| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Jaap springt in het water en Boezeroen is nijdig. Bestaat er toeval?.... Jaap kent zich zelf niet meer.
Die middag bracht een grote verrassing. Toen Jaap met Mien en Greetje de hete straatweg langs naar school slenterde, kwamen plotseling dwars over het land twee boeren, één met een jas aan en één in een vreselijk hel-blauwe boezeroen schreeuwend en met de armen zwaaiend op hen afstormen. Ze schrokken er hevig van en dachten: ‘Wat hebben we gedaan?’.... Toen begon het ineens om hen heen te zoemen en te gonzen en ze stonden temidden van duizenden bijen, die in een grote dooreenwoelende troep dwars over de straatweg trokken. Een zwerm!.... De meester had gelijk gehad!
Jaaps hart begon te bonzen van blijde schrik.
‘Gaan jullie maar naar school,’ zei hij opgewonden tegen de meisjes, die met de handen in het haar achter een boom kropen. ‘Ik kom later wel!’
Toen sprong hij over de sloot en rende achter de zwerm aan. Een eind verder keek hij nog even om. De zusjes stonden hem na te kijken. De twee boeren renden juist langs haar heen en kwamen hem achterna. Maar hij had een voorsprong van wel vijftig meter en hij kon toch zeker net zo hard lopen als die ouwe stijve kerels!.... Hij was dicht achter de zwerm. Hij
| |
| |
hoorde het hoge blijde gezoem. Wat een zwerm, wat een zwerm! Als hij die eens kreeg! Als de bijen nu maar wilden gaan zitten! Ze vlogen maar laag en ook niet snel.... Misschien waren ze al van heel ver gekomen! Misschien was de koningin wel moe en zou ze zo ergens neerstrijken aan een struikje. Maar hoe lang het ook duurde, hij zou volhouden, hoor! Hij moest al die bijen hebben, had hij er weer een volk bij! Wat een schat, zo'n grote zwerm! Kon hij hem maar inhalen, kon hij er maar vóór komen!.... En dan een paar handen vol zand er door gooien!....
Daar was een sloot! Vooruit, er over! Het lukte, net aan de overkant kwam hij neer. Nu een aardappels kker over. Hij was een beetje achter geraakt, hij zag de bijen nauwelijks meer, maar hij hoorde nog het gezoem....
Nu kwam een korenakker, daar mocht hij niet door. Er om heen dan! Wat hijgde hij en wat begonnen zijn benen zwaar te
| |
| |
worden in dat losse zand!.... Volhouden, hoor! Waar zouden de anderen zijn? Hij keek onder het lopen achterom. O kijk, die ene boer was blijven staan, die gaf het op. De andere, die met de boezeroen, rende een heel verkeerde kant op, recht op het huis van Hulzeboom aan. Nou, daar zou Jaap ook geen last meer van hebben! Vooruit, rennen maar weer, dat hij de zwerm nu niet uit het oog verloor!....
Hij holde het korenveld om en stond stil. Verdraaid, nou was hij hem toch al kwijt! Hij zag en hoorde de zwerm niet meer, maar rende toch maar op goed geluk verder. Voor hem waren een man en twee meisjes op een hooiland bezig. Die begonnen ineens te schreeuwen en de man gooide armen vol hooi omhoog in de lucht. Daar was de zwerm natuurlijk! Nu waren die drie er het dichtst bij. Toch maar volhouden, al kon hij haast niet meer. Hij stoof de meisjes hijgend voorbij, de rechtervuist in zijn zij gedrukt, waar het zo erg begon te steken, de man achterna, die nu ook de achtervolging had ingezet. Maar ineens stond die man stil. En Jaap ook. Want vóór hen lag het kanaal. En zie, vlak aan de overkant daalde de zwerm en hechtte zich aan een lage elzenstruik vast!....
Jaap stond er buiten adem naar te kijken en het liefst zou hij zich op de grond hebben laten vallen, zó uitgeput voelde hij zich.
‘Ik heb hem naar beneden weten te krijgen,’ zei de man. ‘Ik gooide er hooi tussen. Is-t-ie van jou?’
‘Ja,’ knikte Jaap. ‘Ik bedoel....,’ hijgde hij toen.
Hij keek het kanaal langs. In de verte was een brug. En over die brug fietste juist in snelle vaart een man in een blauwe boezeroen en kwam daarna aan de overkant van het kanaal naderbij. O, dáárom was die naar het huis van Hulzeboom gehold!.... Hij had het al dóórgehad van het kanaal!.... Die man had het gewonnen, hij zou er het eerst zijn!
| |
| |
Jaap kon wel huilen van teleurstelling. Nu stond hij vlak voor een grote zwerm, geen twintig meter er af en nòg zou die ander hem vóór zijn?....
‘Het zàl niet,’ zei Jaap hardop. ‘Ik wil hem hebben!’
‘Wat zeg je?’ vroeg de man, maar Jaap antwoordde niet. Hij keek nog even het kanaal langs. De blauwe vlek van de boezeroen kwam snel naderbij, maar het kon nog. Gauw dan, zo snel als hij kon!.... Jaap trapte zijn klompen uit, was met twee sprongen aan de kant en ploempte het water in. Wat een geluk, dat hij zwemmen kon!.... Hij sloeg zijn armen en benen uit, maar het zwemmen viel niet mee met de kleren aan. Het trok zo!.... Hij legde zich op zijn zij, dan kon hij meer kracht zetten, en repte zich wat hij kon. Daar voelde hij al grond, hij waadde naar de kant en kroop druipend tegen de wal op. De boezeroen was dichtbij en keek naar alle kanten rond. Hij wist natuurlijk niet precies, waar de zwerm gebleven was. Maar Jaap wist het wel! Hij rende naar het struikje, wrong onder het lopen zijn handen in zijn natte broekzakken om een zakdoek, maar hij had er geen. Toen rukte hij haastig zijn bloes uit en net, toen Boezeroen van zijn fiets stapte, hing hij die als een vlag aan de tak, vlak naast de zwerm, een dikke bol van bijen, waar nog enkele honderden omheen vlogen om het beste plaatsje te zoeken. Boezeroen keek hem met open mond aan, knikte een paar keer en begon toen zwijgend een korf van zijn fiets los te binden. Het was een jonge boerenknecht met een rood gezicht. Het zweet liep met straaltjes in zijn hals.
Met de korf in de hand kwam hij op Jaap toe, die vlak voor de zwerm stond en de bijen rustig om zijn hoofd liet zoemen.
‘Ga eens weg,’ zei hij. ‘Zo kan ik er niet bij.’
‘Wat wou je dan?’ vroeg Jaap.
‘Scheppen natuurlijk! Die zwerm is van mij!’
‘Niks hoor!’ zei Jaap. ‘Ik was er het eerst. Hij is van mij!’
| |
| |
‘Mocht je willen!’ snauwde de knecht. ‘Ik heb een korf, ik kan hem scheppen, jij niet! Wie hem schept, die heeft hem!’
‘Niks van waar,’ riep Jaap, ‘de meester heeft vanmorgen nog gezegd....’
‘Jô, wat kan mij jouw meester schelen!’ schreeuwde Boezeroen. ‘Ga weg, anders grijp ik je bij kop en benen en smijt je vierkant het kanaal weer in!....’
‘Dàt zou ik maar laten,’ zei een stem op de weg. ‘Want dan ben ik er ook nog, weet je?’....
En daar stond Eefting, met de zeis op zijn schouder. Hij was daar zeker dichtbij aan het werk geweest.
‘Die knul beweert recht te hebben op die zwerm, waar ik een half uur achteraan gesjouwd heb!’ verklaarde de knecht.
‘Ik heb er net zo goed achteraan gesjouwd!’ zei Jaap. ‘En ik was er het eerst bij, kijk maar, mijn bloes hing er al bij, toen hij van de fiets stapte. Ik ben er voor door het kanaal gezwommen!’
‘Maar hij heeft geen korf,’ zei de knecht.
‘Dat geeft niks,’ beweerde Jaap. ‘Eefting, dat weet u toch ook wel....’
Eefting knikte hem toe en zei: ‘Jaap heeft gelijk. De zwerm is zijn eigendom.’
‘Zullen wij hem dan samen delen?’ vroeg de knecht. ‘Dan verkopen we hem en we delen het geld. En dan leen ik mijn korf....’
‘Nee,’ zei Jaap, ‘ik wil hem alleen hebben.’
‘Zal ik je dan een rijksdaalder geven voor je deel?’
Even aarzelde Jaap. Een rijksdaalder! Stel je voor, dat hij met een rijksdaalder thuiskwam....
‘Doe 't maar niet,’ raadde Eefting aan. ‘Het is een kolossale zwerm, die is vast wel tien gulden waard.’
‘Nee,’ zei Jaap, ‘ik doe 't ook niet.’
| |
| |
Boezeroen zei een lelijk woord en liep terug naar zijn fiets.
‘Dan krijg je de korf ook niet!’ schreeuwde hij. ‘En een kap heb je ook niet bij je! Ik hoop, dat ze je levend opvreten, kwajongen! Red je er maar mee, hoor! Je krijgt hem toch niet thuis! Hij vliegt je weg, voor je een korf gehaald hebt!....’ En toen hij al een eind weggereden was, hoorden ze hem nog mopperen.
Eefting stak zijn zeis met het hout in de grond en hing eerst de bloes van Jaap en toen nog zijn eigen kiel er over.
‘Kijk,’ zei hij. ‘Nou hangt de zwerm in de schaduw, nou gaat hij er vast niet vandoor. Zo, en loop jij nou maar even naar die boerderij daar - je hebt jongere benen dan ik - en zeg, dat ik je gestuurd heb om een korf te lenen. Daar woont mijn boer, Houtman, die heeft ook bijen. Dan blijf ik wel hier, om op te passen....’
‘Fijn, Eefting! Dank u wel!’ zei Jaap blij.
‘Gooi mijn klompen even hier naar toe!’ riep hij tegen de man, die nog altijd met de beide meisjes naast zich aan de overkant stond te kijken.
Die deed dat. En hij riep er bij, dat Jaap een flinke vent was, een duvel van een jong, zei-d-ie, die zich de kaas niet van het brood liet eten. Eén klomp kwam bij die woorden in het water terecht, maar Jaap viste hem op en rende weg in zijn natte pakje. 't Was wel lekker met die warmte, ofschoon het wel een beetje raar plakte op zijn lijf. Een korf kreeg hij dadelijk en een heel goede ook nog, van de vrouw van Houtman.
‘Je brengt hem wel terug, als je er mee klaar bent, hè?’ vroeg ze.
Dat beloofde Jaap en kalmer liep hij terug. Eefting zat bij de zeis en graaide de laatste kruimels tabak uit zijn doos, om nog een pijpje vol te krijgen. De zwerm was nu helemaal aangevlogen. In een grote bruine kegel hing hij aan de tak. Jaap zag
| |
| |
er wel een beetje tegen op, om hem te scheppen. Hij had het nog nooit gedaan, maar hij wist wel, hoe het moest. Hij had het de meester wel eens zien doen. Eerst wreef hij met een bosje gras de korf van binnen schoon. Daarna knoopte hij de natte bloes om zijn hoofd, opdat er geen bijen in zijn haren zouden vliegen. Toen stulpte hij de korf, met handen die een beetje trilden van spanning, om de zwerm.
‘Nou, daar gaat-ie, hoor!’ zei hij tegen Eefting, die zich reeds tot op veilige afstand teruggetrokken had.
Hij gaf een flinke ruk aan de tak en de hele zwerm plofte in de korf. Een wolk van bijen stoof om Jaap heen. Hij voelde een paar steken in zijn handen en één op zijn gezicht, vlak naast zijn neus. Au, de tranen sprongen hem er van in de ogen, want het brandde als vuur, maar hij hield de korf vast, keerde die voorzichtig om op de grond, het vlieggat van de zon af en deed
| |
| |
toen een paar stappen terug. Hij wreef zijn neus, krabde er met de nagel de angel uit en haalde toen ook nog drie uit zijn linkerhand en één uit zijn rechter. Het deed nog flink zeer, maar wat gaf hij er om?.... De bijen vlogen al om de korf en kropen door het vlieggat naar binnen. Daar was de koningin, daar wilden zij ook zijn. Hij hàd hem, een prachtzwerm, die wel tien gulden waard was!....
‘Jij bent al een hele imker, hoor!’ prees Eefting. ‘Je hebt een goeie dag, Jaap!’
‘Nou!’ zei Jaap. ‘Maar u hebt mij fijn geholpen, anders had ik hem niet gekregen. Welbedankt, hoor Eefting!’
‘Ja, 't is goed, hoor!’ zei de oude man. ‘Wat doe je nou? Je kunt de korf nog niet meenemen.’
Neen, de bijen vlogen al in en uit. Pas tegen de avond zouden ze allemaal in de korf zitten....
‘Hij staat hier zo gevaarlijk bij de weg,’ zei Jaap bezorgd. ‘Ik moet er eigenlijk wel bij blijven....’
‘Tot vijf uur zal ik er wel op passen,’ zei Eefting. ‘Ik ben hier vlakbij op het land. Ga nou eerst maar naar huis om droge kleren aan te trekken. Als je tegen vijf uur maar terug bent.’ Het was een heel eind de brug rond en Jaaps kleren waren bijna droog, toen hij thuiskwam. Moeder althans, die buiten onder de lindeboom zat te naaien, zag er blijkbaar niets van. Maar wel riep ze: ‘Jongen, wat scheelt jou? Heb je gevochten? Je gezicht is helemaal opgezwollen!’
Jaap lachte. Hij voelde het wel. Hij zàg het zelfs. Hij kon zijn eigen neus zien, zó dik was die geworden. Hij was nog niet voldoende aan bijensteken gewend. De meeste imkers zwollen niet meer na een paar steken. Die waren er immuun voor geworden, zo heette dat.
Hij vertelde alles. Toen hij een eind op gang was, kon hij van voren af aan beginnen, want toen kwam vader, die een beetje
| |
| |
in de tuin aan het werk was geweest, er ook bij. Moeder schrok en vader keek trots, toen ze hoorden van de zwempartij. Maar ze waren beiden erg blij met het extra-tje.
‘Nou gauw een lekker kopje thee, vóór Jaap weer naar school gaat,’ zei vader. ‘Het kan er nou wel af. Gaan we gezellig nog even bij elkaar zitten. Hij komt nou toch te laat! Wat een dag, mensen, wat een dag!.... Eerst die vis vanmorgen en nou dìt weer!.... Je zou haast zeggen....’
Hij zweeg. ‘Wat bedoel je?’ vroeg moeder.
‘Dat het allemaal geen toeval is,’ zei vader.
‘Twijfel je daar dan nog een ogenblik aan?’ vroeg moeder zacht. ‘Er bestaat geen toeval! Het zijn zegeningen van God, die onze gebeden hoort. Maak jij de thee even warm, die er nog staat van vanmorgen, dan zal ik Jaap aan droge kleren helpen. Als ik nog maar wat vinden kan!’
Ze ging met Jaap naar binnen. Jaap liep even naar de spiegel. Goeie mensen, wat een hoofd! Hij leek wel een aap! Zijn ene oog zat bijna dicht! Hij kende zich zelf niet meer. Hij grijnsde en stak toen zijn tong uit tegen die gekke vent. Daarna trok hij in het achterhuis zijn klamme kleren uit. Moeder had al een teil water voor hem klaar gezet. Nu liep ze zuchtend heen en weer om onderkleren.
‘Het is toch wat,’ zei ze. ‘Je goed is totaal versleten en nieuw is niet te betalen.... Zie nou dat hemd eens! Ik had het voor Zaterdag nog wat willen herstellen, zó kun je het niet aan....’
‘Geef maar op, hoor moeder!’ zei Jaap vrolijk. ‘Die luchtgaatjes zijn wel lekker met die warmte!’
‘Ga je niet met andere jongens zwemmen?’ vroeg ze. ‘Ik zou me schamen, als ze het zagen!.... En wat voor bovenkleren moet je nou aan? Ik heb niks als je Zondagse pakje....’
‘O, ik kan best mijn oude kleren weer aan, die zijn al bijna droog!’ zei Jaap luchtig.
| |
| |
Even later zat hij met vader en moeder onder de linde een kopje thee te drinken. Gezellig zo, in de middag. En dat alle andere kinderen nou op school zaten, daar werd het nòg leuker van.
‘Nou zullen we een kast moeten maken, vader,’ zei Jaap. ‘En eigenlijk twee, want van mijn volk moet ook nog een zwerm af. En dan....’
Hij keek naar moeder en wierp vader toen een knipoogje toe.
‘Kom maar eens mee, vader,’ zei hij. ‘Bij mijn kast kan ik het u beter uitleggen....’
Bij de bijenstal praatten ze verder.
‘Kijk vader,’ zei Jaap, ‘als ik de zwerm nu verkoop, krijg ik er misschien tien gulden voor. Maar als ik hem in een kast zet en wacht, tot het een groot volk geworden is, is hij veel meer waard. En dan verkoop ik mijn volk ook, dan hebben we zeker wel genoeg voor een mantel en misschien ook wel voor onderkleren. Doen?’
‘Jongen ja,’ zei vader. ‘Maar hoe komen we aan hout?’
‘O, dat scharrelen we wel bij elkaar! Mijn konijnenhok kan afgebroken. En op zolder ligt nog een plankje. En bij de bakker vraagt u een kist....’
‘We zullen 't proberen,’ stemde vader toe. ‘Zelfde maten als die andere kast?’
‘Precies dezelfde.’
‘Dan begin ik dadelijk. Maar jij naar school, vooruit! Anders is het de moeite niet meer. Neem de kruiwagen mee!’
‘De kruiwagen?’
‘Ja, om je neus op te leggen. Die is wel tweemaal zo dik als anders!’
Het was zeldzaam plezierig, als vader zo'n grapje maakte. Het was een teken, dat hij aan zijn zorgen niet dacht.
|
|