| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Het wonderlijke leven der bijen. Een potje voor een mantel. De Heer is mijn Herder.
Onder de rekenles, zolang hij bezig kon zijn, ging het nog, maar onder de leesles, die daarna kwam, zat Jaap te gapen van slaap en van honger. Het was ook zo warm in de school!.... De ramen stonden wijd open en toch wees de thermometer over de tachtig graden aan. In de pauze bliezen de jongens hem op tot negentig en toen de school weer begon, riepen ze: ‘Meester, mogen we vrij? Het is veel te warm, om te leren!....’
‘Wat wou je dan gaan doen?’ vroeg de meester.
‘Zwemmen!’ riep Gert van der Lugt.
‘Languit in het gras liggen,’ zuchtte Bep van de dominee. ‘In mijn badpak....’
‘En je ouders tot last wezen,’ zei de meester. ‘Ik weet iets beters. Ga er maar eens gemakkelijk bij zitten, dan ga ik wat vertellen.’
‘Ha!’ zeiden ze.
‘Of wil je toch liever naar huis?’
Neen, dan bleven ze wel. Want de meester kon vertellen, dat je er alles bij vergat. Ze zaten al klaar. En ook Jaap strekte zijn benen onder de bank, rekte zich nog eens uit en voelde zich al een stuk beter.
| |
| |
‘Dan zullen we 't vandaag nog eens over de bijen hebben,’ zei de meester. ‘Daar is het nu net de tijd voor.’
Hij was een echte bijenvriend. In zijn tuin stond een lange rij kasten en korven en na de schooluren was hij daar dikwijls bezig, met een kap over zijn hoofd en een kromme pijp in zijn mond. Jaap en nog een paar jongens hadden hem wel eens geholpen en het vorig jaar had Jaap een volkje van hem gekregen, zomaar voor niks. Vader had van oude kisten een bijenkast getimmerd, naar aanwijzingen van de meester. Jaap had die netjes opgeschilderd en daar woonde het volk nu in. Een oude kap had hij ook gekregen van de meester en zo was Jaap bijenhouder geworden. Hij kon zich al aardig redden met het werk en wist al heel wat van het leven der bijen af. Maar hij wilde er altijd nog wel meer van horen. Dat mooie geheimzinnige leven van die vlijtige diertjes, daar raakte je nooit op uitgestudeerd, zei de meester. Er waren nog allerlei wonderen in het bijenleven, waar niemand een verklaring voor wist. Het bleef je altijd weer boeien.
‘Het is Juni,’ zei de meester, ‘en de eerste mooie dag na veel donkere regendagen. Geloof maar, dat vandaag de zwermen loskomen. Daarom moeten we het daar maar eens over hebben. Heeft jouw volk ook al gezwermd, Jaap?’
‘Neen meester,’ zei Jaap. ‘Maar de eerste koninginnecellen zitten er in.’
‘Dan moet je toch oppassen,’ meende de meester. ‘Pas op, dat de zwerm je niet wegvliegt. Dat zou zonde wezen! Nou, luister maar, jongens!’
En toen ging hij aan het vertellen. Hij beschreef het leven van de bijen in een korf of een kast. In de winter kruipen de bijen dicht opeen in hun woning, om warm te blijven en ze leven van de honing, die ze in voorraad hebben of de suiker, die de imker ze in de herfst gegeven heeft. Maar vroeg in het voor- | |
| |
jaar begint de bijenkoningin, ook wel de bijenmoeder genoemd, reeds haar werk. Zij kruipt over de raat en gaat eitjes leggen, in elk klein zeshoekig celletje één. Eerst een paar, dan iedere dag meer. Dan beginnen ook op mooie dagen de eerste bijen al uit te vliegen om water te halen en van de eerste bloempjes een beetje stuifmeel. Hoe langer hoe drukker wordt het leven in het bijenhuis en alle bijen hebben maar één doel: het volk groot en sterk te maken. In Mei legt de koningin honderden, ja soms een paar duizend eitjes op een dag. Die eitjes worden kleine larfjes, die gevoerd moeten worden met stuifmeel en honing. Om dat te halen vliegen bij goed weer de bijen iedere dag bij duizenden uit. Als het larfje groot is, wordt het celletje waarin het woont, dicht gemaakt met een waszegeltje en in dat dichte celletje heeft dan een gedaanteverwisseling plaats: de larve wordt een pop en uit de pop ontwikkelt zich een jonge bij. Precies drie weken nadat het eitje is gelegd, breekt een jonge bij naar buiten. Zo kan het volk zich in korte tijd verdubbelen, want iedere dag worden er honderden jonge bijen geboren. En omstreeks Juni wordt de bijenwoning meestal te klein.
Wat dan? Houdt de koningin dan op met leggen?.... Neen hoor, ze weet iets beters. Niet alleen het aantal bijen moet groter worden, maar ook het aantal volken. Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u, heeft God ook tegen de bijen gezegd. En als het volk te groot wordt voor de korf, dan splitst het zich in tweeën. De oude koningin gaat verhuizen en een deel van het volk trekt met haar mee, een hele zwerm. Maar ze wacht er mee, tot in de korf een jonge koningin geboren is. Ze heeft daarvoor al eitjes gelegd in heel mooie grote cellen, de koninginnecellen. En op een mooie dag als deze gaat het volk dan zwermen. De oude koningin vliegt de korf uit en de bijen die met haar mee willen, vliegen haar na, duizenden en nog eens duizenden bijen. Dat geeft dan een heel blij gezoem en gebrom
| |
| |
in de lucht. Alle bijen zoeken de koningin en waar die gaat zitten, daar vliegen zij ook aan. Aan een boom of een struik in de buurt van de korf verzamelt de koningin al haar onderdanen. Een hele tros bijen komt aan die tak te hangen. Daar hangt dan de zwerm.
En de bijenhouder of imker, die op zijn tellen past, die is er dan al bij. Hij schept de zwerm. Hij houdt er een lege korf omgekeerd onder, schudt even flink aan de tak en al die duizenden bijen, heel die zware tros, valt in de korf. Die korf zet de imker bij de andere en daar blijven die bijen dan meestal maar in wonen. Daar bouwen ze weer nieuwe raat in, van mooie blanke was, die ze zelf van honing kunnen maken. In die raat begint de koningin weer eitjes te leggen, daar verzamelen de bijen weer honing in en in die korf groeit dan weer het volk, tot de woning misschien in datzelfde jaar voor de tweede maal te klein wordt.
Maar als de imker niet oplet en de zwerm niet komt scheppen, wat gebeurt er dan? Blijft de zwerm daar dan maar hangen aan die tak? Niks hoor, dan gaat hij na een poosje zelf op zoek naar een nieuwe woning.
Soms weet hij al, waar hij heen zal gaan. Want de bijen hebben de laatste dagen de hele omtrek al nagespeurd en dikwijls een geschikte woning gevonden: een holle boom of een schoorsteen of een ruimte ergens onder de dakpannen. En als de zwerm zich verzameld heeft en het weer is goed, dan gaan al die bijen op weg. Zoemend en gonzend, met de koningin in hun midden, vliegen ze voort, de wijde wereld in. En de imker is dat volk kwijt. Het vestigt zich in de nieuwe woning, die de speurbijen gevonden hebben.
Maar soms moet de woning nog gezocht worden. Dan vliegt die zwerm soms uren ver en als hij moe wordt, gaat hij ergens zitten, aan een tak of een paal. En wie die zwerm dan vindt,
| |
| |
die mag hem hebben. Die kan hem in een korf doen en meenemen naar huis. En als je geen korf bij je hebt, dan bind je maar je zakdoek aan de tak waar de zwerm aanhangt en dan is dat volk van jou. Dat is een oude wet, dan moet een ander er afblijven. En jij hebt tijd, om een korf te halen.’
‘Meester,’ zei Piet Meyering, ‘ik heb wel eens een zwerm gezien en toen gooiden de mensen met zand en toen ging hij zitten.’
‘Ja,’ zei de meester, ‘dat kan. Als een zwerm langs je heen vliegt en je gooit er een paar handen vol zand door, dan gaat hij soms zitten. Misschien denken de bijen dan, dat het regent en voor regen zijn ze bang. De mensen maken ook wel eens lawaai; ze klappen in de handen en ze schreeuwen of ze slaan met potdeksels. Men zegt, dat dat ook helpt. Dan kunnen de bijen misschien het gezoem van de koningin niet meer horen en raken ze in de war en dan gaan ze zich opnieuw verzamelen.’
‘Maar nu zijn er ook wel eens imkers,’ ging de meester voort, ‘die proberen een zwerm te lokken. Dat kan heel goed. Die zetten in hun bijenstal of ergens anders in hun tuin een korf neer met een stukje raat er al in. De speurbijen in de buurt weten na een poosje allemaal die korf te staan en als er ergens een zwerm afkomt, vliegt die regelrecht naar die woning, die daar zo vriendelijk voor de bijen klaar gezet is en gaat daarin wonen. Zo lokt die imker dus een andere bijenhouder zijn zwermen af. En daarom is dat niet eerlijk. Het is dan ook verboden en als je ergens zo'n korf weet te staan - zo'n lokkorf of spielkorf zoals men die ook wel noemt - dan kun je er de veldwachter op af sturen en dan krijgt die man een boete.’
De meester vertelde nog meer: over de jonge bijen, die al dadelijk na hun geboorte aan het werk moeten in de korf, eerst als
| |
| |
voedsters van de larfjes en als schoonmaaksters, daarna als wachtsters bij het vlieggat - en over de wonderlijke manier, waarop de bijen elkaar vertellen, waar honing te halen is, en het was twaalf uur, vóór ze er aan dachten. En hoe drukkend warm het buiten ook was, Jaap rende toch in één draf naar huis, want zijn maag rammelde nu van de honger.
Een heerlijke baklucht kwam hem al tegemoet, toen hij het hek binnenholde. In het achterhuis stond vader met een schort van moeder voor bij een sissende pan en hij lachte om de begeerte in Jaaps ogen.
‘Hier,’ zei hij, ‘neem er maar gauw een, jongen. De eerste die je gevangen hebt, is het niet, maar een goeie is 't wel. Het water loopt je om de tanden, dat zie ik al.’
Hij legde een grote bruingebakken voorn voor Jaap op een schoteltje. Die zette er dadelijk dankbaar zijn tanden in. Voorzichtig, omdat het ding zo heet was, beet hij kleine stukjes van de vis.
‘Zet er ook een voor Klaas apart, vader,’ zei hij. ‘Die heb ik hem beloofd. En hebt u de kleintjes wel gehaald?’
‘Kijk maar,’ zei vader, ‘ze gaan net de pan in.’
‘En hebt u nog kunnen verkopen?’
‘Vijf pond voor drie gulden en een kwartje. Het zijn beste mensen, die Van der Lugts, ze gaven me hetzelfde, dat ze ook bij de koopman moeten betalen. Daar heb ik een fijne fles olie van gekocht en moeder heb ik ook een deel van het geld gegeven. De volgende week moeten we weer leveren. Dus, jong, we zullen er nog weer op uit moeten.’
‘Fijn,’ zei Jaap, ‘maar dan zult u toch wel een hengelakte moeten halen.’
‘Zal wel moeten,’ stemde vader toe. ‘Ofschoon het begrotelijk geld is....’ En toen zei hij, zachter: ‘Hoor es, Jaap, ik heb niet al het geld aan moeder gegeven, hoor! Een gulden heb ik
| |
| |
achtergehouden. Ik wou een potje maken, voor een nieuwe mantel, zie je? Iedere keer als we een extra-tje hebben, doen we er een beetje bij. Een paar pantoffels moet ze ook nodig hebben. En dan gaan we haar verrassen....’
En toen kreeg hij een stomp van Jaap en zweeg plotseling, omdat moeder op haar kousen onhoorbaar het achterhuis binnen was gekomen. Kon je es zien, hoe nodig het was, dat ze pantoffels kreeg!.... Je kon niet eens een geheimpje meer hebben!
‘Wie wou je verrassen?’ vroeg moeder. ‘Dag Jaap, heb je honger, jong?’
‘Nou moeder, razende honger!’ zei Jaap. En om haar af te leiden, praatte hij door: ‘Wat fijn, hè, dat het gelukt is met die vis. Nou hebben wij fijn een fles olie!’
‘Ja, ik ben er erg blij om,’ glimlachte moeder. En meteen ging ze voort: ‘Toe nou, vader, biecht eens op! Wat is dat met die verrassing?’
‘O,’ jokte vader met een stalen gezicht, ‘we hadden het al over de volgende week, dat we dan weer moeten gaan vissen. Dan gaan we voeren, spraken we af. Een paar dagen achter mekaar aardappels in het water gooien op een mooi plekje. En dan plotseling de vissen verrassen met een stukje aas met een haakje er in.... Snap je?’
‘Ja hoor,’ zei moeder. ‘Handig bedacht!’
Ja, wat bedoelde ze nou? Aan haar gezicht was niets te merken. Het viel niet mee, om voor moeder iets te verbergen. Maar 't was heerlijk, dat ze zo vrolijk was, zij en vader ook. Dat kwam natuurlijk van dat meevallertje van de vis!
Moeder goot de aardappels af. Meteen kwamen Mien en Greetje, de zusjes, binnen. Die snoven ook al in de richting van de pan.
| |
| |
‘We kunnen gaan eten, hoor!’ zei moeder. ‘Ga je handen maar wassen.’
‘Nog even naar mijn bijen!’ riep Jaap. Hij holde de tuin in. Achter de bleek stond zijn kast, onder een afdakje van plaggen. De bijen vlogen druk af en aan en zoemden rustig. Zwermerij was nog niet op komst, dan hadden ze geen zin meer om te werken. Jaap bleef even kijken, hoe ze thuiskwamen, zwaar beladen met stuifmeel en met nectar uit de bloemen. Het stuifmeel droegen ze in kleine bolletjes aan de achterpoten, gele, witte en ook paarse bolletjes van verschillende bloemen. De nectar kon je niet zien, die droegen ze mee in de honingmaag. Maar aan de wijze, waarop ze vermoeid op de plank neervielen, kon je wel merken, dat ze heel wat bij zich droegen. De klaver bloeide, het was nu een goede tijd. Nu een paar weken mooi weer, dan kon hij misschien wel een twintig pond honing uit de kast halen. Als hij die eens verkopen kon! En dan al dat geld in het potje!.... Maar niet over praten binnen! En goed om de zwerm denken, dat die hem niet wegvloog! Daar werd het volk zo zwak van....
‘Eten!’ riep Mientje.
Jaap rende terug naar huis. De aardappels stonden te dampen op tafel. De vis geurde op een schotel er naast. Met een schaal vol malse sla uit eigen tuin vormde dat een heerlijke maaltijd. Jaap at als een turfgraver. Moeder had nauwelijks aardappels genoeg en de vis verdween als sneeuw voor de zon. Maar Hans kreeg een graatje in de keel. Jaap ging even met hem naar de pomp, om hem wat te laten drinken. Toen hij terugkwam, merkte hij er niets van, dat moeder nog een lekker visje van haar bord op het zijne had gelegd.
Na het eten nam vader de Bijbel en las Psalm drie en twintig: ‘De Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken....’ Nou, dat was nou net een psalm voor vandaag!
| |
| |
Maar toen hij verder las: ‘Hij doet mij nederliggen in grazige weiden, Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren....,’ moest Jaap aan het viswater denken, dat mooie stille viswater tussen de groene weiden, en vader, liggende achter de struik en de veldwachter dreigend aan de overkant.... Wat hadden ze hem handig bedrogen!.... Of was 't geen bedriegen?.... Als ze 't niet gedaan hadden, hadden ze nou geen visje gehad.... Hadden ze dan deze psalm wel kunnen lezen?....
Onrustig keek hij op en sloeg meteen zijn ogen weer neer. Want moeder zat blij voor zich uit te kijken en langs haar neus rolde een traan....
|
|