| |
| |
| |
| |
Herinnering
‘Och, mien stumper, wat weet ik dat nog goed.... Wat weet ik nog goed, hoe ik van mien leste vrijer komen ben....’
Oud, blind wijfje uit het armhuis, als iedere Zondagavond na kerk op bezoek bij haar vrienden, zat even hoofdschuddend te denken in de grote leuningstoel, haar vriendelijk rimpelgezichtje onder de heldere gesteven neepjesmuts één glimlach, met vreemd, strak daarin de dode, starende ogen. Haar mondje mummelde, alsof ze reeds aan 't vertellen was, het magere handje streelde de kat, die te spinnen lag op haar schoot.
Ze had herinneringen opgehaald uit haar meisjestijd en 't was ongemerkt laat geworden. De kleine vriendelijkheden van iedere week lagen al voor haar klaar, een zakje borstklontjes voor de hoest, een sniaasappel, een pakje zangzaad voor haar kanariepietje.
| |
| |
Ze had niet gemerkt, dat de vrouw dat alles neergelegd had, de klok die al negen geslagen had, hoorde ze niet.
‘Als ik dat nog es vertellen zal...’ peinsde ze.
‘Vertel maar,’ zei de man met een knipoogje naar zijn vrouw.
Toen kwam ze los.
‘Nou dan.... Ik weet het nog best.... 't Was op een Zaterdagavond en wij woonden toen op de Smilde, krek tegenover die boerderij waarvan ze zeiden, dat het er spookte.... Weet je dat?.... Ja, krek zo, die later afbrand is....’
‘Die Zaterdagavonds, die ken ik nog zo goed. Ik was toen al met mien moeder alleen. 's Middags schrobde ik de vloer en wreef de kaste en de stoelen, alles op 't gevoel haast, want mien ogen begonnen toen al slim te verslechteren. En zij poetste de kachel en hemmelde de boel wat op en dan strooide ze met wit zand mooie figuurtjes over de roodstenen vloere, en kringetjes om de tafelpoten. En als wij dan klaar waren en 't eten op hadden en als wij dan tegen mekaar over zaten, zij met een oude preke en ikke met een breikous en as 't huus dan zo lekker rook na zeepsop en was, mensen, dan was 't net, of de Zondag al over ons kwam.
Stille was 't de hele avend. Mien moeder las en ik breide. Ie hoorden niks as de oude klokke, die net tikte, asof hij de baard in de keel hadde en buten soms op de diek het gelach en gejoel van de jongs en de wichter. Daarbuten was het Zaterdagavond.... ja, hoe moe 'k dat zeggen.... het feestelijk besluut van de weke, voor ons was 't begin van de Zondag.
Zaterdags was de avend voor 't jonkvolk. Dan werden de ouden vroeg naar bedde stuurd en heur dochters zaten met de jongs in de kamer. Bij mij kwamen ze niet meer. Ik was te oud worden en alle jongs wisten het van mien ogen. En ze hadden al lang uitrekend dat ik nooit een goeie boerin en zelfs geen goeie arbeidersvrouw
| |
| |
worden kon en dat het op armoede anging, as ze een half-blind wief namen.
Geliek hadden ze, is 't niet zo?.... Ja heur, 'k zal ze 't nou niet kwalijk meer nemen. Maar toen.... Och mien stumper, wat ben 'k wel in opstand weest en wat heeft het lange duurd, voordat ik er vree mee hadde.... Wat heeft het lange duurd!....’
't Vrouwtje zweeg even, schudde droevig haar oude hoofdje en vouwde de handen over het poesenlijf op haar schoot, alsof ze nu nog bidden wou om vergeving. Dan ging ze, geheimzinnig fluisterend, verder:
‘Maar ene wist het niet, zie je. Ene niet!.... Dat was een jonge wedeman, die uit Diever komen was en sinds een paar weken naast ons woonde met een oude huushoudster en zien kleine dochtertien van een jaar of drie. Hij hadde weinig omgang met de mensen en als hij mij sprak bij de putte die we gemeenschappelijk bruukten, kon hij niks an mij merken. Want in en bij huus was ik zeker genoeg in mien bewegens en mien ogen leken net als die van een ander.
Slim aardig was hij altied tegen mij en hij hadde zo'n mooie volle stemme. Hij moet ook wel een knap gezicht had hebben, maar dat kon ik toen al niet goed meer onderscheiden. En soms kwam zien kleine meid d'r ook bij staan. Och, och, wat een lief kiend was dat!....
“Kiek, Harmke,” zee hij op een dag ineens, “veur mij is 't nog niet het slimste dat mien vrouw d'r niet meer is.... Maar veur dat schaap hè, dat die geen moeder meer heeft.... 'k Wou dat er een vrouw bestond, die veur heur een goede moeder wezen wou....” En, ik weet nog best, toen moest ik mij gauw omdraaien en weglopen, zo kreeg ik het te kwaad. Want och, ik droomde d'r al dagen over, hoe het wezen zou, als ik eens heur moeder was.... Ik was kant gek op heur en op heur vader....
| |
| |
Dat was op een Zaterdagmiddag en die zelfde avend, toen we weer tegenover mekaar zaten, mien moeder en ikke, met geen ander geluud om ons as 't gepraat van de klokke en 't getik van mien naalden,.... klop.... klop.... daar wordt zachies an 't raam tikt.
Wij heurden 't wel, maar wij zeden niks, geen van beiden. Want wij dachten alle twee dat het kwajongens waren, die niks beter te doen wisten als een oude vrijster as ikke naar buten te lokken.
Ze hadden mij d'r al vaker tussen nomen.... Verdrietig was dat. En toen het kloppen aanhield, toen begonnen wij tegelijk hard te praten over gewone dingen, zo wat ons in de mond kwam; allebei opdat de ander dat kloppen maar niet heuren zou. Want dat was gek, wij schaamden ons d'r veur en wij hadden d'r toch geen van tweeën schuld an, dâ 'k nog geen man had krijgen kunnen.
Maar ineens, daar gaat de deure zachies open en daar zegt een stemme, zien mooie mannenstemme: “Goedenavend saam! Kom ik gelegen?”....
Mensen, mensen, 't was net of ons kamertien ons eigen kamertien niet meer was, toen hij daar zat te praten en te lachen bij de tafel. Maar ik hadde een hoofd as vuur van verlegenheid, want ik wist wel waarvoor hij kwam. En ik was doodsbange, dat ik een heel ritsien steken zou laten vallen, of mien koppien omstoten of wat anders zou doen, waaran hij wat merken zou.
Maar hij merkte niks, die goeiert.... En die zelfde avend, veur dat hij vortging, toen kwam het al. Vroeg hij mij om vaste verkering. Wat zou ik anders zeggen as ja? - Ik wou het wel zongen hebben!.... Ja, zingen wou ik het wel....’
Een poos zat ze haar laatste woorden ijverig te beknikken, helemaal weg in 't verleden nu. Niemand zei iets. Zij zuchtte. En dan kwam zacht haar mager stemmetje, alsof ze alleen tegen zichzelf sprak:
‘Toen bent de gelukkigste weken van je hele leven komen,
| |
| |
Harmke.... Já-á.... en de bangste ook.... De gelukkigste, omdat hij daar iedere avend weer dicht bij mij zat en omdat hij zo goed en zo vriendelijk voor mij was en zijn meisje al moeder liet zeggen... En de bangste, omdat ik maar altijd dat geheim met mij bleef dragen en met mijn moeder afsproken hadde, dat we het hem pas zeggen zouden, als we op trouwen stonden.... Och, en het moest já wel eerder uitkomen.... Hoe ik het al die weken klaarspeeld hebbe, om hem zo te bedriegen, ik weet het nòg niet....’
Eén keer liep ik bij de deure pardoes tegen hem op.
‘Wicht,’ zee hij, ‘wat doe je toch!’
‘Och, 't is hier zo donker,’ zee ik, maar ik had een gevoel of ik door de grond ging.... En een ander keer greep ik drie keer mis naar zien koppien, dat hij mij over de tafel toestak.
‘Tap nog es in, wicht!’ zee hij.
Maar mien moeder dee 't al gauw en ik kon aan 't breien blieven. Breien deed ik de hele avend, al maar sokken en kousen voor hem en 't meisje, al die weken.... Ze hadden niet veel met zo'n huushoudster....
Och mien stumper en as ik dan naar hem keek over de tafel heen, dan zag ik de lampe net als een geel vlekkien in de mist en van hem niks as een lange, donkere schaduw. En dan kon ik wel schrouwen van bangigheid. Je moesten het maar eens weten, mien jong, dacht ik....
En op een avend wist hij het en hij vroeg er naar. De mensen hadden 't hem verteld.
En toen loog ik.
‘Ze bent gek, de mensen,’ zee ik. ‘Gek bent ze. Nou ja, best bent mien ogen niet, maar mien wark doe 'k er toch best om. Trek je van de praties van de mensen toch niks an, jong!’
‘Dâ doe ik ook niet,’ zee hij, maar 't klonk zo vreemd. En ik voelde dat hij mij de hele avend zat aan te kijken. Maar ik hield mij goed.
| |
| |
't Ging nou um alles, dat wist ik.
Die nacht heb ik geen oog dicht had. En de volgende avend heb ik mij nog meer bezondigd.
Wij hadden een plannechien afsproken, ikke en mien moeder.
Een ure voordat hij kwam, legde ik een naalde op tafel, vlak bij 't koffieblad, een armslengte van de kante en vlak voor de stee, waar hij altijd zat. En toen ging ik mij aan 't oefenen, tien, twintig keer, om hem zo te griepen, zonder gezoek. Dat had ik gauw in de slag en toen hij er een kwartier was, zee ik: ‘Nou, moeder, da's ook wat moois! Laat ie daar zo maar een naalde op tafel liggen!’ En ik stond op en liep naar zien stoel.
‘Kiek,’ zee ik, ‘daar heb ik hem al.’ Ik greep de naaide op, liet hem eventjes goed zien en toen stak ik hem op 't speldekussen onder de spiegel.
‘Kun je die nog zien liggen, Harmke?’ vroeg hij en hij vroeg 't zo bliede.
‘Dat zie je toch!’ zei 'k, maar 't harte bonsde mij.
‘Nou, wat praten de mensen dan...’ mopperde hij toen. En ik hoor het hem nog zeggen! Verduld mensen, ik hoor het nog!....
En toen....
Of het goed gelukken van ons plannechien mij toen naar 't hoofd stegen is en dat ik daarom zo onvoorzichtig werd, ik weet het niet....
Wij hadden zo'n grote katte, hè?.... Zo'n grote, roodbonte katte, een echte oude snoepert, die je altied in de gaten houden moest. En ineens, daar zie ik die katte midden op de tafel zitten. Ik tuur nog eens. Ja hoor dat is de katte, mooi recht op en de kop een beetje scheef naar mij toe.
‘Die gloepense katte,’ zeg ik. ‘Hier, jij lelijkert!’ En ik geef hem een slag!....
Och mien arme stumper, daar sla ik de grote stenen melkkanne
| |
| |
| |
| |
van de tafel.... En de kanne kapot!.... En de melk over zien kleren nog liefst.... En ik an 't goelen....
Hij dreef.
‘'k Ga maar even schone kleren ontrekken,’ zee hij nog. 't Bent de leste woorden, die 'k van hem hoord hebbe....
Hij heeft d'r nooit wéér weest....’
‘Nooit meer?’ vroeg de man.
‘Nooit meer,’ zei 't oude vrouwtje.
Ze probeerde te lachen. Een paar tranen kwamen langzaam uit haar blinde ogen door de rimpeltjes op haar wangen rollen.
't Was lang stil.
De vrouw en de man keken elkaar aan. Hij knipoogde niet. De vrouw zuchtte.
‘Zal ik je nog wat pepermuntjes meegeven, Harmke?’ vroeg ze. ‘En krijg je wel een kruikie mee naar bed, als 't zo koud is?’
‘Hij is later trouwd met Jans van Hillechien,’ zei ze. ‘En hij heeft nog drie kiender bij heur kregen ook. Nou bent ze beide dood. En dat oudste meisje, dat voorkiend, die is nou al grootmoeder sinds een jaar.... Ja - waar blieft de tied hè?.... Waar blieft de tied?...’ Mèt sloeg de klok. Plotseling opgeschrikt, stond ze op, trok de poes, die zich met alle nagels vasthaakte aan haar baaien rok, los, taste dan, nèt weer verkeerd natuurlijk, naar haar tasje en pakjes.
‘Och mien stumper, is 't al halftien?.... Gauw dan, Harmke!.... Gauw wicht.... Anders krieg je nog brommen van de vader en moeder ook!...’
En dan, ondanks alles, moest ze lachen. ‘Ik hadde overgrootmoeder wezen kunnen en 'k ben nog een meisje, dat bange is voor de moeder!’....
Vriendin stopte gauw nog wat pepermuntjes in haar tasje.
Vriend droeg zwijgend haar schoudermantel aan.
1932.
|
|