| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
Kleren voor moeder, maar hoe moet Jaap ze geven?.... ‘Laten we nu alles maar vertellen.’ Een verbond met z'n drieën. Er bestaat geen toeval!
Het was een koude ruwe avond in het laatst van September en zó donker, dat Jaap van de weg niet veel meer zag dan het geglim van de plassen in het wagenspoor. Die moest hij vooral ontwijken, want hij had een gat in zijn klomp en hij had er een zooltje van karton ingelegd, omdat hij thuis om nieuwe klompen niet vragen durfde. Want nu moeder weer beter begon te worden, nu ze alweer een paar uur per dag op was, moest er eerst geld zijn voor kleren. Zij mocht niet meer naar buiten, vóór ze warmer gekleed zou zijn.
Hij liep op het weggetje naar de boerderij van Lenderink, de boer van de koolrapen. Het was nodig, dat er weer nieuwe voorraad kwam. En hij kon niet meer een paar van het land halen, want ze waren daar niet meer, ze waren reeds opgeslagen bij de boerderij. Hij moest dus maar gaan vragen. Het was wel laat, het liep reeds tegen achten, maar hij had niet eerder gekund. Want zijn landbouwverlof was voorbij; toen hij uit school kwam, waren er boodschappen en na het eten had hij Hansje naar bed gebracht en met vader de afwas gedaan. Moeder was nog zwak, ze moest zoveel mogelijk ontzien worden.
| |
| |
Kijk, nu kon hij de donkere omtrekken van de boerderij al zien bij het licht van het maansikkeltje, dat even door de wolken gebroken was.
Als de hond nu maar niet losliep, die grote kwaje rakker!.... Jaap was niet bang voor honden, maar als er in het donker zo'n groot beest op hem los zou spri ngen, zou hij dat toch wel griezelig vinden.... Hij zou maar door de schuurdeur gaan, die werd meestal gebruikt. Op de tast vond hij de klink, maar de deur zat op slot en in de schuur barstte de hond meteen los in een vreselijk geblaf. Ziezo, die zat ge- | |
| |
lukkig vast! En nu konden ze binnen meteen horen, dat er iemand bij huis was....
Jaap wachtte een poosje, maar er kwam niemand. De hond werd weer stil. Hij lichtte weer de klink, opnieuw blafte de hond, maar geen mens kwam aan de deur.... Zouden ze niet thuis wezen? Dat zou jammer zijn, want dan moest hij nog eens deze reis maken. Hij liep het huis om en probeerde de voordeur, maar die zat ook op slot. Toen viel hem ook op, dat er in de kamer geen licht brandde. Er was dus niemand thuis.... Teleurgesteld liep hij terug, achter de boerderij om. Hij zag bij het zwakke licht van de maan de kuil, waarin de koolrapen geborgen waren. De kuil lag open, hij kon de koolrapen zien. Weet je wat, hij kon toch best een paar meenemen, ongevraagd?.... Op de donkere weg naar huis zou hem wel niemand tegenkomen en gebeurde dat wel, dan kon hij gewoon zeggen, wat hij gedaan had. Dat zou de boer wel goedvinden, het was een goeierd.... Zag hem niemand, dan kon hij morgen nòg een paar gaan vragen. Dan zei hij niets van vanavond natuurlijk....
Hij had een jutezak bij zich, rolde die open en deed er een paar koolrapen in. Hoeveel zou hij van de boer gekregen hebben? Vijf of zes?.... Nou, hij deed er een paar meer in, hoor! Als de zak halfvol was, kon hij die nog wel dragen.... Stil eens, hoorde hij wat?.... Hij luisterde met ingehouden adem.... Het was net, alsof er iemand op de grond stampte.... O, dat was in de boomgaard, daar plofte met die wind telkens een grote appel van de boom!.... Kijken, of hij een paar vinden kon?.... Dat was nog beter dan koolrapen!
Hij sloop de boomgaard in en kroop hier en daar tastend over het gras.... Ja, vind die appels nu maar eens in het donker! Daar had hij er een! En daar plofte weer een naar beneden.... En daar.... wat was dat voor een witte plek?.... O, dat was
| |
| |
goed, wasgoed! Het wasgoed lag hier nog op de bleek, hadden ze zeker vergeten! Wat was dit?.... Een sloop zeker. En dat?.... Een hemd? En dit was een borstrok en nog één!.... Het hart bonsde hem in de keel. Hier lag nu precies, wat ze thuis zo nodig hadden! Zij leden er gebrek om en hier lag het vergeten bij die rijke boer, helemaal door elkaar gewaaid.... Zulke mensen verdienden toch eigenlijk niet, dat ze zo'n overvloed hadden, als ze er zo slordig op waren!.... Wat een rijkdom zou het wezen, als moeder die borstrokken had! Als die warm gekleed zou gaan en niet meer ziek zou worden....
En toen was het net, alsof hij niet meer wist, wat hij deed. In zijn hart weifelde hij nog, maar zijn handen grepen al, de beide borstrokken en nog een paar stukken en rolden ze in elkaar tot een vochtige bundel.... En zijn benen liepen al, slopen al voort langs de heg tot waar zijn zak met koolrapen stond. Zijn ogen loerden rond, of hem niemand zag, maar het was overal stil en donker. Hij stopte het pak boven op de koolrapen, slingerde de zak op zijn rug en haastte zich voort langs het donkere weggetje. Op de plassen lette hij niet meer, zijn kousen waren spoedig doorweekt. Wat kon het hem schelen, hij had het er voor over! Hij had borstrokken voor moeder, voor die lieverd, die zo zwaar in de zorgen zat.... Vooruit, gauw maken dat hij dit weggetje afkwam, dan kon hij het bos inschieten, als er iemand aankwam.... En dan de wei over en de sloot door en daar was hij al in de tuin. Wat bonsde zijn hart en wat een zwaar gevoel had hij in zijn benen!.... Kwam dat nu van het harde lopen of van angst?....
Nu pas dacht hij er ook aan, hoe hij moeder de kleren zou kunnen geven en nu sloeg hem pas goed de schrik om het hart. Wat had hij gedaan?.... Hij raakte ze immers nooit aan moeder kwijt!.... Wat moest hij zeggen, hoe hij er aan gekomen was?.... Nooit mocht ze de waarheid weten, nooit!....
| |
| |
Hij moest er wat op bedenken.... Kon hij zeggen, dat hij alles gevonden had?.... Neen, dat ging niet. Gekregen?.... Van wie dan? Hij zou geen naam kunnen noemen, want dan zou moeder er voor willen gaan bedanken.... Neen, hij moest een ander plannetje maken. Zo, dat moeder de kleren wel zou willen houden en dat zij toch niet wist van wie ze kwamen.... ‘O, o, had ik het toch maar niet gedaan!’ dacht hij plotseling. ‘Wat moet ik er nu mee?.... Hoe ben ik toch zo stom geweest!.... Ik heb helemaal niet nagedacht....’
Waar moest hij er nu mee heen?.... In het schuurtje?.... Neen, daar kwam vader, die moest het ook niet weten. Op zolder, daar waren zoveel verborgen plekjes. En dan eerst maar even in het schuurtje, tot hij de kans zag, om ongemerkt naar boven te glippen....
Maar de schuurdeur zat reeds op slot. De sleutel was natuurlijk binnen, die legde vader altijd op de schoorsteenmantel. Dan moest hij de zak maar even buiten laten staan en het wasgoed in een donker hoekje in de bijkeuken leggen, tot hij het mee kon nemen naar de zolder. Even gluren.... Neen, er was niemand. Hij legde het bundeltje achter de trap en liep de kamer in. Als nu dat hart van hem maar ophield met bonzen en als hij maar niet zo trilde door zijn hele lijf.... Zou dat van kou wezen?....
Aarzelend deed hij de deur naar de kamer open, maar moeder had hem al gehoord. Kijk, ze was weer eens een poosje op. Ze zat op haar gewone plekje aan de tafel, dicht bij de kachel en ze was natuurlijk alweer aan het werk.
‘Jaap, wat ben je lang weggebleven,’ zei ze. ‘Waar ben je toch zo lang geweest!.... Kom gauw bij de kachel, jongen. Ik hoorde je komen en heb al een kopje koffie voor je ingeschonken. Hier, kom eens lekker dicht bij me zitten, vent!’.... ‘Ja moeder,’ zei Jaap, ‘even nog.... Waar is de sleutel van
| |
| |
de schuur, vader?.... Ik heb een paar koolrapen gekregen en die wou ik even in het schuurtje brengen.’
‘Neen,’ zei moeder, ‘dat kan straks nog wel. Kom eerst even hier, anders wordt je koffie koud. Wat zeg je er van, dat ik alweer op ben?.... De dokter is net geweest en die vond het goed.’
Hè ja, het was ook fijn, om even de warmte van de kachel te voelen en naar moeders lieve gezicht te kijken. Ze trok zijn stoel dicht bij de hare en streek hem over zijn wang.
‘Wat ben je koud!’ zei ze. ‘En toch staat het zweet op je voorhoofd!.... Heb je zo hard gelopen?’
Hij werd verlegen door al die goede zorgen. Hij pakte haar strelende hand en drukte die even tegen zijn gezicht. Hij had er haast een zoen op gegeven....
‘Fijn, dat u er weer bij zit, moeder!’ zei hij. En hij bleef naar haar kijken, terwijl hij zijn koffie dronk, maar als ze hem aankeek, gingen zijn ogen de andere kant op, naar vader, die stil in zijn hoekje zat, diep in gedachten, met een verdrietige trek om zijn mond. Vreemd eigenlijk, dat vader nooit meer blij was de laatste tijd en moeder meestal wel. Moeder had het toch eigenlijk nog het moeilijkste van allemaal.... Die moest maar rond zien te komen met dat beetje geld....
Wat maakte ze daar nou?.... Ook toevallig, laat ze nou een borstrok zitten stoppen!.... Toevallig?.... Ja, toevallig natuurlijk! Wat een versleten ding was het! Nou, dan had hij betere! Als hij het nu maar klaar kon krijgen, om haar die toe te stoppen, zonder dat ze argwaan kreeg.... Ze moesten van een onbekende gever zijn, dan zou zij ze wel willen houden.... Wacht, hij had ineens een heel mooi plan. Dat hij daar niet eerder aan gedacht had!.... Hij moest er een pakje van maken en ze over de post sturen! Het adres met drukletters schrijven, dat ze zijn hand niet herkende.... En zo nodig een briefje er
| |
| |
bij in, dat iemand die onbekend wenste te blijven.... Ja, wat zou er precies op dat briefje moeten staan?....
Hij was zo diep in gedachten, dat hij niet merkte, dat moeder opgestaan was van haar plaats en de kamer was uitgelopen. Pas, toen zij weer binnenkwam, keek hij op en op hetzelfde ogenblik kromp hij in elkaar van schrik. Want zij had het bundeltje kleren in de handen, rolde het open bij het licht van de lamp en zei verwonderd: ‘Kijk eens, Jaap, heb jij dat meegebracht? Hoe kom je daaraan, jongen?....’
Maar Jaap kon niet praten. Hij zat bleek op zijn stoel, hij moest al maar slikken en er wilde geen woord over zijn lippen. Moeder scheen het gelukkig niet te zien. Ze telde uit op de tafel: ‘Een hemd, twee borstrokken, een kussensloop.... Prachtig goed is het en het lijkt wel, of het zo uit de was komt.... Hoe komt dat hier in de bijkeuken?.... Weet je daar niets van, Jaap?’
En al draaide de kamer nog met hem rond, nu kon Jaap toch weer wat zeggen. Hij moest wat zeggen! Hij moest er zich uitredden. En hij zei maar, wat hem het eerst op de tong kwam: ‘Dat heb ik gevonden, moeder.... Ik dacht.... Ik meende....’ ‘Gevonden?’ zei moeder verbaasd. ‘Waar heb je dat dan gevonden?’
Ja, waar kon hij het het best gevonden hebben?.... Jaap keek vader aan, die maar niets zei, die maar stil, met grote schrikogen dit alles zat aan te kijken. Die begreep het natuurlijk al lang, hoe hij er aan kwam.... O, waarom hielp die hem dan niet een beetje?.... Ze waren toch kameraden, ze hadden toch afgesproken, dat ze samen voor moeder zouden zorgen?.... Moeder ging plotseling naast Jaap zitten en nam zijn trillende hand in de hare.
‘Jaap,’ zei ze. ‘Wat doe je vreemd!.... Wat is er met dat goed? Waar heb je dat gevonden?’
| |
| |
‘Nou,’ stotterde Jaap, ‘b-b-ij dat weggetje....eh.... bij die sloot, bij die bocht naar de school.... Daar lag het zo maar in het gras.... En toen....’
Hij probeerde moeders ogen te ontwijken, maar hij kon het niet. Ze trokken hem, ze hielden hem vast, ze schenen diep in zijn hart te zien. En toen Jaap in moeders ogen keek, die goede lieve zachte ogen, toen kreeg hij plotseling zo'n hekel aan zich zelf, dat hem alles niets meer schelen kon. Hij kon niet meer liegen, hij wou het niet meer.... Het moest dan maar komen, zoals het wilde, maar hij kon moeder niet langer bedriegen. Hij greep moeder met beide handen vast, duwde zijn hoofd tegen haar schouder en schreiend vertelde hij alles. Dat zij zo weinig kleren had en dat zij niet meer ziek mocht worden en dat hij daarom dit alles weggenomen had op de bleek bij de boerderij van Lenderink....
En terwijl hij praatte, voelde hij moeders borst zwaar op en neer gaan van haar zuchten en plotseling voelde hij een traan, die neerdruppelde op zijn wang. Moeder schreide, zo verdrietig, als Jaap het nog nooit van haar gezien had. Hij wist van wanhoop niet, wat hij doen zou.
‘Moeder!’ riep hij. ‘Ik heb het alleen maar gedaan, omdat u zo in de zorgen zit. Ik.... ik houd zoveel van u!....’
Ze legde troostend haar hand op zijn hoofd en droogde daarna met haar schort haar tranen af.
‘Jongen,’ zei ze zacht. ‘Je hebt gestolen, je bent een dief.... Mijn kind een dief, wie had dat kunnen denken!.... Weet je wel, hoe erg dit is?’
Ja, nu wist Jaap het wel. Wat nog wel goed te praten scheen, werd heel erg, zodra hij het aan moeder moest bekennen. Niet alleen dat wasgoed, maar ook die koolrapen en dat hout en al dat andere, wat was het eigenlijk allemaal verschrikkelijk!.... ‘Heb je zo iets al vaker gedaan?’ vroeg moeder.
| |
| |
En toen hij knikte, riep ze: ‘Maar vader, wist jij daar dan niets van?’
Toen pas sprak vader.
‘Het is allemaal mijn schuld,’ zei hij somber. ‘Alleen mijn schuld! Ik ben de jongen voorgegaan in het kwade. Ik heb het vaak zwijgend goedgekeurd, wat hij deed. En ik had moeten bedenken, dat je altijd van kwaad tot erger komt en dat zo'n jongen altijd verder gaat dan je denkt. Jaap, laten we nu maar alles vertellen, jongen, dat zal mij ook opluchten. Wij willen voor moeder geen geheimen meer hebben....’
Toen kwam alles los.
‘Met dat kwartje is het begonnen,’ zei vader.
‘Neen vader, met dat vissen zonder akte,’ zei Jaap. En daar kwam die hele rij van halve en hele oneerlijkheden, die ze samen gepleegd hadden. Maar nu was er eigenlijk geen verschil meer tussen, het was allemaal zonde geweest, het een zo goed als het ander. En al die mooie praatjes, waarmee zij zich zelf verontschuldigd hadden, zij zagen nu wel, dat het maar praatjes geweest waren, het kwaad werd er niets minder erg om. Moeder hoorde het allemaal zwijgend aan.
‘Weet ik nu alles?’ vroeg ze, toen ze zwegen.
‘Van die lokkorf nog niet,’ zei Jaap. En dat vertelde hij ook. ‘Jongens, jongens,’ zei moeder, ‘dwaze jongens, hebben jullie er dan nooit aan gedacht, dat God alles ziet en alles weet?.... Weet je dan niet, dat op oneerlijkheid nooit zegen kan rusten?....’
Toen vouwde ze haar handen. Vader en Jaap deden het ook. Moeder bad. Zij behoefde alles niet meer aan God te vertellen, Hij had het alles reeds aangehoord. Hij zag ook wel, beter nog dan moeder, dat ze er beiden spijt van hadden. En voor Zijn heilige ogen, die Jaap nu op zich voelde rusten, werd alles tot één grote schuld, veel groter dan hij ooit geweten had. Maar
| |
| |
moeder bad, of hem alles om Christus' wil vergeven mocht worden en of God hem helpen wilde, om nu los te komen van het kwade, dat bijna over hem heen was gegroeid.... Jaap bad het mee en hij wist, dat God hem alles vergeven wilde. Moeder had hem vergeven, God zou het nog veel zekerder doen.... En welk een heerlijk gevoel van bevrijding kwam er toen in zijn hart! Nu begreep hij, waarom moeder altijd zo blij kon zijn, ondanks al haar zorgen. Hij had nu zelf een gevoel van rust en van blijdschap, alsof er geen zorgen meer waren. Vader scheen het ook zo te gaan. Toen Jaap hem aankeek na het gebed, zag hij, dat vaders gezicht veranderd was. De somberheid was weg, de ogen waarmee hij Jaap aankeek waren ernstig, maar er tintelde nieuwe hoop in.
‘Jaap,’ zei hij. ‘Geef je moeder een zoen. Jullie krijgt er van mij allebei één. Wij hadden samen een verbond gesloten, Jaap, om moeder te helpen. Laten we nou met z'n drieën een verbond sluiten, om elkaar te helpen. Ik ben je voorgegaan in het kwade, maar laten we elkaar nu voorgaan in het goede.’
En dat verbond sloten ze toen. Het was een heerlijk ogenblik. Ze beloofden elkaar, dat ze niets meer voor elkaar verzwijgen zouden. Ze zouden moeten leven bij de dag en het zou niet gemakkelijk vallen. Maar God zou hen helpen, dat geloofden ze nu alle drie.
En nu moesten ze beginnen met goed te maken, wat nog goed te maken was. Vader wou de koolrapen en het wasgoed terugbrengen, maar Jaap deed het zelf. En hij kreeg de boodschap mee, om als iemand hem zag, eerlijk te bekennen, wat er gebeurd was. Maar het was nog even stil bij de boerderij als een uur geleden. Hij stortte de zak weer leeg in de kuil en spreidde het goed weer uit op de bleek. De appel had hij nog in de zak, die wierp hij ook weer onder de boom. Niets wilde hij houden, waar hij oneerlijk aan gekomen was. En fluitend ging hij langs
| |
| |
het modderweggetje weer terug naar huis.
Toen maakte hij nog een reis, want hij dacht er aan, dat de korf nog in de bijenstal lag. Die wilde hij ook nog wegbrengen.
‘Het is al zo laat,’ zei vader. ‘Zou je dat morgen niet doen?’ Maar moeder knikte goedkeurend.
‘Let op,’ zei Jaap, ‘In een half uur ben ik weer hier.’
En hij hield woord, maar toen hij thuiskwam, duurde het een hele tijd voor hij op adem was, want hij had de hele weg terug gehold, net zo hard als achter de zwerm.
Wat konden ze nu nog meer doen?.... De bakker moest zijn kwartje hebben, moeder legde het vast klaar op de schoorsteenmantel. En meneer Hogenkamp, daar zou Jaap de volgende dag naar toe gaan en hem eerlijk vertellen van de latjes en zeggen, dat hij er spijt van had.... Dat kon nu niet meer. Die oude meneer ging vast vroeg naar bed.... Was er dan niets anders? Jaap brandde van verlangen, om nog meer te doen, nu, deze avond nog....
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik weet nog wat....’
Hij ging de kamer uit. Even later klonk er een plof en gerinkel van scherven. Jaap kwam met een vrolijk gezicht terug. ‘Wat was dat toch, jongen?’ zei moeder.
‘Ik heb de fles kapot gegooid,’ zei Jaap.
‘Jongen,’ zei vader spijtig, ‘was dat nou wel nodig?.... Het was toch zo'n fijne uitvinding van je....’
‘Ja vader,’ zei moeder, ‘nu gaat Jaap ook verder dan je denkt. Maar het is goed, hoor! Doe maar niets meer, wat verboden is. Ruim alles maar op, wat je tot oneerlijkheid verleiden kan!’ Toen nam ze de Bijbel van het kastje en gaf die aan vader.
‘Hier,’ zei ze. ‘Laten we nu tot gewoonte maken, dat we iedere avond voor het naar bed gaan samen een paar verzen uit de Bijbel lezen en zo de dag besluiten met God.’
‘Wat zal ik kiezen?’ vroeg vader.
| |
| |
‘Daar is iemand bij de deur,’ zei Jaap.
‘Zo laat nog? Wie kan dat zijn?’ vroeg moeder.
Nu was er gestommel in de bijkeuken. Jaap stond op en trok de kamerdeur open, maar hij deinsde meteen terug. Want wie kwam daar binnenstappen?.... Boer Lenderink!
‘Jongen, jongen, schrik je er van?’ zei hij lachend. ‘Ja, zo laat komt er meestal geen bezoek meer, hè?.... Goeienavond, mensen! Ja, ik kwam hier langs en ik zag nog licht. Toen dacht ik, wacht, ik loop er nog even aan.... Hoe is het hier? Knapt u weer op?.... U hebt het aardig te pakken gehad, niet?’
Dat moeder nou helemaal niet verlegen was! Jaap zag er nu toch wel tegen op, om alles te moeten vertellen.... De boer had hem natuurlijk gezien vanavond in de boomgaard en hem stil laten gaan, maar nu kwam hij verantwoording vragen.... Zie moeder nu toch blij kijken! Wat was er toch?....
‘Ja,’ zei Lenderink, ‘ik dacht zo, ik moet het ze nog maar even vertellen.... Zij moeten het maar het eerst weten van het hele dorp.... En je krijgt ook nog wel nader bericht.... Maar dan weet je het vast, zie je....’
Hè, wat duurde dat allemaal lang! Wat was er nu te vertellen?.... Vader zat op springen in zijn stoel en keek de boer de woorden uit de mond. En moeder zat maar te glimlachen. Die begreep het zeker al....
‘Dan weet je het vast,’ herhaalde Lenderink.
‘Ik weet nog niks,’ zei vader.
‘Neen,’ zei Lenderink langzaam. ‘Maar daar kom ik nou immers ook voor.... Dat kom ik je nou vertellen, zie je. Ik kan me wel begrijpen, dat je nieuwsgierig bent. En daarom dacht ik, ik zal er nog maar even aanlopen, zie je, om het te zeggen....’
‘Ja maar, wàt dan toch!’ riep vader.
‘Nou, dat de kerkeraad vanavond bijeen geweest is,’ zei Len- | |
| |
derink. ‘En dat ze het lang en breed over de benoeming van een koster hebben gehad.’
‘Ja,’ zei vader. ‘En wat.... En hoe....’
‘Hoe het afgelopen is, bedoel je zeker,’ zei Lenderink. ‘Nou, dat wou ik je nou komen vertellen immers....’
Hij had langzaam onder het praten zijn pijpje gestopt en stak dat nu aan. O, o, wat een man! Deed hij dat er nu om?....
‘Als je nou even luisteren wilt, dan zal ik je dat vertellen,’ zei hij dampend. ‘Hoe het afgelopen is, bedoel je.... Nou, dat is
| |
| |
goed afgelopen, dat kan ik je zeggen. De kerkeraad heeft met meerderheid van stemmen besloten.... Hè, ik geloof, dat mijn pijp verstopt zit....’
‘O man, schiet toch op!’ barstte vader los. ‘Zeg nou eerst even, hoe het afgelopen is!’
‘Nou, wel goed,’ zei Lenderink en nu lachte hij hartelijk. ‘Je bent benoemd, man! Zoals ik zei, met meerderheid van stemmen. Welgefeliciteerd en u ook, hoor! En ik hoop, dat jullie nog vele jaren in de kosterswoning moogt wonen en dat je je werk met vreugde mag verrichten, zal ik maar zeggen.... Nou en dan maar welterusten samen, hoor!’
Hij gaf vader en moeder een hand en Jaap ook. Vader kon alleen maar wat stamelen. Moeder lachte en toch rolden de tranen over haar wangen. Jaap, bij de deur, had op zijn tong om te zeggen: ‘Och, Lenderink en nou heb ik vanavond....’ Maar de boer liep zo snel langs hem heen en snoof op een rare manier. Het leek wel, alsof hij ook een beetje bewogen was. Jaap deed de deur achter hem dicht.
Toen hij weer binnenkwam, zag hij, dat vader en moeder elkaar omarmden. Nou, daar moest hij bij wezen natuurlijk. Ze hadden toch met z'n drieën een verbond gesloten?....
‘Nou, wat zeg je er van?’ vroeg moeder. ‘Zorgt God voor ons? Kan het geloof teveel verwachten?’
‘Wat toevallig!’ zei Jaap, ‘dat nou net, vanavond....’
‘Toevallig?’ riep moeder. ‘Lieve jongen, er bestaat geen toeval! Zo wil God ons leren, hoe groot Zijn liefde is.... Zo wil Hij ons dwingen, om alleen op Hem te vertrouwen.... vergeet dat nu nooit, mijn jongen!’
Vader had de Bijbel opengeslagen.
‘Wat moet ik lezen, moeder?’
‘Psalm honderd en drie,’ zei moeder. ‘Loof de Here, mijn ziel....’
|
|