| |
| |
| |
| |
Het heilig verbond
Vader heeft de ene week zeven gulden steun en de andere week goed zes. Want om de andere week gaat moeder uit werken bij den meester en dan wordt tweederde van haar loon van het steungeld afgetrokken.
Verder hebben ze gelukkig een grote akker, waarop ze hun eigen aardappelen, groenten en nog wat koren verbouwen. En twee sikken, die voor melk zorgen. Maar dat is ook wel nodig, want als de huur en het ziekenfonds zijn afgetrokken, houden ze nog goed vijf gulden over. Daar moeten ze van leven, een hele week, zeven dagen; daar moeten ze een en twintig keer van eten: vader, moeder, Geert en Wemeltien. 't Is te hopen, dat er niet meer kinder komen; voor ieder kind wordt de steun met twee kwartjes verhoogd. Spandeer die eens aan een kind en niet meer. Dan ligt het binnen zes weken op 't kerkhof.
Wat zal men er aan doen? De dominee heeft makkelijk praten over
| |
| |
de leliën, die ook werkeloos zijn. Die drijven hun wortels in de aarde en leven uit de pot van Egypte. Men moet zich redden met wat men heeft. Moeder heeft geen hemden meer, vader heeft er nog twee: rood baaien uit de goede, oude tijd, met wit en grauw versteld. Die dragen ze nu samen. Aan 't eind van iedere week krijgt vader dat van moeder en het zijne gaat in de was. Dan loopt zij twee dagen zonder. Als 't moet, dan gaat het. Maar nou moet zij zien, wat meelzakken van den bakker te krijgen. Daar laten zich ook hemden van maken.
De kinder zijn er nog het beste aan toe. Ofschoon, Geert moet nodig nieuwe klompen hebben, en zijn ondergoed is ook niets meer. Hij gaat naar school, men wil niet de naam hebben, dat men zijn kinder niet kleden kan. Wemeltien, dat gaat nog beter. Moeder heeft van de meestersvrouw wat oude kousen geinregen, van die dameskousen, daar valt veel van te maken. Twee afgeknipte bovenstukken, dat wordt een broekje voor Wemeltien, vleeskleurig, da's modern. Nog twee bovenstukken, losgetornd en tot één genaaid, daar valt een borstrokje van te toveren. De middenstukken kunnen als mouwen dienen en dan blijft er nog wel een stuk over voor een mutsje. En de voeten draagt moeder over haar eigen kousen, om die te sparen.
‘Wat heeft Wemeltje een mooi broekje aan,’ zei de meestersvrouw een keer. Ze herkende haar eigen kousen niet meer.
‘Ja, ja.... Wie zich niet kan redden, is niet weerd dat hij armoede lijdt.’ Moeder lacht, als zij dat zegt. En zij zucht meteen.
Dit is jammer: Het is zo zwaar om eerlijk te blijven in zulke omstandigheden. De bakker komt. Hij zet een stuk roggebrood op tafel en moeder legt er een dubbeltje bij. Heur laatste. En 't is nog maar Donderdag.
‘Is joen kerel niet thuus?....’
| |
| |
‘Nee, die is heen stempelen.’
Mulder blijft altijd een poosje zitten praten en gekjagen. Hij drinkt een kopje koffie, of wat je dan koffie wil noemen en verkoopt zijn flauwe grapjes. Maar als hij weg is, zit Wemeltien met een dubbeltje te spelen.
‘Kiend, waar komt dat vandaan?....’
‘Van de tafel, moe....’
Geert is ook thuis.
‘Zal ik het Mulder even achtemabrengen, moe? ....’
‘Ach nee, kiend, dat kan nog wel....’
En dan die ogen van Geert, als dat dubbeltje 's middags in de vette hand van den slachter gelegd wordt voor een stukje spek! Die ogen zijn tien jaar ouder dan 't kind zelf.
Wat zal men branden in de winter? Hout, dat is 't goedkoopste. Het mag niks kosten; er is geen geld.
Er moet dus hout wezen. Om huis is alles, wat gemist kan worden, gauw door de schoorsteen gejaagd. Wat dan? - Er drijft soms een stuk in 't kanaal. De winkelier heeft wat oude kisten. Goed.... en dan? Nou begint het ook nog te vriezen.
Er is een bosje van een dikken boer, die wil daar geen sterveling in hebben. Maar jongens komen overal.
‘Vader,’ zegt Geert, ‘daar ligt een hoop stobben bij 't bossien van Berends.’
In de schemer lopen ze d'r samen eens langs. Geert haalt een paar, één voor één. Steunend en hijgend komt hij d'r mee aan. Vader houdt de wacht op veilige afstand en draagt ze later naar huis. Zo is het het beste. Als ze hèm pakken, komt hij achter de tralies. Krijgen ze 't jong, dan is de straf hoogstens een pak slaag.
Als ze naar huis gaan met de vracht vallen er een paar woorden, die het geweten vader op de tong dringt.
| |
| |
‘Anders waren ze tòch verrot,’ zegt vader. ‘Berends wordt er geen cent armer van.’
De kachel brandt weer. Geert zit dicht bij vader, op een stoof, met het hoofd in zijn handen. Als hij opziet, weet vader niet goed, waar hij kijken moet.
Geerts ogen branden meer dan de kachel.
In 't voorjaar zijn er geen groenten meer, althans niet voor een Drentsen boerenarbeider zonder werk. De snijbonenpot is zo goed als leeg, het overschot is voor de Zondag. De wortels en koolrapen zijn op. 't Is iedere dag aardappels met spekvet. Eén lepel vet, één plakje spek en een schaal vol aardappels waar Wemeltien achter weg kan kruipen. Geert en Wemeltien schrappen samen de korstjes uit de pan. 't Is water en wind, iedere dag.
Maar op een avond loopt Geert, nadat hem een half uur geleden een boterham geweigerd is, een groot stuk koolraap uit te knagen. ‘Hoe koom ie daar an, jongen?....’
O, Geert heeft in dit opzicht geen geheimen meer voor vader.
‘Uut het gat op het land van boer Snippe, vader. Die voert ze toch aan de koeien.’
Zo is 't. Een arbeider likt zich de vingers naar een koolraap, een boer voert ze aan de beesten.
‘Hè j' éne kregen, Geert?’
‘Nee vader, 'k heb er ene pakt.’
‘Maar dat mag niet, mien jong! Dat is stelen!’
Geert zet een gezicht, alsof hij een knipoogje geven wil.
‘Och,’ zegt hij, ‘d'r bent er zovele! Snippe wordt er jà geen cent armer van, jong!....’
‘Jong’, zegt hij, als tegen een kameraad.
‘Hij wordt er geen cent armer van.’ Er is iemand, die dat ook eens heeft gezegd.
| |
| |
't Wordt donker. Ze gaan naar binnen. Brood is er niet meer. Wel aardappels. Aardappels met olie. Het smaakt wel, maar het voedt niet. Het geeft geen dam in het lijf. En het duurt te lang zo. Wemeltien krijgt dikke bleke wangen en moeder is zo slap op de benen de laatste tijd. Ze heeft ook een zware kou te pakken. Het hemd was weer in de was.
‘Verr....’ Verder komt vader niet. Hij is een man, die het ernstig neemt, hij vloekt nooit.
‘Zee ie wat, jongen?’ vraagt moeder.
Vader heeft zijn vork neergelegd. Hij kijkt toe, hoe de kinder in stilte vechten om de laatste plakjes.
‘A'j' nou toch bedenken,’ zegt hij, ‘dat daar een gat vol kôrapen ligt....’
‘Ssst!’ zegt moeder, met haar hese stem, ‘da bent nou eenmaal dingen, waar men met te veel aan denken moet....’
Geert zegt niks. Hij zit, met een hapje aan de vork, stil naar de kachel te kijken. En na het danken is hij plotseling verdwenen.
‘Waar is Geert?.... Wemeltien, waar is Geert?’
Maar Wemeltien weet het ook niet.
‘Die gloepense jongen,’ moppert vader. ‘Hij weet toch wel, dat hij na 't eten in 't donker de deure niet meer uutmag.’
Drie kwartier later, daar is hij. Hij duwt eerst voorzichtig de deur op een kier en loert schichtig de kamer rond.
Dan komt hij op de drempel staan, rood en bezweet en met ogen, glinsterend als kralen.
‘Mien griezel, waar blief ie toch?’ roept vader.
‘Pas maar eens op,’ zegt Geert gewichtig. ‘Nou zul ie opkieken, mien jong!’
En mèt komt daar wat aanrollen over de vloer, bolderend onder de tafel door en met een bons tegen de kolenkachel. Een koolraap, zo
| |
| |
groot als een kinderhoofd. Moeder zit te wippen op de stoel van de schrik en Wemeltien komt verschrikt over de beddeplank hangen. Nòg een koolraap en nòg al een. 't Is net, of het dondert in de kamer.
‘Tjonge, jonge, hoe kòm ie daar wel an?’
‘Zo as een hond an vlooien komt,’ zegt Geert. ‘Bin ie nou bliede?’ Ja, ze bent bliede, dat ziet hij wel. Maar ze bent ook bezorgd en wat verlegen.
‘Kereltien, het hart kniept mij dichte uit angst, dat ze joe kriegen,’ zegt vader.
‘Laat mij maar lopen,’ schept Geert op. Hij is ze allemaal de baas vanavond. Hij triumfeert. Hij is kostwinner.
‘Geef mij wat koffie, moeder. Dan zâ 'k joe nog es wat laten zien. Mien keel is zo droge.’
Hij krijgt cichoreiwater met lekkere vette sikkemelk. Suiker is niet in huis.
Vader bergt ondertussen de buit onder de beddestee. Hij gaat eens even buiten kijken. Nee, er heeft niemand voor 't raam gestaan.
Maar wat is dat, waar zijn voet tegenaan stoot? Het is wit, het is een vochtig pak. Vader neemt het op en komt er mee de kamer in. Een bang voorgevoel doet hem het zweet uitbreken.
‘Wat is dat?’ vraagt hij schor. ‘Wasgoed?’
‘Ja,’ zegt Geert. ‘Dat zee ik jà al: straks zal ik joe nog es wat anders laten zien! D'r is ook een hemd veur joe bij, moeder.’
Moeder is bleek geworden. Er wil geen woord over haar lippen. Vader heeft het pak laten vallen op een stoel en staat zijn hoofd te schudden. Almaar zwijgend zijn hoofd te schudden. Hij houdt zich aan de tafel vast.
Maar Geert ontvouwt het laken en telt uit: een borstrokje, een vrouwenhemd, luiers (‘Daar valt nog best wat van te maken, hè moeder?’), zakdoeken, een onderbroek.... ‘Wat dat is, dat wee 'k niet! .... Wat is dat, moeder?....’
| |
| |
| |
| |
Hij krijgt geen antwoord en kijkt op. Zijn kleur verschiet. Zenuwachtig telt hij dan verder. ‘Nog een broek, twee paar kousen....’
En opeens verbergt moeder haar gezicht in de handen en begint wild te huilen, onbeheerst als een klein meisje.
‘Ie hoeven niet bange te wezen,’ brengt Geert nog uit. ‘Geen een heelt zien, dat ik het van de bleek nomen heb....’
Op dat ogenblik valt Wemeltien, bij haar pogingen om uit de hoge bedstee te klimmen, met een bons en een gil op de vloer. Daardoor komt moeder weer tot bezinning. Het duurt lang voor het kleine wicht met een kopje sikkenmelk en lieve, geruststellende woordjes weer gekalmeerd is. Ondertussen heeft vader het goed weer in het laken geknoopt en in het donkere achterhuis gebracht. De koolrapen brengt hij er ook bij.
Daar staan ze dan later met z'n drieën fluisterend te overleggen, wat er verder gebeuren moet. Ze grendelen de deur en luisteren ingespannen naar de geluiden van buiten. De angst voor ontdekking loert uit alle hoeken.
‘Wij bent op de verkeerde weg,’ zegt vader, ‘en wij zult er nou meteen maar een stokkien voor steken.’
Zo denkt moeder er ook over. Ze gaat nog liever dood van de honger, dan dat het zo moet gaan. Het lichaam zouden ze verzorgen en de ziel vermoorden, niet alleen heur eigen, maar die van heur kiender ook. As dat heur vader en moeder nog eens beleefd hadden!... Het kind staat er bij, onthutst en verlegen. Het voelt zich verraden. Als moeder zo begint, is zij tot alles in staat. Het komt er nog van, dat hij de boel weer terug moet brengen ook.
Maar dat valt mee. Vader zelf neemt de bundel en de koolrapen op en als moeder kwansuis een emmer water heeft leeggegooid onder de vlierstruiken en vastgesteld heeft, dat alles veilig is, verdwijnt hij met zijn last in het donker.
Wemeltien slaapt al.
| |
| |
Als hij terugkomt, staat zijn gezicht zó tevreden, alsof hij werk heeft gevonden. 't Is alles goed gegaan.
Snippes-lu zullen morgen wel denken: wat ligt dat wasgoed vreemd. Maar dat doet er niet toe.
Vader gaat zitten. Hij slaat vrolijk met de vuist op de tafel. En dan gebeurt er iets, wat Geert nog nooit heeft meegemaakt. Hij en moeder worden beiden op een knie van vader getrokken.
‘Jongens,’ zegt vader, ‘nou moeten wij mekaar helpen. Geert, geeft joen moeder een smok. Ie kriegt er van mij allebei éne. Wij bent joe veurgaan in 't kwade, Geert, maar vanaf dit ogenblik, mensen, zal 't anders gaan. Afgesproken?....’
Afgesproken! Dàt zal een strijden worden! Ze hebben alle drie de tranen in de ogen. Het is een heilig ogenblik. Drie mensen hebben één wil ten goede.
Geert legt zijn handen in die van moeder en vader vouwt zijn bruine, behaarde handen daaromheen. Hij bidt. Hun harten schrijnen nog na van de benauwing van deze avond. Maar dat kort en eenvoudig, dat onbeholpen gebed, daar blijft iets van over, dat daalt als een dauw in hun zielen.
Wie denkt, bij dit geluk, aan de dag van morgen? Had de dominee tòch gelijk in zijn preek over Gods vaderzorg?
Geert is de eerste, die het zwijgen verbreekt.
‘Vader en moeder,’ fluistert Geert, ‘mag ik nou veurtaan tussen joe beiden in slapen?.... Wemeltien kan toch beter in 't kribbechien as ikke. Daar valt ze ook niet uut....’
Dat moet dan maar. Er is maar ène beddestee. Dan moet Wemelden nou maar in de kribbe aan 't voeteneinde.
1935
| |
| |
| |
| |
|
|