom keek naar.
Muggen staken waar ze zaten.
Ze moesten weg. 't Werd ook laat.
| |
[pagina 12]
| |
Hij sliep half; naast ooms gepraat:
Over ‘'s Levens rechte koers,’
‘'t Eeuwig kwaad’... ‘Verlossingsdaad,’
‘Gods belofte’... ‘Niets te klagen’ -
Droomde even van zijn twee broers;
Werd wakker... was nu jaloers
Op hun... 't leek hier zo erg boers...
Hij dacht: ‘Hoeveel nieuwe dagen?
Als misschien 't spoor nooit meer gaat,
En 't is voor 't paard veel te ver,
Weten pa en ma geen raad.’
Hij keek op naar de eerste ster.
Toen vroeg hij: ‘Oom, is dat waar?
Komen we weer bij elkaar?’
‘Zeker, kind: een plaats bestaat
Waar we elkaar weer zullen zien.’
‘Waar?’ ‘Bij de Heer die ik dien.’
‘En dan?’ ‘Dan wordt alles goed.’
Oom hielp hem hoog in de wagen,
Oom had haast. En zonder slagen
Begon 't paard, en 't werd hard jagen.
Nog kleefde roet aan hun handen.
In de hemel bleef de gloed
Van 't zonsondergaan lang branden.
Met hun mee trok, dof als bloed,
Boven 't bos, de volle maan.
Geen einde aan de bomenstoet.
Wat werd bij nacht uitgebroed?
| |
[pagina 13]
| |
't Zweeptouw bengelde op de maat. -
Soms 't kanaal: een heldre baan.
Een molen met stille wieken.
En weer dat gedwaal, in 't nauw
Van dichte hagen; weer dauw
Op grasland. Windrige kou.
Nog rookwolken uit fabrieken,
En lampen, in een gebouw
Vol vensters; oom zei: voor zieken.
Een struik met een dierensnoet.
Een hek. De bekende laan.
Bekend geblaf, toegerend
In onbedaarlijk gegroet.
Nog eenmaal 't paard om-gemend.
Een kier door een luik: 't licht aan.
En boven scheen ook de maan
Op 't scherpe dak met zijn pieken
Van ijzer, zijn schoorsteenhoed.
De hond, nog maar slecht gewend
Aan 't weerzien, ging zwaar te keer;
Overstemde gek en dol
't Geheim van de nachtgeluiden.
De lucht was met geuren vol.
Tussen bloemslingers vandaan
Kwam tante hun tegemoet.
De dauw leek een melkig meer.
't Huis rook naar gezengde kruiden.
| |
[pagina 14]
| |
...Klein, dat hij naar buiten liep
Om zo'n onnozel verdrietje!
't Buurmeisje streek met een sprietje
Vlak voor de kat, maar de kat
Keek, waar een vogeltje zat.
Dat vogeltje riep en riep:
‘Mijn moedertje heet Marietje.’
Vlindergeschitter en stoeien.
Wriemelen, gonzen en zoemen.
Toen hij een koe hoorde loeien
Kwam ook een emmer te boemen.
Weer voor 't besproeien van bloemen.
...‘Vogeltje, pas op, hij ziet je’...
...‘Poes, ga weg, of ik begiet je’...
Hij dacht aan zijn broertje's plannen:
Hoe die zich flink sterk wou maken,
Sterker dan de sterkste mannen,
Vechtend met leeuwen en draken.
Dat kon door een toverdrank. -
Laken, aan knijpers gespannen,
Rukte; 't werd woedend gewapper.
't Vogeltje bleef even dapper
De naam van 't moedertje noemen.
Poes dutte op de vensterbank.
Achter 't raam ging slingerslag.
Daar was de kastklok; daar lag
't Zware boek van Gods verdoemen
En Gods liefde. - Spinnerag
Speelde in zon, zilverblank.
Een sikkel gaf scherpe klank.
| |
[pagina 15]
| |
Zou 't waar wezen wat ze zeiden:
Dat wie goed rein was God zag?
Hij huppelde weg naar weiden
Buiten de bomen; hij wou
Dat het nu gelukken zou
Hem te onderscheiden: hoog, hoog,
De zon altijd in de hand;
Ja, binnen die grote brand
Hier zo vreeslijk ver vandaan
Ergens bij die ronde rand
Zat God; hoorde nacht en dag
Wat op de wereld bewoog:
Dank en gebed en gelach
En gehuil. God zag hem staan;
Zag ook hoe hij nu begon
Te doen wat geen mens ooit kon:
Rechtuit opzien in de zon!
Lang hield hij 't niet vol; 't gekuur
Gaf toch pijn en last aan 't oog.
Zwart en rood leek 't gouden vuur.
Toen groen: één trillende vlam.
Veel zonnetjes vlak daar naast.
En sterren: opspattend gruis...
Nu nam een wolk die wild vloog,
Een boot met los-draaiend stuur,
't Licht weg, zo dicht als een muur.
't Werd koel, met wat zacht geruis.
Regen. Ook een regenboog.
Hij rende over berm en dam,
Langs velden, half kaalgegraasd.
| |
[pagina 16]
| |
Hoor! Was God boos? - Niet naar huis!
Liever schuilen in de schuur.
Op de lucht een felle schram.
Gebulder, hard aangeraasd.
Bladergedwarrel. Een vlaag,
Rondschuddend om tak en stam.
Daar! Vogels door 't wolkgejaag...
Wie riepen hem?... Ja, hij kwam!
Graag!... Met geweldige haast!
Hij meende, in zijn eerste slaap,
Door 't speelkamertje om te tasten.
Daar vond hij veel dieper kasten
Achter hun kast; een zwart schaap
Op wieletjes kwam daaruit,
Rolde heel 't kamertje door
Over de reels van hun spoor,
Knikte, en maakte een lief geluid,
En zei: ‘Blijf nu maar stil thuis
In de stad; ik ben hier ook.’
Toen hij naar wat anders dook
Begon op straat een gesuis
Als van 't gas. Een wolkje rook
Liep daar, als een mens, maar pa
Lachte. Ma liep 't achterna.
Dus was 't geen gevaarlijk spook.
| |
[pagina 17]
| |
De grootste is naar school; de tweede
Dresseert onzichtbare dieren,
Gehoorzaam: geen zweep hoeft gieren;
Zet ze op de trap, trede aan trede.
De kleinste is alleen gelaten
In hun speelkamertje op 't zuiden;
Koppige mompelgeluiden:
Boos - maar met niemand - aan 't praten.
De kleinste, in zijn kinderstoel.
Soms weer heldre zonneschijn,
Half door 't biezen rolgordijn.
Voormiddag. Ver straatgejoel.
De kleine wijst naar 't behang.
Daar aarzelt wat lichtgekringel
Omhoog, uit hun Binnensingel.
Gestamel: ‘Da bang... Da bang..!’
't Vernielziek maar veelbewonderd
Schootkindje met gouden krullen
Zat eerst van 't bordje te smullen,
Schrok toen: één scherp afgezonderd
Vlekje huivert... Wat mag 't zijn?
Scheef onder de vensterstang
Kijkt een pop naar 't morsig schortje
Dat hangt op 't vergeten bordje.
Fijn lichtgekier, lijn bij lijn...
Zon, schaduw... 't Binnengeslopen
Broertje, dat hij niet verneemt,
Vindt het hier ook stil en vreemd.
Waarom 't gordijn maar half open?
| |
[pagina 18]
| |
Eén van die lang-lange dagen
Vol geheimzinnige dingen!
Drentelen, lachen en zingen;
Veel waar hij niet naar mag vragen.
Wacht, hij zal 't kleintje verrassen!
Vanuit zijn sponsdoos met spiegel
Doet hij 't bedrieglijk gewiegel
Vliegen, springen... maakt grimassen,
Sluipende passen... hij krimpt,
Siddert: hij speelt ‘Koe-A-Au’.
Gesteiger! Gezwaai! Die klauw!!
't Kleintje schreeuwt, schril, rauw. Hij schimpt,
Schatert... Hoor! Wie komt?... Weer glimpt
Flitsglans... Weg die doos! Gauw! Gauw!
Niets dan ritslig ruislig krassen
Achter 't stuk behang. Nog flauw
Zonlicht... In de keuken: wassen,
Boendren... Heel de lucht werd grauw.
|
|