| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Nog een uitvinding en een voordelige ook. De lokkorf heeft succes. Maar je moet tòch oppassen met die dingen....
Het mooie weer bleef maar aanhouden, de ene dag na de andere. Soms was er een dag met bewolkte lucht, maar dan was het weer nog zo zwoel, dat de bijen er evengoed om vlogen. En eenmaal kwam er een zware onweersbui met een geweldige plasregen, maar die ontlaadde zich in de nacht en 's morgens kwam de zon weer helder op en straalde vrolijk over de doorweekte velden. Mooier weer voor de bijen liet zich niet denken. Langs de wegen en de sloten geurde een weelde van bloemen: de hoge kattenstaart stond er met zijn rode trossen te wuiven, het helgele boerenwormkruid straalde daarnaast, de ereprijs maakte hele plekken van de bermen blauw, alsof er een stukje van de hemel naar beneden gevallen was. En wat stond er niet meer te pralen?.... Lavendel en reigersbek, koekoeksbloem en wikke en distel en nog honderden andere bloemen. En allemaal zetten ze hun kelkjes open en boden een druppeltje geurige nectar aan de bijen, die iedere dag maar weer met dezelfde ijver van de ene bloem naar de andere gonsden.
Maar geen plantje bood zoveel honing als het eenvoudige klavertje met zijn witte hoofdjes, dat hele weiden vulde en
| |
| |
waarvan de zoete geur je op deze warme dagen tegemoet kwam golven. Daar kwamen bijenhouders uit andere streken met hun volken op af. Niet zo heel ver van Jaaps huis stond een rij van wel vijftig kasten en korven achter een walletje op het land van boer Dening. Ze waren op een vrachtauto gebracht en slechts nu en dan kwam de imker eens een dagje over, om zijn volken te controleren; overigens redden ze zich zelf wel en het was er een gezoem van belang!
Jaap was er eerst een beetje kwaad om geweest, dat al die volken de honing hier weg kwamen halen, maar de meester zei, dat hij heus niet bezorgd behoefde te zijn, dat zijn bijen er een druppel minder om zouden halen. Er was klaver in overvloed en met dit mooie zomerweer vlogen de bijen kilometers van hun woning.
‘Hoe is het, Jaap?’ vroeg de meester. ‘Halen je bijen goed?’
‘Nou meester,’ zei Jaap. ‘Mijn oude volk wordt al zwaar en die grote zwerm, die ik toen gevangen heb - weet u wel, toen ik zo laat op school kwam, - die heeft ook al een beetje in de honingkamer. Het gaat zo hard met dit mooie weer!’
‘Ik zal eens komen kijken,’ beloofde de meester.
De volgende dag was hij er al. Samen met Jaap maakte hij de kasten één voor één open, gaf allerlei goede raad en beloofde, dat hij over een paar weken zou komen met de honingslinger, om Jaap te helpen, de honing er uit te halen.
‘Je krijgt een mooie voorraad, Jaap,’ zei hij. ‘Wat zullen jullie er van smullen!’
‘Neen meester, ik wil ze verkopen,’ zei Jaap. ‘En twee bijenvolken wil ik straks ook wel verkopen.’
En voor hij er om dacht, was hij al bezig, om de meester in vertrouwen te vertellen van het plannetje dat hij met vader had, om voor moeder een nieuwe mantel te kopen. De meester hoorde het stil aan en zei toen: ‘Dat is een prachtig plan, Jaap!
| |
| |
Ik zal je helpen. Ik zal mijn best doen, iemand te vinden, die bijenvolken kopen wil en ik zal ook zorgen, dat je er een goede prijs voor krijgt. Maar zelf moet je toch ook een kast houden, hoor!’
‘Ja meester, dat kleine zwermpje,’ zei Jaap. ‘Dat wil ik houden. En misschien vang ik nog een zwerm....’
Maar toen dacht hij aan de lokkorf en kreeg een erge kleur en hij was maar blij, dat de meester niet lang meer bleef. Hij zou die korf toch maar weghalen, dacht hij. Het was tòch gemeen! Gemeen tegenover de meester, die hem volkomen vertrouwde en die hem met alles helpen wou.... En gemeen ook tegenover de man, die hem de korf geleend had. Bovendien, het ding deed het toch niet. Het stond er nu al een paar weken en er moesten toch al zwermen genoeg in de buurt zijn afgekomen....
Hij ging er nog eens even bij kijken. Ja, daar stond het ding, bijna onzichtbaar. Hij was er in dagen niet bij geweest. Misschien konden de bijen die verborgen korf wel niet vinden.... Ja toch, want kijk, nu zoemden er toch een paar bijen bij rond! Eén danste op en neer voor het vlieggat, kroop er door naar binnen, kwam even later weer tevoorschijn, danste weer op en neer voor de opening en was toen verdwenen. Zou dat soms een speurbij zijn geweest, die op zoek was naar een nieuwe woning?.... Dan toch maar een paar dagen de korf laten staan. Je kon niet weten!....
Nu moest hij deeg klaar maken, want de volgende morgen zou hij weer met vader gaan vissen. En dan had hij nog een plannetje ook, dat hij moest uitvoeren, zonder dat vader er erg in had. Het was ze nog iedere week gelukt, om het nodige gewicht aan vis voor pension Van der Lugt bij elkaar te krijgen, maar het was soms wel een hele toer geweest. Eén keer, toen de vis niet bijten wilde, hadden ze er twee morgens over gedaan en vader had ook nog een hele dag alleen aan het water gezeten, om een
| |
| |
pond of vijf in het netje te krijgen. Voor henzelf bleef er toen niets over. Maar een andere keer - dat was de morgen, vóór het onweer kwam - was het netje te klein; toen konden ze er niet tegen vangen. De hele beek leek vol met vis te zitten.
De hengelakte had vader nu toch maar gehaald. Het begrootte hem wel van het geld, maar hij kon er niet meer zonder, want hij had er op aanbeveling van pension Van der Lugt nog een paar klanten bijgekregen en hij was van plan, om ook die te bedienen. En de secretaris van de hengelaarsbond had gevraagd, of vader niet voor wat aasvisjes kon zorgen voor de snoekvissers onder de leden. Ze wilden er drie centen het stuk voor betalen en konden iedere week wel een vijftig of zestig hebben. Als vader dat doen wilde, kon de secretaris zorgen voor een bewijs van de bond, bekrachtigd door de politie, dat vader ondermaatse visjes vervoeren mocht.
Vader had dat natuurlijk dadelijk aangenomen, want die daalder in de week wilde hij er graag bij verdienen. Maar het was al spoedig gebleken, dat het zuur verdiend geld zou wezen, want dat kleine goed was verschrikkelijk moeilijk te vangen. Je kon het stukje deeg aan de haak niet zo klein maken, dat ze het er niet bij kleine hapjes probeerden af te peuteren. Een ander zou er zeker geen geduld voor gehad hebben, maar vader, die anders met zijn zwakke lichaam toch niets kon uitvoeren, hield vol en zat nu soms hele dagen aan het water.
Maar toen Jaap de zolder afzocht naar een plankje voor de bijenkast, had hij daar in een donker hoekje een grote witglazen fles gevonden, een twee- of drieliterse fles met een heel diepe ziel, dat was een opstaande bodem. Gisteren had hij die fles naar beneden gehaald en omgespoeld, want hij was van plan geweest, er over een poosje, als de meester kwam met de slinger, honing in te doen. Maar toen hij met die fles in handen stond bij de pomp en door het heldere glas keek, was hem in- | |
| |
eens een prachtig plan door het hoofd gevlogen. Er was toen geen tijd meer geweest, om het uit te voeren, maar nu moest het zijn. Hij had, toen hij uit school kwam, van de schilder een glassnijder geleend. Daar was een klein leugentje bij nodig geweest - hij had gezegd, dat vader hem gestuurd had. Vroeger zou hij dat niet zo gemakkelijk hebben kunnen doen, maar de laatste tijd was hij al aardig gewend aan die kleine onwaarheidjes.... In ieder geval, hij had hem. En nu was hij achter de bijenstal bezig, om onder in de ziel van die fles een klein rond gat te maken. Dat kwam heel secuur, want er was groot gevaar, dat de hele fles daarbij in scherven ging en dan had hij niets meer. Maar het lukte. Eerst vulde hij de fles geheel met vochtig zand, dan had het glas aan alle kanten steun. Toen zette hij de fles op de kop in het zand en sneed aan de buitenkant een kras in de ziel, een cirkel, zo diep mogelijk. Toen maar heel voorzichtig met vaders mooiste beiteltje die kras uitdiepen.... Kleine scherfjes sprongen telkens weg en één kreeg hij net onder zijn oog, zodat even later het bloed hem op zijn vingers drupte. Maar het kwam voor elkaar! Hij kon wel juichen, toen eindelijk een rond stuk glas naar binnen op het zand viel. Gauw de fles leeg, omgespoeld en de kurk er op, die hij al gisteren gevonden had en wat had hij toen? Een fuikje!.... Voor de aasvisjes! Die fles moest het doen, hij voelde het. Als hij daar een handvol kleine stukjes brood in deed en dan aan een
touw op de bodem van de beek liet zakken, zou er vast na een poosje een school visjes omheen zwemmen, die door het heldere glas het brood zouden zien en begerig met hun neusjes tegen de wand zouden duwen. Ze zouden net zo lang zoeken, tot ze het gaatje gevonden hadden en daardoor naar binnen glippen. Maar er uit kwamen ze niet licht meer, omdat het gaatje midden in de fles uitkwam en de opstaande rand van de ziel ze tegen zou houden.
| |
| |
Hij popelde van verlangen, om zijn uitvinding te proberen, maar hij moest wachten tot de volgende morgen. Hij deed vast een handvol broodkruimels in de fles, pakte nog een paar sneetjes voor reserve in en stopte toen alles in moeders fietstas. Daar zat het veilig. Moeder behoefde de fiets vanavond toch niet meer te gebruiken.
Een paar dagen eerder was het Jaap gelukt, de wekker weer te herstellen - hij was nu eenmaal een handige knutselaar - en dus waren ze de volgende morgen op tijd aan het viswater. Het was donker weer, maar niet koud. Toen ze even zaten, vroeg Jaap: ‘Vader, wilt u even op mijn hengel passen? Ik moet eventjes weg....’
‘Ga je gang,’ zei vader, die zeker wel meende te weten, wat Jaaps bedoeling was.
Jaap haalde de fles, in de zak gewikkeld, uit de fietstas en liep enkele tientallen meters van vader af, opdat die niet zien zou, wat hij van plan was. Hij lag op zijn buik aan de oever, om de fles vol water te laten lopen, bond toen een touw aan de hals en ploempte het hele geval bijna midden in de beek. Het touwtje zette hij met een stokje vast en toen kwam hij met een onschuldig gezicht terugwandelen.
‘Wat voerde je daar toch uit?’ vroeg vader nieuwsgierig.
‘Dat wordt een verrassing,’ lachte Jaap. ‘Over een uur mag u het weten.’
En terwijl hij zat te hengelen, had hij zijn gedachten bij de fles, vooral toen even later de zon toch doorbrak en lichtflitsen over het water sprongen. Wat zouden die aasvisjes zich verdringen, om in de fles te komen!.... In gedachten zag hij ze al!....
‘Jongen, haal toch op!’ riep vader.
Jaap schrok er van, maar hij had de brasem nog. Het beet niet slecht vanmorgen, hij moest zijn gedachten er bij houden. Dat
| |
| |
was juist het mooie van zijn uitvinding, dat je vis kon vangen zonder er iets aan te doen, zonder er zelfs aan te denken. Opgelet nu, alweer een voorntje, onder de maat. Maar dat gaf nu niets meer, die had ook zijn waarde. De grote gingen in het netje, de ondermaatse in een grote bus vol water, die naast vader stond. Geen veldwachter kon hem er meer iets om maken, nu hij dat mooie bewijs in zijn zak had!....
‘Hoe zit dat nou met die verrassing?’ vroeg vader na een poosje.
En toen had Jaap geen geduld meer. Het was misschien nog wel wat te vroeg, maar hij nam vader mee en trok met kloppend hart de fles uit het water. En toen kon hij wel springen van vreugde en hij schreeuwde net zo hard als vader: ‘Ja, ja, kijk eens, wel een stuk of zes goeie aasvisjes!....’
Vader stond met grote ogen te kijken.
‘Hoe is 't mogelijk!’ riep hij telkens. ‘Wie heeft jou dat geleerd, jongen?’
‘Niemand,’ zei Jaap. ‘Dat heb ik nou eens zelf uitgedacht! Nou, wat zegt u er van? Nou behoeft u geen hele dag meer op die kleintjes te vissen. Kom vader, wij nemen hem mee naar ons plekje, daar wil het vast net zo goed.’
Dat deden ze. En toen ze na een uur de fles weer ophaalden, zaten er wel tien geschikte voorntjes in en een hele boel jong goed, dat zelfs voor aasvisje nog te klein was en dat ze weer lieten zwemmen. Vader zat nog een hele poos zijn hoofd te schudden en opeens zei hij: ‘Weet je, wat ik zit te denken, Jaap? Dat jij het nog ver zult brengen in de wereld, als je zo doorgaat! Man, je kan wel uitvinder worden!....’
‘Dat ben ik immers al!’ glimlachte Jaap, maar zijn hart zwol van trots.
‘En dan zit ik ook nog wat anders te bedenken,’ zei vader.
‘Wat dan, vader?’
| |
| |
‘Dat ik nu mijn akte heb en dat bewijs voor die kleine visjes en dat we nu toch nog weer voor de veldwachter moeten oppassen. Want die uitvinding van jou, mannetje, die behoort vast en zeker tot het ongeoorloofde vistuig!’
Jaap deed net, of hij heel erg schrok.
‘Zal ik hem er dan maar gauw weer uithalen, vader?’
‘Ja, ja,’ zei vader, ‘zover zijn we al, dat we er grapjes over maken.... Neen, we laten hem liggen, hoor! Het bespaart mij een heleboel tijd en de visjes zijn er beter om, nu ze niet gewond zijn door een haak. Zullen we nog eens kijken, of er alweer wat in zit, Jaap?’
Ze gingen met dertig aasvisjes naar huis en met een pond of vier grote vis en vader liet de fles in het water liggen. Tegen de avond wilde hij nog een uurtje gaan hengelen en hij was er vrijwel zeker van, dat hij dan voor de snoekvissers ook wel klaar zou zijn. En zo bleek het ook te wezen. Meer dan zestig visjes leverde vader des avonds nog af.
De volgende dag, toen moeder uit werken was en vader en Jaap in de tuin bezig waren, terwijl Hansje wat bij hen rondscharrelde, kwamen Mien en Greetje, de zusjes, huilend achter uit de tuin op huis aanrennen, met de handen aan hun hoofd. Ze waren beiden door bijen gestoken. Jaap ving nog één uit Greetjes krullen en haalde een angel uit Mientjes wang.
‘Moet je ook niet zo dicht bij de kasten komen!’ mopperde hij.
‘Wij zijn niet bij de kasten geweest!’ huilde Mien. ‘Wij speelden gewoon in ons hoekje bij de vlierstruik en toen gonsden ze ineens om ons heen!....’
‘Hoe kan dat nou?’ vroeg vader.
‘Ik zal wel eens gaan kijken,’ zei Jaap. Hij kreeg een kleur, want hij dacht aan de korf.
Gevolgd door vader liep hij de tuin in en zijn vermoeden bleek juist. De zwerm, waar hij weken lang op gewacht had, was
| |
| |
toch gekomen. En ze was er zeker nog niet lang, want een deel van de bijen hing nog aan de heg, maar het grootste deel zat al in de korf en voor het vlieggat stonden al bijen te waaieren.
‘Wel, wel,’ zei vader, ‘dat is ook toevallig! In onze eigen tuin een zwerm!’
‘Toevallig?’ vroeg Jaap. ‘Neen, toevallig is het niet!’
‘Nou ja,’ zei vader, die misschien ook dacht aan wat moeder daar altijd van zei: ‘We moeten er natuurlijk erg dankbaar voor zijn!’
Daar werd Jaap verlegen van. En toen wees hij vader maar
| |
| |
meteen op de korf en legde uit, hoe slim hij het aangelegd had, om deze zwerm te vangen. Vader scheen er heel wat minder blij door te worden.
‘Zit het zo?’ zei hij. ‘Mag dat eigenlijk wel?’
‘Neen,’ zei Jaap.
‘Nou, waarom doe je dat dan?’ vroeg vader.
Toen werd Jaap haast een beetje kwaad. Wou vader hem nu de les lezen?....
‘Och,’ zei hij, ‘er is zoveel, dat niet mag! Dat met die fles is toch ook verboden?.... En.... en nog veel meer....’
Toen scheen vader een beetje verlegen te worden.
‘Tja,’ zei hij peinzend, ‘maar je moet toch oppassen met die dingen, mijn jongen. Je ziet tenslotte nergens meer kwaad in. Ik merk het aan mezelf ook wel.... Het is een strijd, als je arm bent! Het is heel wat gemakkelijker om eerlijk te blijven, als je geld genoeg hebt. Maar wij moeten het ook kunnen. Kijk maar naar moeder, die kan het wel.... Tussen twee haakjes, ik zou haar maar niet vertellen van die korf....’
‘Neen vader, natuurlijk niet,’ zei Jaap.
Ze keken elkaar even aan. Hun verbond was er toch nog.
‘Het gaat om het potje,’ zei Jaap zacht. ‘Nu heb ik drie sterke volken, vader, als ik deze zwerm met mijn kunstzwerm verenig. Wie weet, wat een geld ik er straks voor krijg!’
‘We zullen zien,’ zei vader. Geloofde hij het niet?.... Nou, dan zou het voor hem ook een verrassing zijn! Jaap trof dadelijk voorbereidingen voor het verenigen van de beide zwermen. Hij zette ze samen in één kast, de ene in de broedkamer, de andere in de honingkamer, de beide kamers gescheiden door een krant, waarin hij een paar kleine gaatjes geprikt had. De koningin van het bovenste volk zocht hij tussen de door elkaar wriemelende bijen vandaan en die stopte hij in een leeg lucifersdoosje in zijn broekzak. De meester had een volk, waarvan
| |
| |
de koningin gestorven was, die wou deze vast wel graag hebben. Toen sloot hij de kast af.
Het bovenste volk zat nu opgesloten en na een poosje gonsde het heel verdrietig, want het had gemerkt, dat het de koningin kwijt was. Maar door het papier hoorde het de koningin van het andere volk en toen beet het de gaatjes groter en door die gaatjes maakten de beide volken kennis met elkaar. Wanneer ze aan elkaar gewend waren, zouden de bijen de krant helemaal weg bijten en de volgende morgen zou het één groot volk geworden zijn.
Jaap wist, dat het zo gaan zou. Hij bracht de meester de koningin, en vertelde natuurlijk alleen maar, dat hij weer een zwerm gevangen had. Hij had er een beetje tegenop gezien, maar het viel genoeg mee. Hij voelde wel, dat hij een kleur kreeg, maar dat kon toch ook best van blijdschap zijn?.... Hij kreeg een reep chocola van de meester en bewaarde het voor thuis. Er zat net voor elk een stukje aan.
Moeder was ook al thuis en ze had het nieuws al van vader gehoord. Ze gaf Jaap een zoen, om hem te feliciteren en ze keek zo blij! Jaap glipte maar gauw naar buiten en ging nog even naar zijn bijen kijken. Die van kast drie droegen al kleine stukjes papier naar buiten. Het was al voor elkaar, de vereniging had reeds plaats. Hij mocht tevreden wezen.
Maar hij was het niet. De begeerte naar steeds meer bijen had hem te pakken. Tegen de avond zette hij de lokkorf weer onder de heg, maar nu op een andere plaats, waar de kinderen van bijen geen last meer zouden krijgen....
|
|