| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Een boze droom en een leugentje, waar je niemand kwaad mee doet. De Kloosterkolk. Hoera!
Jaap zat te vissen aan de oever van een brede en diepe stroom. Het weer was woest, de golven bruisten haast, over de kant en spoelden zijn dobber telkens onder. Toen zag hij ineens, midden in de rivier, een heel grote vis zwemmen. En dat was vreemd, die vis zwom half boven water!....
‘Vader!’ riep Jaap, ‘zullen wij die samen vangen?’
Vader stond ver weg, helemaal aan de overkant. Maar Jaap kon toch zien, dat hij erg angstig keek. Hij strekte zijn handen in wanhoop uit naar de rivier.
‘O jongen,’ riep hij, ‘zij kan haar hoofd niet meer boven water houden!....’
En toen schrok Jaap hevig, want hij zag ineens, dat het zijn moeder was, die daar meedreef met de stroom. O, hij bedacht zich geen ogenblik! Met één sprong was hij in het water en zwom snel naar haar toe. Maar juist, toen hij haar vastgrijpen wilde en meetrekken naar de kant, pakte hem iemand stijf bij zijn been. En hoe Jaap ook worstelde om los te komen, hoe woest hij achteruittrapte, die geheimzinnige macht hield hem vast en sleurde hem terug door de golven. En moeder dreef weg met de stroom....
| |
| |
‘Laat mij los!’ schreeuwde Jaap woedend.
Toen werd hij wakker van zijn eigen stem. Hoe was het mogelijk, hij lag in bed! Het was dus niet waar? Moeder lag niet in het water?....
Hij ging rechtop zitten en wreef zijn ogen uit. Vreselijk, wat een benauwde droom was dat!.... Zijn hart bonsde nog van angst....
Maar wat was dat? Nu werd er toch werkelijk aan zijn been getrokken! En hard ook!
‘Au, schei uit!’ riep Jaap. Toen begreep hij het pas. Dat was Eefting natuurlijk! Wie weet, hoe lang die al zijn best gedaan had, om hem wakker te krijgen....
Jaap tastte snel naar het touw en trok het omhoog. Buiten kuchte iemand. Toen was er het geluid van zware voetstappen, dat langzaam wegstierf in de verte.
Jaap maakte het touw los van zijn voet, stapte voorzichtig op de zolder en legde het onder zijn bed. Hij wreef een poosje zijn enkel. Jongen, die schrijnde nu toch wel, hoor! Maar wat deed het er toe? Hij was op tijd wakker, dat was de hoofdzaak.
Stil, hoorde hij iets beneden?.... Zouden ze wakker geworden zijn door zijn geschreeuw?.... Hij hield zijn adem in en luisterde, maar het bleef gelukkig stil. Hij geeuwde en rekte zich uit. Hè, wat was het nog donker en wat had hij nog een slaap!.... Zou hij nog even in zijn nest kruipen?.... Het leek, alsof er niets heerlijkers bestond, dan je nog even weg te mogen knuffelen onder de warme deken....
Maar hij deed het niet. Dat zou stom wezen! Mafte hij natuurlijk weer in en zou pas wakker worden, als de zon al hoog aan de hemel stond. Was de hele vispartij naar de maan!
Hoor die vogels al eens druk zijn!.... Een heel koor zat buiten te jubelen. Hij luisterde er naar, terwijl hij zacht bezig was om zich aan te kleden en zijn slaap verdween er van. Voorzichtig
| |
| |
daalde hij de ladder af, vond op de tast zijn klompen en sloop naar buiten, om naar het weer te zien. Het was alsof hij in het water stapte, zo lekker fris drong de morgenlucht door zijn kleren. Hij ademde diep en keek rond. Een gele streep kleurde de horizon in het Oosten. Het begon licht te worden. Een merel zat op de rand van de regenton te fluiten en bleef zitten tot Jaap vlakbij gekomen was. Klein Jantje, het winterkoninkje, wipte al ijverig door de vlierstruik en zong zijn zuivere trillertjes. En alom was de lucht vol met andere vogelgeluiden.
Jaap zuchtte van genot, terwijl hij water uit de ton schepte en zich waste. Een handdoek was hier niet, daarom liep hij met zijn druipend gezicht de bijkeuken binnen en droogde zich daar af. Toen sloop hij als een dief de kamer in, om op de wekker te kijken.
Kijk nou, nog geen vier uur was het! Dan nog maar even terug naar de keuken. Weet je wat, hij zou thee zetten, dat was zo'n kunst niet. Kon hij vader en moeder eens fijn verwennen.... Hij stak het petroleumstel aan en zette water op, niet te veel, anders duurde het zo lang. Half op de tast vond hij het theebusje in de keukenkast. Om geen tijd te verliezen, zette hij toen eerst maar fietsen, hengels en visgereedschap buiten. Het stel walmde vreselijk toen hij de keuken weer binnenkwam, maar de ketel begon al te zingen. Nu de pot omspoelen met heet water, een paar schepjes thee er in - het moest een lekker kopje worden! - water opschenken en de thee een poosje laten trekken op het lichtje. Kon hij thee zetten, ja of neen?.... Toen hij met een blaadje met drie dampende kopjes de kamer inkwam, wees de wekker nog maar kwart over vier. En het was al zo licht, dat hij het kon zien op een afstand! Hè, jammer, wat moest hij nou?.... Precies vijf minuten voor halfvijf moest hij wekken, dat had hij beloofd.... Als hij zo lang
| |
| |
wachtte, was de thee weer koud geworden.... En hij verlangde nu ook, om weg te komen naar het viswater....
Vastbesloten zette hij het blaadje op tafel, nam de wekker en zette die tien minuten vooruit. Met de wekker onder de arm en het blaadje in de hand deed hij dan voorzichtig de deur van de slaapkamer open. Vader lag vooraan. Zijn mager gezicht stond somber. Was hij boos?.... Of zou hij ook aan het vechten zijn in de slaap?....
‘Vader!’ riep Jaap.
Vader sliep door.
‘Vader!’....
Nòg geen beweging.
Maar moeder zat ineens rechtop.
‘Jongen, Jaap,’ zei ze verbaasd, ‘sta jij daar al?’....
‘Als 't u blieft, mevrouw,’ zei Jaap parmantig, ‘één thee!’ Toen werd ook vader wakker. Jaap duwde hem gauw de wekker onder de neus.
‘Vijf minuten voor halfvijf, vader!’ riep hij. ‘Of eigenlijk een halve minuut later, maar dat is uw eigen schuld, want ik kon u niet wakker krijgen. Nou, wat zegt u er van?....’
Even schoot het hem toen door het hoofd, dat hij het zeggen moest van die tien minuten, maar hij deed het niet, want het zou zijn overwinning een beetje kleiner maken. Wat gaf het ook, hij deed er immers niemand kwaad mee? Later kon hij het ook nog vertellen of de wekker weer tien minuten terugzetten.... Kijk, vader en moeder wisten van verbazing niet, wat ze zeggen zouden. Ze zaten naast elkaar hun thee te drinken en het leek wel, alsof ze plotseling rijke lui geworden waren, die door een huisknecht werden bediend. Maar die huisknecht dronk zijn thee op de stoel voor het bed en glom van trots en genoegen.
‘Hoe heb je dàt nu aangelegd?’ vroeg vader.
| |
| |
‘Ja, als u dàt eens wist!’ lachte Jaap. Hij verklapte zijn geheim nog niet, het was veel te leuk zo.
Toen vroeg moeder: ‘Hoeveel thee heb je in de pot gedaan, Jaap?’
‘Een schepje of drie, moeder.’
‘Jongen toch,’ schrok ze, ‘dat is veel te veel! Eén schepje was genoeg geweest! Denk je, dat mij het geld op de rug groeit?’ Maar toen ze zijn teleurgesteld gezicht zag, troostte ze: ‘'t Was toch lekker, hoor! Voor een keer is het zo erg niet....’
‘Ga maar gauw wat eten,’ zei vader. ‘Dan kom ik er ook uit. En jij, nog lekker een poosje uitrusten, hoor moeder!’
| |
| |
Hij scheen er nu ook zin in te krijgen. Toen Jaap twee boterhammen op had, was vader al kant en klaar. Hij stak een boterham in de zak, dronk nog gauw een kopje thee en was reisvaardig. Samen gingen ze naar buiten en pakten de fietsen, vader zijn eigen, Jaap de oude rammelkast van moeder. Deeg, wormen en netje konden bij vader in de fietstas, Jaap nam de hengels. Het was nu al helemaal licht geworden, ze kregen haast en reden met een flink vaartje het dorp uit, waar bijna overal de mensen nog sliepen.
De lucht in het Oosten stond te gloeien, rood en oranje, alsof er een vuur brandde achter de horizon. Rozerode, doorschijnende wolkjes dreven daarboven. Het was zó schoon, dat Jaap er zijn ogen bijna niet afhouden kon. Eén keer reed hij bijna tegen vader op. Die greep hem nog net op tijd bij zijn arm.
Ze konden bijna op de fiets bij de beek komen, over een landweggetje tussen braamstruiken en elzen door, waarin de vogels jubelden om het hardst. Aan het eind van dat weggetje zetten ze hun fietsen tussen de struiken, Jaap nam de hengels, vader de overige spullen en door de bedauwde weilanden stapten ze op hun viswater af.
Het beekje kwam draaiend en kronkelend door het land. Het liep te dwalen als een kind, dat de weg niet goed meer wist. Op sommige plaatsen was het zo ondiep, dat je de blankgeschuurde bodem zag glinsteren onder het heldere snelstromende water. Daar speelden grote scholen jonge visjes tussen de plompebladen en hun lijfjes blonken als zilver bij hun snelle wendingen.
Maar plotseling, even verder, keek je in een zwarte diepte. Daar wielde het water langs een steile oever en de beek was hier breder dan ergens anders. Daar was een kolk, die de ‘Kloosterkolk’ genoemd werd. De mensen vertelden, dat daar
| |
| |
drie mannen op elkaar in het water konden staan en dan moest de bovenste nog reikhalzen, om het hoofd er boven te krijgen. Ze vertelden ook, dat hier vroeger een groot klooster had gestaan. Maar de monniken waren slechte mannen, die om God en zijn gebod niet meer gaven, die heel de dag dronken waren en voor wie liegen en bedriegen geen zonde meer was. Ze waren vaak gewaarschuwd, maar wilden niet luisteren. Toen was in een donkere nacht heel het klooster, met allen die er in waren, verzonken in de diepte van het moeras. En als het nu nieuwe maan was precies om twaalf uur in de nacht, dan kon je de klokken van de kloostertoren nog horen luiden in de diepte....
Of het waar was?.... Sommige oude mensen meenden nog van wel, maar de meesten zeiden, dat het bijgeloof was. Wèl was waar, dat hier de meeste vis zat van de hele beek. Dat wist niet iedereen. Maar Jaap wist het wel.
De zon was nog niet boven de horizon, toen hij zijn snoer aan de hengel knoopte, maar ieder ogenblik kon zij nu komen. Vier, vijf leeuweriken hingen jubelend in de lucht. Die zagen de zon zeker al.
Jaap deed een stukje deeg aan de haak en legde in. Het snoer zonk snel, het dobbertje ging schuin staan. Dampen zweefden over het water.
‘Nou, op hoop van zegen!’ zei vader en hij legde ook in, dicht bij Jaap. Achter elkaar dreven de dobbertjes langzaam mee met de stroom. Mooie slanke dobbertjes waren het, die Jaap zelf gemaakt had van een kurkje en een kippeveer.
‘Fijn, dat we zo vroeg zijn,’ zei vader. ‘Dat hebben we aan jou te danken. Hoe heb je dat nu klaargespeeld?’
Jaap vertelde het en vader had er erge schik om. Maar onder het vertellen door keek hij nu en dan spiedend om zich heen de weilanden over. En net, toen Jaap aan het verzetten van de
| |
| |
wekker wou beginnen, haalde hij zijn hengel op en zei: ‘Ik ga toch voor de zekerheid maar achter dat struikje zitten, jong. De veldwachter mocht ook eens vroeg zijn opgestaan.... Het is nogal een Pietje Secuur. Als hij me snappen kon zonder hengelakte, zou hij het niet laten en dat kostte me dan zeker een paar gulden.... Waar zou ik die vandaan moeten halen?....’
O ja, een hengelakte! Sedert een paar jaar moest elke volwassene, als hij wou gaan hengelen, eerst zo'n ding halen op het gemeentehuis voor twee kwartjes. Zo'n akte was dan een jaar geldig. Het geld werd voor verbetering van de visstand gebruikt, zeiden ze. Maar hier in het beekje had Jaap er nog nooit iets van gemerkt. En het was toch misschien wel nodig.... Want hoe lang zat hij hier nu al en hij had nog geen beet gezien....
Hij liep met vader mee naar de andere zijde van de kolk en legde daar opnieuw in. Nou niet meer praten, misschien bleven de vissen daarom weg. Hij keek naar zijn dobbertje, maar de pracht van de hemel, recht voor hem uit, trok telkens weer zijn ogen. Stralenbundels stonden tegen de lucht omhoog. De kleine wolkjes boven de horizon waren nu zuiver goud. En het was zo plechtig stil. Alleen het gezang van de leeuweriken was er. En heel in de verte het heldere geluid van een zeis, die gescherpt werd. Toen stak de zon haar gouden rand boven de horizon en klom langzaam hoger.
Jaap vergat zijn hengel van bewondering. Hij werd er een beetje bewogen van. Hoe schoon was dit alles. Hoe groot en machtig moest God wel zijn, die dit alles zo heerlijk geschapen had!....
‘Vader, kijk toch eens!’ zei hij zacht.
Maar vader riep: ‘Jô, kijk liever naar je dobber!.... Haal op, vlug!’
| |
| |
Jaap schrok er van. Zijn snoer stond strak gespannen naar het midden van de kolk en de hengel boog in zijn handen. Snel en veel te wild natuurlijk sloeg hij op. Een grote blanke voorn kwam spartelend boven....
‘Hoera!’ riep Jaap.
En mèt patste de vis op het water en was verdwenen. Jaap stond verbluft naar de lege haak te staren.
‘Hoera!’ spotte vader. ‘Nou, jij bent ook een mooie visser, hoor!’
‘Wacht maar,’ dreigde Jaap. Hij ontwarde met bevende handen zijn snoer, dat geheel om de hengel geslagen was en legde zo snel mogelijk weer in. Hij schaamde zich voor vader. Tjonge-jonge, 't was toch ook zonde, zo'n prachtige voorn! En de eerste nog wel, die voor hem alleen geweest zou zijn!.... Strak stond hij nu naar zijn dobbertje te turen. De hengel trilde een beetje in zijn handen. Dat kwam van opwinding. Neerleggen?.... Niks hoor, dan was hij misschien weer te laat!
‘Ik heb beet,’ zei vader gedempt.
Jaap keek niet op, want op dat ogenblik was er ook in zijn veertje een beetje beweging.
‘Ik ook,’ zei hij zacht. ‘Nu moet ik nòg zien, wie de eerste heeft, vader....’
Maar vader sloeg al op. Er hing een visje aan zijn haak, niet groter dan een duim, zo stil alsof het dood was. Het was misschien te klein om te spartelen. Vader wierp het meteen weer in het water.
‘Ga jij nog maar een poosje naar je moeder toe,’ zei hij.
‘Ha-ha-ha!’ lachte Jaap. ‘Nou bent u nog net zo ver als ik! En straks....’
Hij zweeg verschrikt. Waar was zijn dobber nou?.... O, kijk eens, daar zwom hij stroomop, met korte nijdige rukjes. Nou, dan moest de vis het aas toch in de bek hebben? Hálen dan!’
| |
| |
| |
| |
Hij sloeg aan en voelde, dat het weer een zware was. Nu voorzichtig, dacht hij nog. Hij trok geleidelijk op en zijn hart sloeg van vrees, dat het weer mis zou gaan. Maar een breed vissenlijf zwiepte al door de lucht. Jaap liep snel terug, struikelde over een molshoop en viel achterover in het gras. De vis spartelde naast hem. Hij wierp er zich als een tijger bovenop.
Vader had schik, omdat Jaap zo vreselijk druk deed. Maar hij was toch ook blij met de vangst.
Hij zei: ‘Die is zeker wel een half pond, Jaap! Daar heb je een kluifje aan, jongen!’
‘Maar ze eten er natuurlijk allemaal van mee,’ zei Jaap grootmoedig.
Vader hield het netje open. Jaap deed de vis er in. En toen hij op vaders handen keek, die magere slanke handen met de dikke aders, juist toen voelde hij ineens, hoeveel hij van hem hield. Wat was het heerlijk, om zo samen met je vader uit te gaan! Om kameraden te zijn en geen geheimen voor elkaar te hebben.... Zou vader ook zoiets voelen?.... Hij gaf Jaap een klap op de schouder. Toen keken ze elkaar even in de ogen.
‘Een fijne, hè?’ zei Jaap.
‘Nou!’ zei vader.
Maar hun ogen hadden gezegd: ‘Heerlijk hè, dat we zulke goede kameraden zijn!....’
|
|