| |
| |
| |
| |
Oudejaarsnachtlegende
Henderkien van Garrit-Jan Spiekerboor zat bij de heerd en bakte nieuwjaarskoeken. Garrit-Jan zat tegen haar over bij de tafel en rolde ze op met de breischee. 't Was stil en goed in de kamer, 't Was oudejaarsavond.
't Liep tegen een uur of elf. De oude staartklok aan de muur tik-takte langzaam het nieuwe jaar tegemoet en hij gorgelde wat, een diep keelgeluid, als van een ouden man, die wat zeggen wil. Dat deed hij altijd, een paar seconden vóór hij slaan wou. Maar nu klonk het bijzonder, anders dan anders, alsof hij zich bezinnen wou en haast niet verder durfde.
Het oude jaar ging dood. Straks zou de tijd stil staan, zoals een steen, die omhoog is geworpen een ondeelbaar ogenblik stil staat
| |
| |
in de lucht. Dan hield even alles op. Wonderlijk was dat! De tijd en de eeuwigheid, je wist haast niet, wat het wonderlijkst was.
Garrit-Jan Spiekerboor zat er over te prakkizeren en hij werd er weemoedig en angstig van. Hij keek er de kamer en de meubels op aan, alsof hij een vreemde was in zijn eigen huis. De kerststobbe, die nu al een week in de heerd lag, brandde nog stevig en de vlammen, blauwe vlammen met rode tongen, kringelden en likten begerig aan 't vette nieuwjaarsijzer van Henderkien. De ketel, zwartgebrand, hing aan de geschuurde haalboom te zingen, zachtjes, klagend, men moest er van zuchten. En over de glimmende kabinetsdeuren en de gordijnen van de beddestee ijlden de schaduwen, angstaanjagend.... Men kon er alles van maken: heksen en elfen, met zwaaiende mantels en grijpende armen, een troep witte wieven en Derk-met-den-beer er op peerd achteran.
Hè, Garrit-Jan werd wat rillerig, hij moest maar dichter bij het vuur schikken; men kon toch weten, dat het vriezen ging. Wat ritselde daar zo in de schoorsteen?.... De hond, die bij 't vuur lag, met de kop op de voorpoten, had het ook gehoord en keek met grelle groene ogen naar boven. 't Zouden wel vleermuizen wezen. Ofschoon, men kon niet weten, de schoorsteen, dat was de enige toegang van buiten af en 't was roezeboezig in de lucht. Men moest hem toch eigenlijk dicht kunnen leggen op zo'n avond.
‘Wat joé vanavond mankeert, mag 't oude bessien weten,’ mopperde Henderkien. ‘Da's nou al de derde nieuwjaarskoeke, die ie mij stief laten worden. Dáár zit ik ze niet voor te bakken!.... Heb ie tieken in de kop, Garrit-Jan?’....
Hij schrok en keek heur an. Zij was warm van 't vuur en haar gezicht glom in 't licht van de vlammen. Zij was wat kort aangebonden vanavond. Die nieuwjaarskoeken ook! Zelf hadden zij ze niet nodig zoveel, zij waren een paar mensen op leeftijd en zonder kinder. Maar morgen, dan kwamen de kinder uit de buurt bij troepen
| |
| |
| |
| |
| |
| |
gelopen van huis tot huis en zongen heur liedje of zeiden heur wens. En dan moest er wat wezen, want ze kwamen met manden en doeken, met etensblikken en karbiezen en men wordt zo licht bepraat als men minder geeft dan een ander. En dan leek een hand vol rolletjes nog al gauw wat; als men daar stoterse koeken voor kopen zou, zou men zich arm geven. Nou, dan kwamen de buren en de familie nog, die moesten ook een stapeltje hebben naast hun glas of hun koppien. Ga maar anstaan. Een honderd of vijf, zes, waren dan zo maar d'r door.
Henderkien nam het spekzwoertje en maakte haar ijzer vet. Zij nam de lepel en het beslag liep snisterend op het hete ijzer. Dan kneep ze de twee bladen op elkaar, hield het ijzer in 't knetterend vuur, één, twee minuten, dan was er weer één klaar. Garrit-Jan rolde de hete koek om de breischee tot een kokertje, dat dadelijk stijf en bros werd onder zijn langzame handen.
Een mooi ijzer had Henderkien. Het was al meer dan honderd jaar in de familie en er stonden de voorletters van heur overgrootmoeder nog in. D'r waren weinig mensen, die zo'n mooi ijzer hadden. Dat moesten de kiender ook waarderen, dat ze zulke mooie koeken kregen, dan konden ze toch haast met een minder toe!
Beulde daar een koe?.... Dat klonk naar zo in de nacht, dat klonk bijna menselijk. Als men niet beter wist, dat het een koe was, zou men geloven, dat Wiebe Moes, de oude scheper, toch gelijk had gehad....
Henderkien stond op en schonk koffie in. Ze praatte wat, over nabers Klaassien, die vanavond een nieuw oorijzer op had in de kerk en over de prijs, die Willempie van Jans maakt had voor de eier. Waar praatte Henderkien niet over, als ze goed op dreef was?....
Maar Garrit-Jan hoorde niet veel. Hij zee ja en nee, maar hij was heelendal verloren in zijn herinneringen van gisteravond. Toen was
| |
| |
de oude scheper komen buurten en ze kregen het over het oude jaar en dat de tijd zo rende. Toen kwamen ze vanzelf op geesten en witte wieven en meer wonderlijke dingen. En de scheper zei: ‘Geleuf dat van mij,’ zei hij, ‘wat ze wel zegt van de oudejaarsnacht en van de dieren, dat die soms meer kunt als een mense, dat is waar, Garrit-Jan! Om twaalf ure, dan is 't oppassen met heur. D'r bent mensen die ze dan hebt heuren praten met mekaar, over de toekomst, over het komende jaar en 't was nooit veule goeds’....
‘Kerel in geen einde,’ had Garrit-Jan toen gezegd, ‘dat zou 'k ook wel eens willen horen.’
Maar de scheper had hem gewaarschuwd.
‘Het zou joe niet best bekomen, jongen! Het bennen altijd de kwaaie dingen, die ze bespreken. Wat heeft men er aan, om die vooruit te weten? Ie willen te veule, man!’
En zie, toch kon Garrit-Jan maar niet los komen van de gedachte, dat het zijn nut kon hebben, om in de oudejaarsnacht in de stal te gaan luisteren, naar wat zijn vee hem zou voorspellen. Hij was altijd een waaghals geweest. Vroeger, als het ijs op het water lag, was hij een van de eersten, die er over ging. En nu scheen er iets van die oude geest weer vaardig te worden in zijn oude hart. Men zei, dat het een droog jaar zou worden, omdat de kortste dag zo helder en zonnig was geweest; dat was een uitzondering in de donkere dagen vóór Mid-winter. Als hij dàt nou eens te weten kon komen, of dat waar was. Dan zaaide hij het zomerkoren wat vroeger en de boekweit in de laagte van 't veen. Hij moest nu doorzetten. Hoorde hij niks, dan wist hij voor altijd, dat Wiebe Scheper een oude leugenbuul van een kerel was.
En hoe dichter de wijzer de twaalf toeschoof, hoe vreemder en moediger het den ouden Garrit-Jan Spiekerboor werd. Vijf minuten voor twaalf stond hij op, schoof zijn stoel achteruit en trok zijn klompen aan.
| |
| |
‘Waar wou ie heen?’ vroeg Henderkien.
Garrit-Jan zee: ‘Ik wil 't oude geweer in orde maken. Ik wil om twaalf ure het oude jaar uitschieten.’
Maar hij loog het, de oude man. Hij wou naar de stal, om van zijn koeien te leren. Hij dacht aan de oude kous in het beddestro, waar hij zijn geld in bewaarde. Die kon in 't komende jaar nog zwaarder worden, als hij de verborgen dingen maar wist.
Een boze lust had Garrit-Jan te pakken.
De Boze zelf was hem glad de baas.
Het maanlicht blonk koud door de halfronde raampjes. Het stond stil en wit in de schuur. Balken glommen. Een muis ritselde in het stro. Een worm knaagde in het hout. Garrit-Jan schoof als een spook over de deel, zacht als een dief. Er was een stem, die hem zei, dat hij terug moest gaan en onder het balkenslop bij de hilte, overviel hem plotseling een benauwdheid, zó hevig en zó vreemd, dat hij wegdook achter een stijl. Maar een koppige begeerte in zijn hart deed hem voortsluipen, tastend langs het hooi, voorzichtig schuifelend om de haverkist naar de staldeur, die hij met bevende vingers langzaam opendraaide. Toen liep hij op zijn tenen achter de greppel in de stal naar de hoek, waar een melkstoeltje stond, ging zitten en wachtte.
Een koe, de kleine roodbonte, had zich omgedraaid en keek naar zijn kant. De maan blonk in haar vochtige ogen, zij staarde een poos, wendde zich dan om en schuurde haar kop langs de paal. De ketting rammelde. Het paard stond als dood, met hangende kop, doorgezakt op één poot, maar Garrit-Jan wist, dat het niet sliep. De andere dieren wachtten, ze wachtten alle op het wonderlijke uur, waarop het oude jaar gestorven was en het nieuwe nog niet geboren zou zijn.
Toen ruiste de wind over het huis, een zachte, huilende toon ging
| |
| |
rond, iets als een snik klonk daartussen en alle dieren, ook het paard, hieven de kop en luisterden. Een koe kreunde.... mmmm.... een lang gerekt geluid, oneindig treurig. En toen kwam een stem, als van een heel oud man, van de plaats waar het paard juist zijn kop opzij had gedraaid: ‘Dat wordt een slecht jaar, kameraad....’
Garrit-Jan Spiekerboor dacht, dat hij schreeuwde, hij hief zijn armen in ontzetting op en sperde zijn mond open, maar hij gaf geen geluid. Hij wou opspringen en weglopen, maar hij kon het niet. Vastgehouden door onzichtbare handen, moest hij luisteren naar zijn vee en hij hoorde zijn eigen vonnis aan.
De koe stond stil en haar bek, dat zag de boer, bleef dicht, maar het was háár stem, die antwoordde: ‘Mmmm...., 't is nog geen bloeimaand....’
En die andere stem weer: ‘Neen, maar de bloeimaand komt.... Had ik dat ooit gedacht, dat ik den baas naar het kerkhof zou rijden?....’
Toen zuchtten alle dieren, de geit bonkte dof met haar horens tegen het hok, de varkens gierden en een zacht, verdrietig geklok ging op boven de hilte, waar de kippen zaten. En den ouden Garrit-Jan Spiekerboor was het, alsof twee sterke ijskoude handen hem van achteren grepen bij zijn keel en hem neertrokken en meesleurden, waarheen?.... Hij wist het niet. Hij zag tanige, grijnzende gezichten van witte wieven oplichten en verzwinden; hij voelde, dat een schare boze geesten zich vrolijk maakte over zijn benauwing en plotseling viel hij, diep, diep, in al sneller vaart en smakte neer. Een vlijmende pijn, als van een mes, sneed door zijn hoofd, bloedrode golven overstroomden hem, toen sloot een grote duisternis hem in.
Toen Garrit-Jan zijn ogen weer opsloeg, zat hij in zijn leuningstoel bij de tafel en een kring van buren en kennissen stond geschrokken om hem heen.
| |
| |
| |
| |
Henderkien was daarbij en greep huilend zijn hand.
‘Garrit-Jan, lelijke oude kerel dan toch!’
Ze was bitser dan ooit in haar angst.
Maar hij keek haar aan, met zo'n vreemde, koude blik, dat zij zweeg en kermend ging lopen door het huis.
De scheper begon te vertellen: Dat hij gekomen was, om nieuwjaar te wensen en dat Henderkien hem al bij de banderdeur tegemoet gekomen was, vol angst om hem, Garrit-Jan, die vlak voor twaalven spoorloos verdwenen was. Dat zij gezocht hadden, eerst met hun tweeën, toen met de andere buren mee en hoe zij hem eindelijk gevonden hadden in de stal, met zijn benen in de koegreppel, met zijn hoofd naast de schop, waar hij zeker op gevallen was, want het bloed drupte uit zijn haar. Ze hadden, toen ze hem in huis hadden gedragen, maar gauw een lap met koud water gelegd op de wond. Of 't nou al wat beter met hem ging? En of Garrit-Jan nou eens kon vertellen, wat er gebeurd was?
Ja, dat kon Garrit-Jan wel; het was tijdens het gepraat van zijn buurman in al zijn verschrikkelijkheid weer tot hem doorgedrongen. Maar hij was nu weer goed bij kennis, de oude voorzichtige Garrit-Jan Spiekerboor, die nooit meer zei, dan hij kwijt wou wezen en altijd een achterdeurtje vond, om uit een moeilijk geval te raken. Maar toen hij wou beginnen te spreken, ofschoon zijn mond lachte en zijn handen geruststellend gebaarden, neep de verschrikking van deze nacht hem de keel dicht en de angst loerde uit de hoeken van zijn ogen. Hij moest eerst wat drinken, om zijn stem te vinden. Toen praatte hij, ja, dat het toch singelier was en hoe gauw een mense toch wat krijgen kon. Daar was hij op de zolder, om 't olde geweer te halen en toen heurde hij wat in de stal, alsof er een koe los was gebroken. Hij d'r naar toe. En daar achter in de stal, in 't donker.... Lag er geen melkstoeltje naast hem? Ja, zie je nou wel.... Daar
| |
| |
strompelde hij over 't stoeltje.... Och man, toen was 't gebeurd, toen lag hij buiten westen.
‘Hè-hè-hè-hè!’ ie moesten er eigenlijk omme lachen, dat zo'n onnozel melkstoeltje hem daar te grazen genomen hadde, hè? Henderkien moest de stopflesse met brandewien en rozienen maar eens aankrijgen, dan zouden ze maar eens drinken op 't nieuwe jaar! ‘En veul heil en zegen, mensen! Alles, wat wenselijk is, heur!’
Ze waren allen gerustgesteld. Het werd een vrolijk uur.
Maar in die nacht deed Garrit-Jan Spiekerboor geen oog dicht. Hij lag in de beddestee, boven zijn geldbuul, naast zijn Henderkien en als hij zich keerde, deed hij 't heel voorzichtig, om haar niet wakker te maken. Hij wou kreunen, hij wou schreeuwen, maar hij deed het niet. Hij lag met beide handen aan zijn bonzend hoofd, en knarste zacht op zijn tanden en hij moest luisteren, telkens opnieuw naar die schrikkelijke woorden: ‘Hadde ik dat ooit gedacht, dat ik den baas....’
En de volgende dag zat hij bleek en stil bij de heerd, een oud gebroken man, liet de brandewijnskom onaangeroerd en luisterde niet naar wat de mensen praatten, die nieuwjaar kwamen wensen. Henderkien deed vele keren het verhaal van het melkstoeltje en probeerde even vaak om Garrit-Jan aan het spreken en aan het drinken te krijgen. Het gelukte haar niet.
Maar tegen de avond, toen Henderkien even weg was gegaan, greep hij woest naar een stopfles, die nog bijna vol op de tafel stond en hij dronk, bijna zonder te rusten, tot het vuur van de brandewijn ging laaien in zijn geplaagd hart en het licht en vrolijk maakte. Toen stond hij op en bij de tafel en de stoelen langs, steunend op wat onder zijn handen kwam, sleepte hij zich naar de beddestee en sliep tot de volgende morgen.
En voortaan, als hij nuchter was, poogde hij zich zelf wijs te maken,
| |
| |
dat hij in de Oudejaarsnacht in de stal in slaap was gevallen en dat hij gedroomd had, schrikkelijk duidelijk gedroomd, natuurlijk, dat kòn toch, maar dan toch gedróómd! En als dat niet langer vol te houden was tegen de scherpte, waarmee de herinnering zat vastgebrand in zijn brein, of tegen de weemoedige, alles-wetende ogen van zijn paard, dan ging hij bij Lambert Kruikien in de herberge en dronk, tot hij niet meer lopen kon en ze hem op een varkenskar of een kruiwagen, als een stuk vuil naar zijn boerderij reden, waar de schelle, verdrietige stem van Henderkien het huis vervulde met haar klacht.
Op de Maartmarkt verkocht Garrit-Jan Spiekerboor zijn peerd. Dat was een slimme zet, dacht hij. Hij verkocht het aan een Groninger boer, die het meenam tot achter Middelstum en hij kocht een oud, mak peerd weerom, veur veel te vele geld. Dat trok hem 's avonds naar huis terug. Het knechtje zat op de wagen en achter hem, op wat zakken, lag Garrit-Jan tevreden te snurken.
Maar een weke later verkochten Hatsmans jongens, die vlak naast Garrit-Jan woonden, heur boerderij en op de verkoping zat die Groningerboer en kocht veur zien zoons het spul van de Hatsmannetjes. En op de eersten Mei, toen Garrit-Jan Spiekerboor 's morgens buiten kwam, laat, nadat hij zijn roes had uitgeslapen, daar liep zijn eigen zwarte peerd, dat hij verkocht hadde naar Groningerland, in de weide naast zijn land en het keek hem aan, stille en verwijtend, maar inwendig bedroefd, en het knikte met de kop, alsof hij zeggen wou: ‘Zie je nou wel, baas, dat ik nog geliek zal kriegen?’...... Dat is de laatste dag geworden voor Garrit-Jan Spiekerboor.
Toen hij naar de harbarge ging, heurde hij voetstappen vlak achter hem, maar als hij omkeek was er niemand dan hij zelf op de weg. En toen hij bij Lambert Kruikien zat, toen kraakte de lege stoel, die tussen hem en Lambert stond. Het was de Dood, die hem volgde, waar hij ook ging. Garrit-Jan wist, dat hij hem niet meer ontlopen
| |
| |
kon. Maar toen hij veel had gedronken, kreeg hij er vree mee en hij praatte en lachte tegen hem. En toen hij terug ging naar huis door het tweedonker, want het liep al tegen de avond, toen gingen ze arm in arm en Garrit-Jan vertelde hem, van zijn leven, van de sterke stukken, die hij al had uitgehaald, van het bedrog en de leugens - al het kwade, wat hij wist van zichzelf, vertelde Garrit-Jan. En de Dood glimlachte en knikte wijs en mild.
Maar hij begon pas te spreken, toen ze in de schuur gekomen waren. ‘Ie moet de koeien nog afvoeren,’ zei hij. ‘Garrit-Jan Spiekerboor, klim op de hilte en gooi wat hooi naar beneden’....
Garrit-Jan deed het. Het was een goede vriend, die het zei. Maar toen hij boven was, nam die vriend de ladder en legde hem op de grond, tegen de stalmuur.
‘Het is genoeg, Garrit-Jan Spiekerboor, kom nou en ga met mij mee.’ Toen stapte Garrit-Jan van de hilte en viel door het balkenslop en lag stil op de deel.
En de Dood nam zijn ziel en bracht die waar die hoorde, voor Gods troon.
Maar zijn lichaam werd gevonden door Henderkien. En het werd begraven, de vierde dag en gereden op de wagen van den naber, den nieuwen buurman, die zelf zijn zwarte paard bestuurde.
De koeien stonden bij het hek en keken, met grote, vochtige ogen. En het paard trok langzaam voort over de zandweg en keek naar de koeien en knikte met zijn kop: ‘Zie je nou wel?’
1934
|
|