‘Neen, ik had nog een kwartje,’ zei vader en keek Jaap even aan. Over de bakker praatte hij niet. En toen wist Jaap ook, wat hij doen moest.
‘Vader, kom es mee,’ zei hij. ‘Ik geloof, dat ik er wat op weet met die kast....’
Ze liepen samen de tuin in. Achter de bijenstal wees Jaap met zijn voet naar de latjes.
‘Kijk es,’ zei hij, ‘ik ben al klaar....’
‘Kerel,’ riep vader blij-verrast, ‘wat een bos!.... Waar heb je die gekregen?’
‘Ze lagen bij dat nieuwe huis,’ zei Jaap. ‘Het zijn resten. Er lagen nog meer van die eindjes....’
‘O jongen,’ zei vader, ‘maar dat is geen afval!.... Zie eens, er zijn stukken van meer dan een meter bij!’
‘Och,’ zei Jaap, ‘die meneer is rijk genoeg, die smijt met het geld. En wij zaten er immers om verlegen.... Moeten die timmerlui maar zo stom niet wezen. Ze stellen er zeker niet veel prijs op, anders hadden zij ze wel weggesloten....’
Toen keek vader hem weer aan met dezelfde ogen als vanmiddag. Een beetje treurig, een beetje bang, een beetje nijdig ook. En hij bromde wat tussen zijn tanden, een lelijk woord, dat Jaap niet goed verstond. Daarna zuchtte hij diep, keerde zich om en liep terug naar huis.
Jaap volgde hem ongerust.
‘Wanneer maakt u de raampjes, vader?’ vroeg hij.
‘Straks dadelijk,’ zei vader.
‘Fijn, vader, dan kan de zwerm er nog op.’
‘Ik zou er binnen maar niet over praten....,’ zei vader nog.
‘Komen jullie eten?’ vroeg moeder opeens dichtbij, achter de vlierstruik.
‘Ja!’ riepen ze beiden verschrikt. En ze keken elkaar aan als betrapte samenzweerders.