| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
Wat een honing en wat een geld! De nieuwe mantel. Jaap is geen dief en hij zal het ook nooit worden.
Een paar weken later, op een Zaterdagmiddag, kwam de meester met de honingslinger en samen met Jaap haalde hij al de gevulde honingraampjes uit de kasten. Bijna alle celletjes in de raten waren vol en de meeste waren met een waszegeltje afgedekt. Zij brachten ze in de schuur en de meester leerde Jaap, hoe die zegeltjes met een etensvork te verwijderen waren; als je dat deed, droop de honing reeds uit de cellen. Hij zette drie ontzegelde raampjes in het slingertoestel en toen Jaap aan de slinger draaide, werden de raampjes in een grote blikken bak snel in het rond gedraaid en de dunne honing werd er uit geslingerd tegen de wand van de bak. Ze liep door een tuit in de bodem op een zeef en daardoor in een emmer. Een gouden stroom bleef vloeien, zolang ze bezig waren. Na ruim een uur hadden ze bijna twee emmers vol met honing; wel dertig pond, zei de meester. De lege raampjes werden weer in de kasten gezet; die likten de bijen wel schoon, en in de volgende weken zouden ze trachten, om ze opnieuw te vullen. Toen de meester en Jaap daarmee klaar waren, had Jaap wel tien steken in zijn handen, zo kwaad waren de bijen. Maar hij gaf geen kik, hoor! Kun je net begrijpen, waar de meester bij was! Die peuterde ook, zonder een spier te
| |
| |
vertrekken, de angeltjes uit zijn handen. Daarna brachten ze de slinger, de zeef en alles, wat ze verder gebruikt hadden, naar buiten en legden het voor de bijenstal. Een paar minuten later zoemden de bijen er al om heen, om de restjes honing, die aan die voorwerpen kleefden, op te likken en weer in de kast te brengen. Beter dan zij het deden, kon geen mens die dingen schoonmaken.
Toen de imkers zich gewassen hadden, had moeder de thee klaar en de meester bleef gezellig een half uurtje zitten. Mien en Greet en Hansje kregen elk een schepje honing op een schoteltje en smulden er heerlijk van. Maar Hans, die met zo'n beetje niet tevreden was, glipte in een onbewaakt ogenblik naar de bijkeuken, waar de emmers stonden en schepte daar zijn schoteltje weer vol. Toen ze het ontdekten, kleefde hij aan alle kanten. Gelukkig maar, dat het Zaterdag was!
‘Loop je nog een eindje mee, Jaap?’ vroeg de meester.
‘Graag, meester!’ zei Jaap.
En toen ze buiten het gehoor van vader en moeder waren, daar kwam het!
‘Ik heb gisteren kennis gemaakt met die meneer, die in dat nieuwe huisje aan de bosrand is komen wonen,’ zei de meester. ‘Je weet dat huisje wel, hè?’
Nou, òf Jaap dat kende! De adem stokte hem in de keel van de schrik en hij kon geen woord uitbrengen. Hij knikte alleen maar en hij voelde zijn benen zwaar worden. Zou er iets ontdekt zijn van die latjes of die spijkers? Nu nog?....
‘Nou,’ zei de meester, ‘die vertelde me, dat hij ook bijen wil gaan houden. Hij heeft ze vroeger ook gehad, toen hij nog jong was. Nou, toen heb ik natuurlijk aan jou gedacht en gezegd, dat ik wel een paar beste volken voor hem te koop wist in heel goede kasten, maar dat ze niet goedkoop zouden zijn. Ik geloof dat hij voor die twee mooiste volken van jou wel een zestig,
| |
| |
zeventig gulden over zal hebben. Wat dunkt je daarvan?....’ Jaap moest eerst een paar maal slikken, voor hij antwoord kon geven. ‘O meester!....’ stamelde hij. Hij zuchtte diep. Hij had dus helemaal niet behoeven te schrikken! Hij mocht blij wezen!.... Zestig, zeventig gulden?.... Het was meer, dan hij ooit in zijn stoutste dromen had durven hopen!....
‘Meent u dat, meester?’ vroeg hij. Want stel je eens voor, dat de meester hem er tussen wou nemen!....
‘Ja zeker, jongen,’ lachte de meester. ‘Je moeder moet toch een mantel hebben! Ik zou het maar doen, als ik jou was. De volken zijn duur in zo'n goed honingjaar, maar dit is een mooie prijs. De klaverdracht is zowat voorbij en wat de heide oplevert, moeten we afwachten. En zal ik dan maar proberen, die meneer ook wat honing te verkopen?.... Een daalder het pond is de prijs.’
‘Graag meester!’ zei Jaap. ‘O, wat fijn!.... Ik dank u wel!’ Hij liep naast de meester te dansen van plezier.
‘Wees nog niet al te blij,’ waarschuwde de meester. ‘Het is nog niet voor elkaar, maar de volgende week hoor je wel meer. Als ik jou was, zou ik er nog maar niets van tegen moeder zeggen....’
‘Neen meester, natuurlijk niet! Het moet een verrassing blijven!’
Jaap bracht de meester helemaal tot zijn huis en holde daarna in één ren naar huis. Toen hij de deur binnenstormde, waren vader en moeder tegen de bijen aan het vechten. Een van de kinderen had de deur van de bijkeuken open laten staan en de bijen waren al gauw op de geur van de honing afgekomen. Jaap hielp de indringers verdrijven en droeg daarna steunend de emmers met honing in de kelder. Daar schepte hij ze over in een paar bussen, die moeder voor hem klaar had gezet en sloot
| |
| |
die met deksels af. Wat er toen nog over was, deed hij in een paar jampotjes.
Die avond aten ze honing op de boterham en Jaap had al maar lust, om te stoeien of om gek te doen. Toen het al bijna donker was, rende hij plotseling naar buiten, haalde de lokkorf onder de heg vandaan en wierp die in de bijenstal. Ziezo, hij wilde het niet meer. Het was niet meer nodig ook. Van nu af wilde hij van al die listige, oneerlijke dingen niets meer weten, dat nam hij zich voor.
Hij kon de Maandag haast niet afwachten en nauwelijks was hij op school, of hij draaide al verlangend om de meester heen. Die lachte en zei niets. Maar de volgende morgen nam hij Jaap apart en vroeg: ‘Zeg, wanneer kan meneer Hogenkamp even komen kijken naar je kasten? Vanavond?’
‘Ja meester,’ zei Jaap, ‘maar dan vóór zes uur, want dan komt mijn moeder thuis.’
‘In orde,’ zei de meester. ‘Dan haal ik hem om vier uur uit school dadelijk even op.’
En wat trof dat prachtig, want vader was ook niet thuis, toen die meneer kwam! Vader zat al ongeduldig op Jaap te wachten, om nog even met een aantal kwitanties voor de dokter op stap te kunnen.
‘Ga maar gauw, hoor vader,’ zei Jaap hartelijk. ‘En haast u maar niet, hoor! Ik zal wel goed op Hansje passen en ook de geit wel verzorgen.’
En gelukkig kreeg hij vader weg, vóór de meester met meneer Hogenkamp kwam. Het was een vriendelijke oude man, die meneer, met een grijs baardje. Hij maakte zelf de kasten open, zette de kap van Jaap op en aan de manier, waarop hij de raampjes aanpakte, kon je wel zien, dat hij verstand van bijen had. Toen de volken bekeken waren, vroeg hij: ‘Mag ik nu de honing eens zien, die je vorige week geslingerd hebt?’
| |
| |
Jaap haalde een potje uit de kelder. De honing glinsterde als goud in de zon.
‘Dat is een prachtig product,’ zei de meneer. ‘Daar wil ik graag wat van hebben. Mijn vrouw is er zo dol op en mijn dochter in de stad zal ook wel graag wat willen hebben. Kan ik wat van je overnemen, Jaap?’
‘Ja meneer, ik heb dertig pond,’ zei Jaap.
‘Dat heb ik niet allemaal nodig,’ zei de meneer. ‘Wacht eens, ik zal je een voorstel doen. Die sterkste twee volken en, laten we zeggen, twintig pond honing er bij, wil ik van je kopen voor samen honderd gulden. Wat zeg je er van?’
Hij hield voor de grap zijn hand op, net als een koopman op de markt. Jaap keek met schitterende ogen de meester aan. Die knikte. Toen sloeg Jaap toe.
‘Prachtig,’ zei meneer Hogenkamp. ‘Kom me dan vanavond de honing even brengen, wil je? Dan kunnen we meteen afrekenen. De kasten laat ik hier nog een poosje staan, want de afstand van hier naar mijn huis is nog geen kilometer. De bijen zouden terugvliegen naar jouw stal. Eind volgende week haal ik ze en breng ze naar de boekweit, heel ver hier vandaan. En als ze daar vandaan komen, kunnen ze meteen naar mijn huis.’ Jaap bracht de heren beleefd tot het hekje. De meester gaf hem bij het afscheid een vriendschappelijke klap op de schouder en knipoogde tegen hem. Voor ze drie huizen ver waren, voerde Jaap al een vreugdedans uit achter het huis ten aanschouwe van de verbaasde zusjes en van Hansje. Hij ging op zijn hoofd staan tegen de muur, sprong dwars over de tuintafel heen en galoppeerde met Hans op zijn rug het hele tuinpad rond. Toen plukte hij een bos wortels voor ze zoals ze nog nooit gehad hadden en zette ze daarmee aan de tafel te spelen. Maar eerst liet hij ze beloven, dat ze niet vertellen zouden, dat de meester er geweest was met die oude meneer. Daarna haalde hij vlug de
| |
| |
unster van Eefting en woog in de kelder twintig pond honing af in twee bussen. Die droeg hij de tuin in en zette ze klaar in de bijenstal. Ze waren goed gesloten, zodat de bijen niet aan de inhoud konden komen. En juist had hij de geit gemolken en er een mand vol gras voor gesneden aan de kant van de sloot, toen vader en moeder samen thuiskwamen.
Moeder zag er bleek en moe uit. Jaap hielp haar gauw, om alles voor het eten klaar te zetten. Hij danste om de tafel, om de bordjes klaar te zetten.
‘Wat ben je toch vrolijk!’ zei moeder verwonderd. ‘Heb je soms weer een zwerm gevangen?’
‘Neen moeder, dat zou al te mooi wezen!’ lachte Jaap. En het kostte hem veel moeite, om het niet uit te roepen: ‘Het is veel mooier, moeder! We zijn rijk, we zijn schatrijk! Aan al uw zorgen is een einde gekomen!’....
Hij gunde zich haast geen tijd om te eten en nauwelijks klaar met danken wipte hij de deur uit.
‘Ik ga even weg, hoor!’ riep hij.
‘Waar ga je heen?’ vroeg vader.
Maar Jaap deed net, alsof hij het niet hoorde, rende de tuin in, greep de bussen, sjouwde ze door de sloot en trok dwars door het land op het huis van meneer Hogenkamp aan. Meneer was nog wat in de tuin aan het werk. Hij ging met Jaap naar binnen en wilde de honing overscheppen, maar Jaap had daar geen geduld voor en zei, dat hij de bussen later wel zou halen.
‘Goed,’ zei meneer. ‘Zal ik je dan later ook maar betalen?’
Maar hij bedoelde het zeker als grap, want hij lachte, toen hij zag hoe Jaap daarvan schrok. Hij haalde zijn portefeuille voor de dag, Jaap hield een trillende hand op en meneer telde er tien briefjes in, aan de ene kant blauw, aan de andere kant rood. Tien briefjes van tien, honderd gulden!....
‘Verlies ze niet!’ zei hij.
| |
| |
‘Neen meneer, dank u wel, meneer,’ zei Jaap en hij wist niet, hoe gauw hij weg zou komen. Hij hield de briefjes in zijn hand en de hand stijf in zijn broekzak en zette in één ren door naar huis. Aan de rand van het bos stond een woonwagen, hij holde er in een boog omheen. Stel je eens voor, dat daar slecht volk in woonde en dat ze er lucht van gekregen hadden, dat hij zoveel geld bij zich had!.... Maar hij bereikte veilig de sloot achter de tuin en toen was de verleiding heel groot, om nog even te kijken naar zijn schat. Maar hij durfde het niet, want hij wist nu nog heel zeker, dat hij ze allemaal had en als er een uit zijn handen waaide!....
Met bonzend hart kwam hij de kamer binnen. Hansje was al naar bed, de zusjes waren net uitgekleed en werden door moe- | |
| |
der naar hun nestje gebracht. Vader zat in zijn stoel voor zich uit te staren. Even wachten, tot moeder terug was.... Wat duurde dat lang! Jaap, nog altijd met zijn hand in de zak, stond voor het raam te trappelen van ongeduld....
Daar kwam ze! Ze ging in haar stoel zitten en sloot even haar ogen. ‘Hè, hè!’ zuchtte ze. Daarna trok ze meteen haar naaimandje naar zich toe.
Toen stapte Jaap naar voren en ging tussen vader en moeder in staan.
‘Wacht even, moeder,’ zei hij. ‘Nu moet u eens goed opletten! Niet schrikken, hoor!’
Hij hield zijn beide handen op de rug, trok een briefje uit de stapel en legde dat met een klap op de tafel.
‘Dâ's één!’
Hij sloeg er een tweede naast.
‘Dâ's twee!’
Hij ging maar door. ‘Dâ's drie!.... Dâ's vier!’ En vader en moeder schenen het geen van beiden goed te begrijpen, want ze zaten maar met grote domme ogen te staren. Moeder stak een hand naar het geld uit en trok die ook weer terug. Haar borst ging op en neer, zij hijgde er van. Vader zat bleek in zijn stoel, klemde beide handen om de leuningen en het was net, of hij klaar zat om op te springen. Toen begonnen ze beiden te roepen: ‘Jaap, jongen, wat is dat!.... Het is toch niet waar! Hoe is dat mogelijk?....’ Maar Jaap telde onverstoorbaar door en genoot van zijn triumf.
‘Dâ's tien!’ zei hij. ‘Honderd gulden, als-t-u-blieft!’
Toen sprong vader op en greep Jaap zo stijf bij de arm, dat het pijn deed. Zijn gezicht was bleek en vertrokken van angst.
‘Jaap, zeg op, hoe kom jij aan dat geld!’ riep hij met een harde stem.
O, wacht even, die dacht natuurlijk, dat Jaap er niet eerlijk
| |
| |
aangekomen was! Jaap werd er haast kwaad om, hij voelde zich beledigd. En daarom, toen hij uitleg gaf, keek hij alleen moeder aan.
‘Dat heb ik allemaal voor u verdiend,’ zei hij. ‘Voor een mantel en voor alles, wat er verder nodig is, moeder. Dit is het geld voor twee bijenvolken en voor twintig pond honing!’
Rustiger nu vertelde hij alles. En toen brak de blijdschap door bij vader en moeder. Vader zat weer in zijn stoel, had het geld in de handen en glimlachte stil voor zich heen. Moeder liet Jaap niet uitvertellen. Zij trok hem ineens naar zich toe en zoende hem.
‘Lieve jongen!’ zei ze. ‘Wat ben je toch een steun voor ons! Lieve flinke jongen!’
Vader liep de deur uit en kwam met een klein linnen zakje terug, de laatste knikkerzak van Jaap.
‘Dan wil ik ook niet achterblijven,’ zei hij. ‘Als-je-blieft, moeder, tel dat eens na!’
Hij schudde de inhoud van de zak op de tafel voor haar uit: dubbeltjes, kwartjes, guldens en een enkele rijksdaalder, ruim twintig gulden bij elkaar. Het geld van vijf weken vissen en van een paar extra-tjes, die hij verder nog had gehad.
‘Maar Jaap is mij ver de baas,’ zei hij vrolijk.
‘Ja, maar u hebt mij geholpen!’ zei Jaap. ‘Want u hebt de kasten getimmerd, zoals een timmerman het niet beter kan!’ ‘Jij hebt mij ook geholpen!’ zei vader. ‘Met al die morgens vissen en met die fles....’
En toen schrok hij, want hij had zich verpraat. Van die fles wist moeder immers niet. Maar ze hoorde het zeker niet. Ze pakte vader en daarna Jaap nog een keer en ze zei: ‘Jullie hebt allebei je best gedaan. Maak maar niet uit, wie het meest gedaan heeft! Wat een verrassing! Wat een zegen! O jongens, wat moeten we God dankbaar zijn!’
| |
| |
En daar knikten ‘de jongens’ beiden op. Daar was Jaap het ook wel mee eens. Zonder God kon je nou eenmaal niks. Maar het was toch ook wel voor een groot deel zijn flinkheid geweest, zijn hollen achter die grote zwerm, toen hij zo maar in het kanaal gesprongen was, zijn handigheid om latjes en planken te krijgen, zijn list met de lokkorf en met de vangfles, zijn goede verzorging van de bijen.... Hij was ook op het plan gekomen, om de vis aan te bieden aan pension Van der Lugt. Ja, als je het goed bekeek, was het toch eigenlijk voor het allergrootste deel zijn werk. Hij was de redder van het gezin!.... Wat zaten ze leuk bit elkaar met z'n drieën! Met een kopje koffie en Jaap met een blad uit een schrift en een potlood, om een lijstje te maken van wat er nu allemaal gekocht moest worden voor het geld. Allereerst de mantel natuurlijk. Moeder probeerde er warempel nog aan te ontkomen, er was anders nog zoveel nodig, zei ze, maar daar kwam niets van in. Er was immers geld genoeg voor al dat andere?.... En Zaterdag moesten ze dan maar naar de stad. Wie?.... Twee konden er heen, want er waren twee fietsen en bovendien moest er één bij de kinderen blijven. Allemaal met de bus, opperde moeder nog. Maar dat kon niet, dat mochten ze er niet afnemen, meende vader. Dat kostte voor elk wel een gulden.
‘Moeder en Jaap,’ zei vader. ‘Ik blijf thuis.’
Maar moeder wist de weg in de stad niet goed en Jaap nog veel minder. Vader wel, die had er vroeger gewerkt. Nou, dan moesten vader en moeder samen, vond Jaap. En het kostte hem heel wat moeite, om dat offer te brengen. Maar het kon niet anders, hoe je het ook bekeek. Moeder trok hem alweer naar zich toe, die begreep het wel.
‘En denk er om, vader, dat moeder een goeie mantel krijgt, hoor!’ zei Jaap. ‘En ook pantoffels!’ Hij moest een beetje
| |
| |
bazig doen. Want hij had toch eigenlijk het meeste recht gehad, om mee te gaan naar de stad....
De week duurde lang. En die Zaterdag, nadat hij vader en moeder op de fiets had zien stappen, was nog langer en vervelender. Omstreeks de middag stond hij soms al bij de weg te kijken, of ze er aankwamen. En eindelijk zaten ze met z'n vieren op de berm voor het huis en de meisjes vlochten lange kettingen van grashalmen en Hansje speelde in de sloot, maar Jaap had geen oog van de weg af.
Wat een vreugde, toen ze er eindelijk aankwamen! En wat een pakjes hadden ze bij zich! En een grote doos achterop. Het was net een Sinterklaasfeest, toen ze al die pakjes op de tafel hadden liggen en er allemaal met gezichten vol verwachting omheen zaten.
‘Eerst de mantel!’ riep Jaap.
Moeder haalde de mantel uit de doos en trok hem aan. Een donkerblauwe was het, een pracht van een mantel, vond Jaap. En kijk die moeder een damesgezicht zetten! En kijk haar draaien voor de spiegel! Zo had Jaap zijn moeder nog nooit gezien, met zo'n gezicht en zo leuk met haar hoofd opzij! Ze leek net een meisje.
‘Moeder mooi!’ zei Hansje en daar waren ze het allemaal mee eens.
‘Mankeert er ook iets aan?’ vroeg moeder.
Neen, wat zou er aan een nieuwe mantel mankeren?....
‘Kijk dan eens goed,’ zei moeder, ‘Jaap, kom eens hier, jij hebt de scherpste ogen!’
Jaap draaide om moeder heen en kon niets ontdekken.
‘En toch heb ik hem voor bijna de helft van de prijs gekregen!’ riep moeder triomfantelijk. ‘Omdat hij hier, op de heup, een beetje verschoten is van het liggen en omdat hier een
| |
| |
klein vlekje zit! Ze wilden er een tientje meer voor hebben, maar ik zei: ‘Nee hoor, zei ik, dan neem ik hem niet, dan ga ik naar een andere zaak!’
Wel, die goede moeder, wie had gedacht, dat die zo handig kon zijn!
‘Ik moest toch woekeren met het geld, dat jullie zo zuur hebben verdiend!’ zei moeder. En toen pakte ze verder uit: Een overhemd voor vader, een broek en bloes voor Jaap - splinternieuw, dat had hij bij zijn weten nog nooit gehad! Hij had altijd in vermaakte spullen van vader gelopen.... Wat een mooie broek en wat een diepe zakken! Voor de meisjes: elk een jurkje, zo op het oog gekocht, maar precies pas! En voor elk een haarstrik! En dan voor Jaap en Hansje en Mientje nog een hemd en een borstrok. Voor moeder zelf een paar pantoffels en nog wat van die kleine dingen.
‘En nu voor allemaal een extra-tje,’ zei moeder. ‘Dat hebben we er ook maar afgenomen!’
En daar kwam het: Voor vader een doosje cigaretten! Voor de meisjes en voor Hansje elk een klein rolletje pepermunt! Voor Jaap.... Moeder hield een pakje in de hand.
‘Voor onze Jaap!’ zei ze. En er kwam uit, wat Jaap het liefst van alles had: Een boek. ‘Handboek voor de bijenteelt’ heette het.
Ziezo, en dat was alles. Moeder wou de papieren al gaan opruimen.
‘En jij dan, moeder?’ vroeg vader. ‘Waar is jouw extra-tje?’
‘Nou,’ zei moeder, ‘ik heb de mantel toch en de pantoffels?’
‘Ik dacht al, dat jij je zelf zou vergeten,’ zei vader. ‘Hier!’ Hij tastte in zijn zak, haalde er een klein flesje eau de cologne uit en reikte dat moeder toe. Dat had hij in een van die grote winkels in de stad gekocht, zonder dat moeder er iets van gemerkt had.
| |
| |
‘Hoe heb je dat wel klaar gespeeld,’ zei moeder. En toen lachten ze allebei en vielen elkaar in de armen. Zo'n mooie dag had Jaap nog nooit beleefd!
‘Maar nu hebben we ook haast niets meer over,’ zei moeder.
‘Wat doe je eigenlijk toch nog weinig met zoveel geld! Maar we mogen tevreden zijn,’ voegde ze er dadelijk aan toe. ‘God heeft ons rijk gezegend!....’
De volgende morgen gingen ze met z'n allen naar de kerk. Jaap bleef een paar keer even achter, om naar moeder te kijken, zoals ze daar ging, zo slank en goed gekleed en dan dacht hij: ‘Daar loopt ze nou! Daar heb jij nou voor gezorgd, dat je moeder zo mooi geworden is!....’ Hij genoot van de mantel nog meer dan van zijn nieuwe broek.
De dominee had een preek over Zacheüs, de tollenaar. Dat was een dief. Maar toen hij Jezus leerde kennen, wist hij niet, wat hij doen zou, om het weer goed te maken. ‘Indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder,’ zei hij.
En even werd Jaap onrustig. Ook toevallig, dacht hij, dat het nou net daarover moet gaan!.... Of was het soms geen toeval?.... Ja, natuurlijk was het dat wel! Wat deed hij toch dwaas! Hij was toch geen dief! Hij had toch niet gestolen!.... Meneer Hogenkamp had zijn eigen latjes teruggekocht, die zaten in die kasten.... Maar dat was immers afval, die anders weggegooid was geworden!.... Neen hoor, hij was handig en slim geweest, meer niet! Een dief was hij niet, en dat zou hij ook nooit worden!.... En hij had er toch maar fijn die nieuwe mantel mee verdiend.... Kijk moeder daar nou zitten, daar vóór hem! Ze zat naast de vrouw van de meester en op de rug kon je het verschil niet zien. Alleen aan het hoedje.... Een nieuwe hoed moest moeder ook nog hebben....
|
|