Gitaarfantasieën
(1955)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd[p. 33] | |
[p. 35] | |
Veel beendren; zandrig delfsel.
Een hol, welks waatren wenen.
Een bloemhof langs een rijlaan;
Een woekerweelde uit venen,
Wier praal de gloedstorm droogwoedt;
Waar beelden van sirenen
En tritons bleek terzij staan,
Waar scheemring onder welfsel
Van enge strenge boog broedt: -
Een wereld als 't graf,
Doch niet in zijn zwijgen;
Ginds drupt het, pegels af;
Tikken, zuchten en hijgen.
Diep druist een razernij aan.
Met mortel storten stenen.
Steil rekt zich 't hongrig ondier
In ketens, naar 't voorbijgaan
Des heersers, dol van hoogmoed,
Wijl 't hevig door een zonkier
Langs muur en tralies henen
Op donzen vacht beschenen
Uit muil en klauw en oog bloedt.
Hij zwaait kort zijn staf,
Bezweert grimmig dreigen;
Ginds drupt het, pegels af;
Tikken, zuchten en hijgen.
| |
[p. 36] | |
Diep, naar uw huis, dicht-omloverd,
Zwierf ik, waanzinnige dromer.
Daar werd ik sluipend veroverd.
Heet van uw geur, immer lomer,
Hebt gij, die hooploze zomer,
Sluw mij met liefde betoverd.
Bed mij weer aan steile bergwand,
Woudgewuif en waterval,
Ver van 't nietig, angstig dwergland,
Van 't bewoond, vlak-grazig dal.
Red mij naar 't woestoord, en dring weer
Door, waar geen sterveling doordrong.
Volg weer die beek tot zijn oorsprong,
Met mij, en jubel en zing weer
Wild, wat u 't nixenkind voorzong,
Ginds, op haar heuvel in 't ringmeer.
Was uw huis niet lang mijn woon,
Hevig mocht me uw pracht bekoren,
En uw stem, zo lief en schoon
Dat ik steeds haar galm blijf horen.
Na zijn misdaad kwam de slaap
Hem als een monster besluipen.
Hij sprak de vermoorde knaap.
Nooit eindigde 't rochlend stuipen.
Hij dolf; de kuil werd geen graf.
Hij woelde door waterkuipen,
Wies aan gras en loof zich af;
Zag, vluchtend in dolle draf,
Nog 't bloed van zijn handen druipen.
| |
[p. 37] | |
Een windvlaag, naar binnen slaande
Door 't huis van de jonggehuwden,
Daverde aan deuren en glazen.
Zij beide, in spraakloos verbazen,
Verlieten 't boek dat zij lazen.
Hun bloemtuin, waar't licht op taande,
Hun gracht, met loof overbrugd,
Verloor zich in dichte wazen.
Daar waarde die doodgewaande
Wier nagedachte zij schuwden.
't Verschrompelde en fletsbetraande
Gelaat zag hen starend staande,
Lang, droef, of 't hun stil vermaande,
Soms bevende, als door gezucht,
Geprevel; toen traag vergaande.
Hun huis, hun gehucht ontvlucht
Als twee raadloos voortgestuwden
Naar bergen, in zuivre lucht,
Betraden zij 't Ongebaande
Waar ijzige winden razen;
Herkregen 's levens genucht
Als wie uit ijlkoorts genazen,
Doch immer geheim beducht
Voor elk nietig nachtgerucht.
Zij luisterden, star, en gruwden.
Hoe snel ook deze angsten luwden,
Steeds bleef iets vijandigs azen
Op 't roekloos geluks-verdwazen,
Door geen twist noch sleur verstugd;
Steeds tastte een wesp aan de mazen
Om de al te zoetgeurge vrucht.
| |
[p. 38] | |
Nergens deur noch venster open,
Heel 't kasteel vergeefs op wacht,
Want haar minnaar kwam geslopen
Als een dief in diepe nacht.
De aanbidlijke, zilverblonde,
Geen ridder noch vorst gegunde,
Droeg wuft, als geurwolk van zonde,
't Zacht bloemfloers, 't hol uitgedunde;
De jonkvrouw rustte op haar sponde,
Nabij was daar niets te horen.
Deed nu geen wacht meer de ronde?
Blies niemand van gindse toren?
Hij wiens liefde 't lot beslist,
Wiens begeerte 't leven kost,
Kwam, tot spot van elke list,
Raakte grendel, slot noch post;
En wie speurde op gracht en daken,
In 't gepluimde staal gedost,
Of bij 't slaapvertrek moest waken,
Lag van alle zorg verlost.
De jonkvrouw, de elk man misgunde,
De aanbidlijke, zilverblonde,
Beschermd, kuis, met veler kunde,
Worstelt en hijgt op haar sponde;
Door zwijgen en duister bronde
Die stroom die haar held kwam storen,
In koude en doodslaap verloren;
Glans die de nacht kwam doorboren
Ontbood hem ter twaafder stonde;
| |
[p. 39] | |
Vertroostend, koesterend gloren
Deed hem van haar hunkring konde,
Doch liefde, nieuw opgezworen,
Schrijnde als een brand aan zijn wonde.
Wie naar eigen gril beslist,
Wie complot en list veracht,
Zweefde als onaantastbre mist,
Zocht genot in diepste nacht;
Wist haar vrezen, wist haar hopen;
Niets weerhield zijn raadselkracht,
Nemend wat geen vorst kon kopen,
Gevend wat geen stervling bracht;
En ze sloeg haar armen open
Voor haar minnaar in de nacht.
Of mens en wereld een spel waar,
Verhief zich haar lastrend honen.
Haar gramschap zal niets verschonen.
Weids ruist het in bittre tonen:
‘Wee hen die 't aardrijk bewonen.’
Luchtgeesten, vervolg en kwel haar;
Folter haar thans reeds, demonen,
Eer ze op uw vleuglen ter hel vaar.
Englen, van uw hoge tronen,
Troost wie zij zo vals dorst lonen;
Wil Gods verlossing hun tonen:
Hier is hun ramp onherstelbaar.
| |
[p. 40] | |
Verstolen, wellustig minnen,
Roofdierlijk naar prooi op loer;
Afgunstige zusters, jaren
Vijandig - doodsvijandinnen
Sinds elk voor zich 't kind begeerde
Van hun jong verloren broer
Wiens eind geen mens kon verklaren:
Die tocht waar hij nooit van keerde; -
't Kind, welks moeder eens bezwoer,
Stervend: ‘Laat ze nimmer binnen!
Zo dezen hier toegang winnen
Betreedt mee mijn vloek de vloer.’
Herfstgeweld; warling van blaren.
‘Wies nu die knaap-zonder-ouders
Hoog haast gelijk onze schouders?’
‘Wie mag hem veilig bewaren?’
Schijn van vriendschap, haat-verblind,
Brengt heur saam, op zoek naar 't kind.
‘Eendre nood, hoe twistgezind,
Wiste ons thans van gramschap schoon.
Weze één huis ons beider woon.
Zij die knaap ons beider zoon,
Teer gekoesterd. Neen, hij vindt
Nergens beters, noch vertrouwders.’
Hun reis met onzeker doel
Voer steil in 't ongastvrij hoogland
Waar vroeg de winter langs neerzeeg,
Waar schietbeek, waar kreek of poel
Als machtige stroom, als meer steeg
Op gruis dat bij zomers droogbrandt;
| |
[p. 41] | |
Tot naargeestig voorgevoel
Stemden die steppen; hun dwergstammen,
Distels. Bergkammen aan bergkammen.
Door der golven driftgejoel
Hoorden zij de aandrang, 't rumoer,
De toorn, die hun zwaar doorvoer.
Lege woningholen scholen
In een ruw ravijn, beschuttend.
Hier dus nachtrust; hout en kolen
Uit een gat voor 't maal benuttend.
Eén deken om twee te warmen.
Na korte slaap: woeste alarmen.
Waanzinnig riep de oudste, wrong
De jongre in haar prang, zong, huilde,
Rukte en sloeg; bleef straf omarmen,
Tot geen reutling, zucht of kreun
Meer door walm en duister drong.
Ginds 't gebulder van de vloed.
's Morgens, bij de negensprong
Rotspaden, deels vaag vermoed,
Waar 't ijs over de afgrond puilde,
Zwierf ze, en herhaalde ze een deun,
Gedachtloos geneur; haar groet
Aan 't offer, nauwelijks versleurbaar
Tegen de steenwand... een deur naar
De diepte, waar 't stortschuim woedt -
Vaarwel, want ze rust er goed,
Zij, de met bloed klam bevuilde,
Met gruizels dicht ingekuilde,
Zelfs voor geen gieren meer speurbaar.
| |
[p. 42] | |
Storm druist over verre zeeën,
Treft bergen, neevlig verschemerd,
En davert om rotskantelen.
Hongrige vogelen zweven.
De rovers, in 't hol gelegerd
Waar eens gevangenen weenden,
Bleven, na woest buitverdelen,
Hun overwinning befeesten.
't Vuur walmt. Hoor: hagel en regen.
Gebinten, grondvesten beven.
‘Duivelse en Hemelse zegen
Wie deze raad heeft gegeven!’
‘Op hem de beker geheven!’
‘'t Uur dat we ons met hem vereenden.’
‘Wijste ter wereld! Uw leven!’
‘Kostbaarder zelfs dan wij meenden.’
Hun wijze, smartlijk, onzeker,
Weigert een beker te nemen,
Hoort geen gejuich, hoort geen spreker,
Geen kwalmend gestamel flemen;
Vaart weg van dit vreugdloos heden
Tot bozer morgen - geen beden
Zullen die rampdag bezweren,
Steeds gezien, steeds weer verzwegen:
...Sparren, als geknakte speren...
...Achter bulsters, losgeregen
Uit rijk tuig, in 't slijk gelegen:
's Hoofdmans rijdier, half ontvleesd.
...Vlug, behoedzaam, afgestegen
Van een koets, beneden, treden
Brigadiers, naast eedle heren.
Helmen, overpluimd met veren...
| |
[p. 43] | |
...Zijn makkers, op 't gras, bewegen,
Gruwlijk verminkt, platgereden:
Die wagen is dáár geweest!
Weer ziet hij - dit vreest hij 't meest -
Eigen hoofd, uit eigen kleren...
Ziet een damp die zwerft, een geest,
Verglijdend langs mulle wegen
In 't bos verdwijnen en keren...
...Grondwaarts gerichte geweren...
Daar zwenkt een driftige degen...
Schreeuwend bevel. 't Knalt hem tegen:
Schoten, die stervenden deren...
Nogmaals: voorbij! - Ruw tempeest
Beukt om 't berghol. Neergezegen
Dronkaards kreunen. Andren legen
Luid hun bekers. Reedloos feest.
Roes noch lof kan 't schrikbeeld weren.
Vloek, voor 't leven meegekregen.
Wee wie 't Boek der Toekomst leest!
Kennis moet zelfs hij ontberen
Over 's Doods geheim bescheren: -
Of hem 't uiterst uur geneest
Van 't inwendig traag verteren
Door 't onzichtbaar knaagziek Beest -
Weldra zal die ramp 't hem leren.
| |
[p. 44] | |
Overal bergen van bloemen.
Toen een rivier vol dicht riet.
Hier ontmoette hij aan de oever
Twee meisjes, beide even lief.
Ze hadden hem toegeroepen
Toen hij ze nog niet kon zien.
Wie zijn ze? Golven bespoelen
De brug waar hij met ze liep.
De golven zijn woest en troebel.
Daaruit barst wit schuimgestriem.
Rukwinden van ruw gekoester.
De weg zwenkt af, en bedriegt.
Onder een haag, tussen poelen,
Tegen een vijver, gekriep:
Een achterblijver van broedsel
Dat lang al 't oud nest verliet:
Een die zich toch ferm zal roeren
En ook hoog naar 't Zuiden vliegt.
Zwaar, hard is de heg, vol snoeren
Van klimdoorn, de vijver diep.
Wie zijn ze? De dag wordt gloeiend
En om de zon draait een wiel.
Wie zijn ze? Hij moet ze zoeken,
Gelooft niet aan zo'n verlies.
|
|