broedkamer, en de honingramen bovenin, in de honingkamer. Waar had hij die mooie dunne latjes vandaan moeten halen? Hij nam de raampjes om vier uur dadelijk mee. Vijf broedramen en zes honingraampjes waren het. Negen van elk moesten er zijn voor een kast. Nòg zo'n gelukje en hij zou voor één kast al klaar wezen.
Vader was al druk bezig. Hij had alle hout bij elkaar gezocht en stond er nu met een bedenkelijk gezicht de maten van op te nemen.
‘Wij komen er niet, geloof ik,’ zei hij. ‘Maar ik zal eens bij de bakker gaan vragen. Als dat nou maar een beetje meevalt....’ ‘En ik ga naar de zwerm,’ zei Jaap. ‘Ik neem de hengel mee, vader! Je kan nooit weten!’
Hij ging eerst bij moeder een boterham vragen, want het zou laat worden, eer hij weer thuiskwam.
‘Zou de kast klaar komen, Jaap?’ vroeg ze. En ze was erg blij, toen ze het hoorde van de raampjes van de meester. Ze leefde zo in alles mee, die lieverd!
In een papieren zak deed Jaap een beetje tabak uit vaders kistje en stak dat bij zich. Toen zocht hij een jutezak, die hij straks onder de korf wilde spannen en vier spijkers, om die zak mee vast te zetten. Tenslotte nog zijn jampotje met de carbollap; dat was een lap, gedrenkt in een verdunde carboloplossing. Voor die geur waren de bijen doodsbenauwd, daar kon hij ze mee naar binnen jagen. Oude imkers deden dat met tabaksrook, de meester ook, maar dat was Jaap te vies. Ziezo, nu het jampotje in de zak gerold, de zak achter op moeders fiets en toen maar gauw naar het kanaal. Hij fietste hard, want hij was niet gerust, voor hij de korf zag staan. Alles was in orde, de bijen vlogen al in en uit, zoemden tevreden en brachten al stuifmeel binnen. Jaap legde de zak er bij en ging Eefting de tabak brengen. De oude arbeider was blij-verrast.