hebben, om naar het vissen van je zoon te kijken of om een tukje te doen aan de kant van het viswater?’
‘En wat doet die tweede hengel daar dan?’
‘Die ligt daar uit te rusten,’ zei vader.
‘Daar heb ik straks mee gevist,’ zei Jaap ineens.
‘Heb je met twee hengels gevist?’ vroeg de man hoopvol.
‘Dan krijg je ook een bekeuring.’
‘Nee,’ loog Jaap, ‘eerst met de ene en toen met de andere....’ En hij dacht: ‘Dat is de tweede leugen vanmorgen....’ Maar het moest immers? Of niet?.... Was het niet onmogelijk, om eerlijk te zijn?....
Meteen zag hij, dat zijn dobber weg was. Hij haalde snel op en een flinke voorn spartelde aan de haak. Hij liet die met de hengel in het gras vallen en legde meteen de andere hengel in. ‘Ziet u,’ zei hij, ‘zo doe ik dat! Dan verlies ik geen tijd!....’ Vader maakte de voorn los, deed weer een stukje deeg aan de haak en legde de hengel gereed bij Jaap.
‘Zie je, ik speel voor zijn hulpje,’ zei hij. ‘Zo kan ik mij ook nog een beetje nuttig maken. Dat is toch niet verboden?’
De veldwachter antwoordde niet. Hij bleef een hele poos staan wachten. Vader legde de voorn in het gras en keek vol aandacht naar Jaaps dobber, die weer begon te dansen.
‘Haal dat net eens uit het water,’ beval de veldwachter opeens.
‘Wat wou je dan?’ vroeg vader.
‘Hoor je niet, wat ik zeg?’
‘Nou, nou, je hoeft niet zo te schreeuwen! Met beleefdheid en vriendelijkheid kom je veel verder!’ zei vader. Maar hij haalde toch het net even op, deed de voorn er in en liet het meteen weer zakken.
‘Gooi het eens over de beek,’ beval Muller.
‘Wàt zeg je?’ deed vader verbaasd.
‘Gooi mij het net eens toe! Daar is ondermaatse vis bij!’