| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
De zorgen komen terug, maar er kan ook iets moois gebeuren. Met bidden alleen kom je er niet. Stropen is geen stelen en een appeltje gappen is zo erg niet....
Het was ruim een maand later en de zomer liep ten einde. Augustus was regenachtig en koud geweest. Jaaps hoop op een goede oogst van heidehoning was vervlogen: de heide had prachtig gebloeid, maar de bijen konden de kast niet uit om de regen. Als meneer Hogenkamp dàt had kunnen denken, zou hij zeker zoveel geld niet betaald hebben voor die twee volken van Jaap, want na de klaver was er bijna niets meer te oogsten geweest. De kleine voorraad in de ene kast, die Jaap nog had overgehouden, moest er nodig inblijven voor de winter en Jaap zou nog suiker moeten bij voeren. Waar moest het geld vandaan komen, om die suiker te kopen?....
De visserij leverde nog wel eens een extra-tje op. Vader zat soms hele dagen in de regen te hengelen, maar hij nam een oud stuk waterdicht zeil mee en spande dat als een tentje over zich heen. Zo kon hij meestal toch nog op tijd zijn vis afleveren en de snoekvissers kon hij, dank zij de fles, altijd tevreden stellen. Maar nu was het aardappelrooien begonnen en daar moest het gezin aan meedoen, want er werd goed geld mee verdiend en
| |
| |
moeder kon dat best gebruiken. Want er moest nog heel wat worden aangeschaft, om rustig de winter in te kunnen gaan: brandstof en voer voor de geit en warme kleren en nog veel meer! Hoe had Jaap kunnen denken, dat hij aan alle zorgen voor het gezin een einde had gemaakt?.... Ze waren er alweer, even nijpend als deze zomer. Het inkomen van vader en moeder was te klein, om er behoorlijk van te kunnen leven. Maar nu zou Jaap als een man mogen meehelpen, om de kost te verdienen, want vader had landbouwverlof voor hem gevraagd en dat was toegestaan. Drie weken behoefde hij niet naar school en mocht hij met het aardappelrooien helpen. Ze werkten voor boer Dening, niet al te ver van huis. 's Morgens om zes uur waren vader en Jaap al op het veld. Jaap deed het zware werk: de stammen lossteken, de manden versjouwen en de aardappels wegkruien naar de kuil, waarin ze werden opgeslagen. Vader behoefde niet veel meer te doen dan de aardappels in de manden te zoeken. Hij kon er op zijn knieën bij liggen en dat hield hij wel vol.
Als ze een paar uur gewerkt hadden, kwamen moeder en Hansje er bij. Moeder had vlug het huiswerk gedaan en de meisjes weggeholpen naar school. Nu had ze brood en koffie meegebracht. In een hutje van stropakken zaten ze gezellig te eten en te drinken en nergens smaakte de boterham lekkerder dan zo op het land in de buitenlucht.
Maar lang zaten ze niet, want het werk stond te wachten en hoe meer aardappels ze rooiden, hoe meer ze verdienden. Moeder hielp nu ook mee. Naast elkaar kropen ze voort over de akker en Hansje speelde wat bij ze rond. Het was heel gezellig, want moeder had altijd iets leuks om over te praten en ze verloor nooit haar goede humeur, ook niet, wanneer ze telkens weer in de schuilhut moesten vluchten voor een plensregen. Na de bui liet zij zich welgemoed weer neer op de doorweekte
| |
| |
grond en werkte ijverig verder. En hoewel ze telkens haar aandacht bij Hansje moest hebben en nu voor de een, dan voor de ander een vriendelijk woord had, toch hadden vader en Jaap dikwijls moeite, om haar bij te houden met het werk. Die handen van moeder werkten maar door, dat leken wel zelfstandige wezens, die uit zich zelf wisten, waar ze grijpen moesten.
Eén zaak was er, waar telkens het gesprek weer op terugkwam en die hun harten met hoop en blijdschap vervulde. Vader had gesolliciteerd. Er moest een nieuwe koster zijn in het dorp, de oude kon het werk niet meer aan en was dikwijls ziek. Wat heerlijk zou het wezen, als vader benoemd werd. Dan zouden ze mogen wonen in dat aardige met klimop begroeide huisje naast de kerk, onder de hoge lindebomen. Vader zou dan een taak hebben, die hij ondanks zijn zwakke lichaam goed zou kunnen verrichten en een geregeld inkomen, waar ze geen armoede meer van behoefden te lijden. Moeder zou niet meer uit werken behoeven te gaan en Jaap zou niet reeds het volgend jaar boerenknechtje behoeven te worden, maar naar de Mulo of de Ambachtschool kunnen gaan.... Het was allemaal zo heerlijk, dat ze haast niet konden geloven, dat dat allemaal ooit werkelijkheid zou kunnen worden. Vader vooral twijfelde er heel erg aan. Er waren meer sollicitanten en verschillende waren flinker en sterker dan hij. Van sommigen werd verteld, dat ze reeds de steun hadden van een paar kerkeraadsleden en één deed soms reeds dienst als hulpkoster. Als je dat allemaal bedacht, ja, dan werd de kans toch wel heel erg klein!....
Maar moeder praatte soms net, alsof vader de benoeming al in de zak had. En wanneer ze dan zo lustig fantaseerde over de mooie toekomst die hun wellicht wachtte, hoe ze het huisje zouden inrichten en wat ze in de tuin zouden zaaien en dat ze er ook kippen wilde houden - begonnen soms vaders ogen te schitteren, en praatte hij ook een poosje mee. Maar even later
| |
| |
zei hij plotseling somber: ‘Och, laten we er over ophouden!.... We verdelen de huid al, vóór we de beer geschoten hebben. Als er niet toevallig een wonder gebeurt....’
‘Een toevallig wonder?’ vroeg moeder lachend. ‘Wonderen gebeuren nooit toevallig, dat weet je toch ook wel! Weet je wel, wie het eigenlijk is, die de koster benoemt? Dat is Hij, die de gedachten van de mensen leidt, zoals Hij wil!....’
En haar stem werd zachter, maar niet minder beslist, toen ze er aan toevoegde: ‘En Hij is een hoorder des gebeds....’
Ze zwegen. Natuurlijk waren ze het beiden met moeder eens, maar in hun gedachten hielden ze daar eigenlijk geen rekening mee.
Moeder ging voort: ‘Ik heb God gevraagd, om ons deze uitkomst te geven en ik geloof vast, dat Hij het doen wil. Denk je dan, dat iemand of iets Hem tegen zou kunnen houden?....’ Ja, wat moest je daar op zeggen? Vader noch Jaap durfden dit tegen te spreken en na zo'n gesprek scheen vader weer wat meer hoop te hebben.
‘Het gebed van een rechtvaardige vermag veel,’ zei hij tegen Jaap, op een morgen, vóór moeder op het land was.
En Jaap was dat met hem eens: als iemands bidden zou helpen, dan moest het wel dat van moeder zijn. Die leefde altijd zo dicht bij God.... En zo keken ze samen vol verwachting iedere dag uit, of de beslissing haast vallen zou.
Maar opeens veranderde dat allemaal. Want op een morgen, na een paar koude regendagen, kwam moeder later dan gewoonlijk op het land, en toen ze eindelijk verscheen, zagen ze dadelijk, dat zij zich niet goed voelde. Zij liep zo moe, zij hoestte telkens en haar hand trilde, toen ze de koffie inschonk. Maar zelf wilde ze er niet van weten, dat zij ziek zou wezen. Zij had niet al te goed geslapen vannacht, ze voelde zich wat duizelig en daardoor had ze niet met het werk kunnen op- | |
| |
schieten vanmorgen, maar het zou wel beter worden, nu ze in de buitenlucht was, zei ze.
Maar het werd niet beter. Haar handen wilden ook niet voort met het werk, ze was beurtelings bleek en rood en opeens hoorde Jaap haar klappertanden.
‘Jij hebt koorts,’ zei vader. ‘En je moet dadelijk naar huis.’ Het kostte niet veel moeite, om moeder te overreden. Ze merkte zelf, dat ze niet meer kon. Vader bracht haar naar huis en die dag was Jaap alleen op de akker. Hij werkte zo hard hij kon en intussen bad hij, of de Here een wonder wou doen en wou zorgen, dat zijn moeder niet ziek zou worden. Maar zijn gebed hielp zeker niet veel, want toen hij 's avonds thuiskwam, lag ze met hoge koorts in bed, de dokter was al geweest en had gezegd, dat ze een zware bronchitis had. Ze had kou gevat in de regen. Het was niet gevaarlijk, maar het zou wel langdurig kunnen zijn. En ze zou in geen geval meer mee mogen naar het land.
Die lieve stakker! Ze had zich zelf volkomen verwaarloosd, zei vader. En hij vertelde, dat ze veel te dun gekleed was geweest. Ze had bijna niets, niet eens een goede borstrok had ze. In een dun hemd en een oude jurk had ze op het vochtige land gelegen. Geen wonder, dat ze het te pakken gekregen had.... De volgende dagen moest Jaap alleen naar het land. Nu moeder niet uit bed mocht, moest vader thuisblijven om het werk te doen. Weg waren alle mooie berekeningen over het aanschaffen van wintervoorraad. Daar zaten ze nu opeens weer midden in de armoede en de ellende, want van wat Jaap nog verdiende, zou nu niets overblijven. De turf bestelde vader af. Nieuwe kleren konden niet gekocht worden. Nu werd het weer een worsteling, om de dagen door te komen....
Wat moesten ze nu branden?.... Met dit koude natte weer moest de kachel aan. Jaap wist er raad op. Hij reed 's avonds op
| |
| |
de terugweg langs het bos en sprokkelde dood hout onder de bomen. Dat mocht van de boswachter.
Maar die dode dunne takken vlogen door de kachel en veel warmte gaven ze niet. Er moest zwaarder hout zijn. Jaap zorgde er voor. De volgende avond wachtte hij tot het schemerde en reed toen verder het bos in, waar een hoop palen en stobben lagen. Die lagen daar al lang en niemand haalde ze weg. Ze zouden er nog gaan rotten en dan had geen mens er wat aan. Dan kon Jaap ze beter meenemen, daar deed hij niemand kwaad mee. Hij kwam er veilig mee thuis, langs zijn geheime paadje, dat achter de tuin uitkwam. 's Avonds in het schuurtje zaagde hij ze met vader kapot. Vader vroeg niet, hoe Jaap er aan kwam. Het hout was er, dat was hoofdzaak. Maar hij keek weer zo vreemd, zo schichtig, net als toen met dat kwartje en later met die latjes....
Er moest voer wezen voor de geit. Gras was er niet meer en hooi was nog niet gekocht. Jaap zorgde voor voer. Dicht bij het aardappelland was een akker koolrapen van boer Lenderink. Dat was een beste goedige man, die wel wat voor een arm mens over had. Hij was bezig, om met een knecht de koolrapen te rooien. Ze gooiden ze in grote hopen op het land. Jaap ging er heen en vroeg om een paar. ‘Best hoor,’ zei Lenderink. ‘Neem nu en dan maar een paar mee, we hebben genoeg.’
Jaap reed er die avond langs en laadde een paar op zijn kruiwagen. Hoeveel was dat, een paar?.... Als de boer je tegen kon komen, was het natuurlijk twee of drie, dan moest je wel een beetje bescheiden zijn. Maar als die er niet was, kon je toch net zo goed een paar meer op de kruiwagen gooien?.... Van iedere hoop één of twee, dan merkte niemand er wat van. Er waren immers genoeg, dat had de boer zelf gezegd. En ze waren niet alleen voor de geit te gebruiken, de kinderen lustten
| |
| |
ze ook graag. Een plak koolraap spaarde een boterham uit. Op een donkere avond kwam Jaap met een halve kruiwagen koolrapen thuis....
Het kostte Jaap weinig strijd meer, om deze dingen te doen. Het ging vanzelf, het was immers nodig, een arm mens moest zich weten te redden. Wie zou hem helpen, als hij het zich zelf niet deed? Met bidden alleen kwam je er ook niet. Dat kon je wel zien aan dat kosterschap. De beslissing bleef maar uit, maar het werd hoe langer hoe duidelijker, dat het daarmee mis zou lopen. In het dorp werd gepraat, dat de hulpkoster Jansen de benoeming wel krijgen zou. Hij had het zelf hier en daar gezegd, dat hij verreweg de beste kansen had. Hij scheen de meeste kerkeraadsleden op zijn hand te hebben.
Zelfs moeder scheen de moed nu te verliezen. Ze zag er zwak en vermagerd uit, ofschoon ze geen koorts meer had. Ze lag soms een hele tijd verdrietig te kijken en een enkele keer huilde ze een beetje. Omdat het zo lang duurde, voor ze weer opknapte, zei ze, en omdat het gezin haar zo moeilijk missen kon. Maar dan ineens, om een geheimzinnige reden, kon ze plotseling weer blij zijn. Dan glansden haar ogen en scheen ze geen zorgen meer te hebben. En eens, nadat de dominee geweest was en met haar gebeden had, lag ze 's avonds zachtjes te neuriën. Haar lievelingslied: Nooit kan 't geloof te veel verwachten.... 't Was fijn, als ze blij was. Maar nu moest ze versterkend eten hebben. Een flinke krachtige soep en een stukje vlees en een ei iedere dag. Er werd wat gekocht, maar het kon er eigenlijk niet af. Moest Jaap de kans dan niet waarnemen, als hij die zag?....
Op een dag waren er jagers in het veld en die schoten op een fazant, ver van Jaap af, aan de rand van het bos. Ze schoten het beest aan, het vloog nog honderden meters door en viel bij Jaap tussen de aardappels. Jaap greep de vogel, maakte met zijn
| |
| |
vork een gat in de grond en stopte de fazant er in. Zand er over, een hoop aardappelloof er op en daar de kruiwagen nog bovenop. Ziezo, knappe kerels als ze die vonden!....
En ze vonden hem niet! Ze kwamen wel op de akker, ze vroegen aan Jaap: ‘Heb je niet een fazant gezien?’
‘Ja,’ zei Jaap, ‘wel drie; vanmorgen toen ik hier kwam, liepen er drie bij de aardappelkuil....’ Nou, dat was waar, maar dat bedoelden ze natuurlijk niet.
‘Er moet er hier één gevallen zijn,’ zeiden ze.
‘Nou,’ zei Jaap, ‘dan zal ik eens helpen zoeken.’
Dat deed hij. Kon hij meteen achter de rug van de jagers hun jachthond een schop geven, die bij de kruiwagen stond te snuffelen. Hij zat wel een beetje in angst, maar het liep best af. De jagers gingen verder en hij had de fazant, voor moeder! Deed hij daar kwaad aan? De jagers hadden er al wel tien bij zich, die ze geschoten hadden. Zij alles zeker en hij niks, was dat dan beter?.... De volgende dag kreeg moeder een heerlijk soepje, waar ze echt van smulde en vader vertelde alleen maar, dat Jaap een fazant op het aardappelveld gevonden had. Nou, dat was ook immers zo?....
En een paar dagen later zette Jaap een paar strikken aan de rand van de akker en daar ving hij ook nog een fazant in. Alweer een paar dagen gered. Zijn geweten plaagde hem er niet erg om. Stropen was geen stelen. Het mocht nu eenmaal niet, maar waarom moesten die jagers uit de stad alles hebben?.... Ze hadden het niet zo nodig als hij....
En wat fruit zou ook goed wezen voor moeder, had de dokter gezegd. Hoe kwam je aan fruit?.... Ze kochten een paar keer wat appels in de winkel, maar ze waren haast niet te betalen. Daarom liep Jaap eens bij de boomgaard van een boer langs aan de andere kant van het dorp. Onder de heg door kon hij zo een paar mooie rode appels grijpen, die van de boom gevallen
| |
| |
waren. Hij nam ze mee; en hij had er verschrikkelijk veel zin in, maar hij at er zelf niet van. Niks hoor, hij legde ze stilletjes op de schaal, waar nog een paar uit de winkel op lagen. Die van hem waren veel mooier! Hij schilde er dadelijk een voor moeder en de schillen at hij zelf op. Voortaan zorgde hij, dat het schaaltje vol bleef. Moeder dacht zeker, dat ze gekocht waren en vader, die wel beter wist, zei niets. Die was al lang blij, dat ze wat hadden.... Nou, een appeltje gappen deden zo veel jongens nu en dan. Dat kon toch zo erg niet zijn....
|
|