De storm steekt op
(1952)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 150]
| |
Hoofdstuk XIWat er zich een paar weken later afspeelde om meneer Muys, bleef voor de kinderen De Boer voorlopig geheim. Ze wisten, dat hij gevangengenomen was; met die ontstellende tijding was Frits bleek van schrik uit school gekomen. Geen kwartier later was vader in de auto weggereden en pas de volgende dag keerde hij terug. Frits liep hem overal na, verlangend om iets naders te horen, maar vader liet niets los. Hij legde zijn zoon alleen even de hand op het hoofd en zei: ‘Het is heel erg, Frits, maar wij geven de hoop nog niet op voor die dappere leraar van je. Dit mag je weten en het blijft onder ons: er wordt voor hem gewerkt. Zul je moed houden?’ En toen Frits zijn vader in de ogen keek, was het niet moeilijk om daar ja op te zeggen, want in die blauwe ogen was een uitdrukking van harde wilskracht, die voor geen moeilijkheden opzij zou gaan. Frits wist natuurlijk wel beter, maar hij had het gevoel, dat tegen zijn vader geen Duitser op zou kunnen. Tegen donker vertrok vader weer, ditmaal op de fiets, en een week lang was hij meer uit dan thuis. Toen, op een late avond, nadat Frits en Guusje al naar bed waren gegaan, hoorden de anderen zijn fietsbanden in het grint en even later kwam hij de kamer in, moe en terneergeslagen, maar nog met diezelfde harde glans in zijn ogen en zei: ‘Ziezo, dàt hebben | |
[pagina 151]
| |
we ook weer gehad!’ En liet zich met een zucht in zijn leunstoel vallen. Moeder schonk zijn koffie in, Jan haalde zijn pantoffels, Wim rolde al vast een cigaret voor hem. Maar oom Gerrit liep even weg en kwam terug met één sigaar, zijn laatste vooroorlogse, die hij bij vaders schoteltje legde met de woorden: ‘Hier baas, die heb je, geloof ik, wel verdiend.’ ‘Lieve mensen, wat zijn jullie goed voor me,’ zei vader. ‘Wat is het heerlijk, dat wij mekaar nog hebben! Die arme Muys....’ En toen kwam het verhaal van alles wat er gebeurd was. Midden in de nacht was het huis van meneer Muys overvallen door drie Duitse S.S.-ers en een Nederlandse rechercheur, Schram, de Jodenjager, zoals hij bij de politie werd genoemd. Ze hadden aangebeld, maar terwijl Muys en diens vrouw nog bezig waren hun Joodse onderduikers in een schuilplaats onder de vloer te verbergen, hadden de soldaten de keukendeur al ingetrapt en waren binnengestormd. De onderduikers, volwassenen, waren meteen ontdekt en de heer Muys was op zijn slaapkamer verhoord, waarbij het niet zachtzinnig was toegegaan. Wat de vijanden vooral wilden weten, was, wie deze Amsterdamse Joden bij hem in huis had gebracht, maar Muys had ondanks alle dreigementen geen woord losgelaten en evenals de anderen verklaard, dat ze regelrecht naar hier gekomen waren. Terwijl toen de Duitsers het huis verder doorzochten, was Schram bij de gevangenen gebleven. Muys was op een stoel vastgebonden, en van deze omstandigheid had de lafaard gebruik gemaakt om zijn weerloos slachtoffer te mishandelen. Dat was hem echter lelijk opgebroken, want Muys had in zijn drift zijn handen weten los te rukken, had zich woedend op zijn belager geworpen en zijn vrouw was hem met het ijzeren onderstuk van een schemerlamp te hulp gekomen. Ja, dat lieve zachtmoedige vrouwtje, zo ver had die ploert | |
[pagina 152]
| |
haar weten te brengen. De Duitsers hadden er aan te pas moeten komen om hun helper te ontzetten en ze hadden blijkbaar niet veel medelijden met hem gehad, want ze hadden hem nog lelijk de wind van voren gegeven. ‘Een verrader is altijd veracht, zelfs bij hen, die gebruik maken van zijn diensten,’ zei vader. Door dit incident was er van de huiszoeking niet veel terechtgekomen, en dat was heel gelukkig, want er waren nog twee Joodse kindertjes in huis, - dezelfde, die Muys en zijn vrouw hier gehaald hadden - en die waren niet gevonden. Ze waren op het lawaai al zelf in hun schuilplaats gekropen, ergens achter een betimmerde wand, en daar werden ze de volgende morgen door de buren weggehaald. Toen zaten Muys en zijn vrouw met de onderduikers al in de gevangenis. Vader had contact met hem gekregen door een bewaker en een plan op touw gezet om hem te bevrijden. Met de gevangenisarts was de afspraak gemaakt, dat hij Muys iets in zou geven, waardoor deze flink ziek zou worden en al de verschijnselen zou kunnen vertonen van een acute blindedarmontsteking. Dat was gebeurd en als hij toen maar naar het ziekenhuis was gebracht, zou hij waarschijnlijk gered geweest zijn, want een paar flinke jongens hielden zich al gereed om hem daar met geweld te bevrijden. Maar de Duitsers hadden geen risico genomen. Zijn vrouw hadden ze vanmorgen weer vrijgelaten, maar hem hadden ze, zo ziek als hij was, weggevoerd, waarschijnlijk naar het kamp Vught. En zo zat Wiebe Muys dan nu voor de tweede maal in zijn leven in een concentratie-kamp.... ‘Die arme kerel,’ zei vader. ‘En het is de vraag, of hij er nu weer levend uit zal komen. Want het moet daar in Vught verschrikkelijk zijn.’ Wat was dit allemaal erg! Ze zaten stil en verdrietig bij elkaar. ‘Wij moeten dit niet allemaal aan Frits vertellen,’ zei vader. | |
[pagina 153]
| |
‘Dat van die mishandeling en zo moet hij maar niet weten.’ ‘Die ellendige Schram!’ barstte Wim plotseling los. ‘Die heeft wat op zijn geweten!’ ‘Nog veel meer dan je denkt,’ zei vader. ‘Van der Mey heeft zijn licht eens opgestoken over deze man. Het is gebleken, dat hij geheel is vrijgesteld van de gewone dienst en door de Duitsers alleen gebruikt wordt voor het opsporen van Joden. Hij krijgt boven zijn gewone salaris een beloning van dertig gulden per slachtoffer en men meent te weten, dat hij de zeshonderd gulden al te boven is.’ ‘Dat is meer dan twintig mensenlevens!’ riep Jan vol afschuw. ‘Ja, je kunt gerust zeggen, dat die man een twintigvoudige moordenaar is,’ knikte vader ernstig. ‘Maar oom Evert,’ riep Wim, ‘daar moet toch eigenlijk iets aan gebeuren! Zo'n kerel kun je toch maar niet zijn gang laten gaan!’ ‘Wat zou je er aan willen doen?’ vroeg vader. ‘Vraagt u dat nog?’ riep Wim. ‘Laat die schoft mij niet voor de voeten lopen, want dan heeft hij zijn leven verbeurd! Ik geloof, dat je er een goede daad aan doet, als je wraak neemt op zo'n monster en hem naar de andere wereld helpt. Bent u dat niet met mij eens?’ ‘Neen Wim, niet helemaal,’ zei vader. ‘Niet uit wraak zou je mogen handelen, dat is altijd verkeerd, maar om andere mensen het leven te redden.’ ‘Dat blijft hier hetzelfde,’ meende Wim. ‘Neen jongen, dat is niet waar,’ zei vader. ‘De man, die deze verrader naar de andere wereld zal helpen, zoals jij het noemt, - die hem zal terechtstellen, kun je beter zeggen, moet van zijn daad verantwoording afleggen. Voor zijn eigen geweten allereerst en na de oorlog misschien voor de Nederlandse rechter, en dan moet hij volkomen vrijuit gaan. Zou | |
[pagina 154]
| |
jij de verantwoording voor de dood van die Schram op je durven nemen?’ ‘Gerust,’ zei Wim zonder aarzelen. ‘Maar laten we er maar niet meer over praten, oom, er zal toch wel niks gebeuren.’ ‘Nu je dat zegt, zal ik je meer vertellen,’ zei vader. ‘Morgen hebben we een bespreking over dit geval. We willen niet lichtvaardig een besluit nemen, waarbij het om een mensenleven gaat, en daarom zal er een soort rechtbank gevormd worden, die de verantwoording op zich neemt voor wat er gebeuren moet. En ik zou graag willen, oom Gerrit, dat jij als oude wijze man daar ook bij zou willen zijn.’ Oom Gerrit was stil vanavond. Het gebeurde met Muys had hem blijkbaar sterk aangegrepen. Nu glimlachte hij. ‘Dat “wijs” kun je er wel aflaten,’ zei hij. ‘Maar overigens, accoord, Evert!’ ‘En breng dan meteen die vent van hiernaast eens ter sprake, oom,’ zei Wim. ‘Die is in zijn hart geen haar beter. Liep hier vanmiddag op het erf rond te loeren! Ben je nog niet weer beter? zei hij tegen mij. Hoelang ben je hier nou al? Toen heb ik hem maar verteld, dat mijn school nu ook gebombardeerd was en dat ik al mijn best deed om ergens anders aan de slag te komen, maar hij geloofde het maar half, denk ik. Ik zal hier nog vandaan moeten alleen om die lelijke dwarskijker! Als die onschadelijk gemaakt kon worden....’ ‘Ik geloof, dat de haat je parten speelt, Wim,’ zei vader. ‘Als je me goed begrepen hebt daarstraks, zul je moeten toestemmen, dat dit een heel ander geval is. Zou jij dit aandurven? Voor je geweten, bedoel ik?’ Wim keek voor zich en gaf geen antwoord. Hij scheen het met zich zelf niet eens te zijn. Maar de volgende dag stond hij al op de uitkijk, toen vader en oom Gerrit na een urenlange afwezigheid weer thuiskwamen. ‘Is het besloten?’ vroeg hij. Vader knikte ernstig. | |
[pagina 155]
| |
‘En die vent van hiernaast?’ ‘Wim, Wim,’ zei vader en anders niet.
In die dagen kregen ze ook weer een piloot in huis. Hij was reeds weken geleden bij een naburig dorp met zijn parachute naar beneden gekomen, toen zijn bommenwerper door een Duits jachtvliegtuig was neergehaald, maar hij had bij de landing zijn been gebroken. Een boer had hem in zijn hooischuur verborgen, maar pas enkele dagen later de dokter durven halen en misschien kwam het daardoor, dat het been niet genezen wilde. De voet was gezwollen en de huid in de omgeving van de fractuur was ernstig geïnfecteerd. David moest een betere verzorging hebben dan op de boerderij mogelijk was en daarom werd hij overgebracht naar het huis van de familie De Boer, waar het benedenkamertje naast de trap voor hem werd ingericht. | |
[pagina 156]
| |
In een kruidenierswagen kwam hij aan en terwijl Jan en Wim op de uitkijk stonden, droegen vader en oom Gerrit hem snel op de brancard naar binnen. David bleek een jonge Joodse Amerikaan te wezen, een alleraardigste kerel, en moeder kon niet laten om even zijn smalle gezicht te strelen, nadat hij door haar was verzorgd. Toen verdween voor een ogenblik de verbeten trek om zijn mond en hij zei met een zucht van voldoening: ‘I thank you, Madam. You are just like my mother. I feel quite at home.’Ga naar voetnoot1 Een uur later, toen ze zijn kussen nog eens wilde opschudden, viel daar een revolver onderuit. Hij greep er naar met een uitdrukking van angst in zijn donkere ogen en weigerde beslist om het wapen af te geven. ‘The Germans won 't catch me alive,’ zei hij. ‘For I know too well what '11 become of me then!’Ga naar voetnoot2 Maar voortaan stopte hij het ding in zijn pyamazak, als moeder binnenkwam om hem te verzorgen. Vader was enkele dagen druk met de trap. Die was ingebouwd tussen het atelier en het kamertje van David en werd aan de achterzijde begrensd door een rommelkast, die in het atelier uitkwam. De deur van die kast werd vastgespijkerd, opnieuw behangen en met een boekenrek onzichtbaar gemaakt. Het onderste stuk van de trap, vijf treden hoog, werd losgezaagd en door scharnieren aan de bovenkant opklapbaar gemaakt. De vloer van de kast werd uitgezaagd en wanneer nu de trap werd opgeklapt, gaapte daar een donker gat. Daarin werd van goed geschaafde planken een soort glijbaan gemaakt, als een rutschbaan in een speeltuin, die onder de vloer van het atelier uitkwam. Wanneer er een overval zou komen, zou David met matras en al op die glijbaan kun- | |
[pagina 157]
| |
nen worden gelegd en binnen enkele seconden in zijn onderaardse schuilplaats verdwenen zijn. Toen vader hem dat vertelde, lachte hij, maar scheen toch niet helemaal tevreden. ‘And if the Jerries stay in the house?’ vroeg hij. ‘Then I 'm caught.’Ga naar voetnoot1 Dat gevaar was werkelijk niet denkbeeldig. Het was al vaker gebeurd, dat de Duitse politie zich in een huis, waar ze onderduikers hadden aangetroffen, had genesteld, met het doel om alles op te vangen, wat er in de eerstvolgende dagen aan de deur zou komen. Maar oom Gerrit wist raad en toen ging hij aan het werk. Hij dook in de donkere ruimte onder het atelier en honderden emmers vol zand werden in de eerstvolgende dagen door hem naar boven gereikt en door Wim in de tuin geworpen. Oom Gerrit groef een onderaardse gang, onder de fundamenten van het huis door in de richting van het bosje van jonge sparren, dat op een afstand van een meter of tien van de muur begon. Daar, een paar meter dat bosje in, kwam hij na vier dagen graven en zwoegen als een mol uit de grond kruipen, met het zand in zijn borstelige wenkbrauwen. De opening werd met een luik bedekt en dat werd met graszoden gecamoufleerd. Het gevaar voor instorten van de vluchtgang was niet groot: het wortelgestel van de sparren vormde juist daar, waar de gang de oppervlakte naderde, een prachtige stevige zoldering. Oom Gerrit wilde zelf mee naar David, om hem te vertellen, dat hij zich nu volkomen veilig kon voelen. Vader zou zijn tolk zijn. Maar die moest naar de mening van oom Gerrit veel te lang naar woorden zoeken. De oude man was zo trots op zijn werk, hij brandde van ongeduld om David gerust te stellen. ‘Ik zal het zelf wel doen,’ zei hij ongeduldig. ‘Zeg mij maar wat “konijn” is in 't Engels.’ | |
[pagina 158]
| |
‘Rabbit,’ wist vader. ‘Nou, luister dan, David,’ begon oom Gerrit. ‘You is een rabbit, I is een rabbit. De Moffen.... wat is Moffen, Evert?’ ‘Jerries.’ ‘Mooi. David, de Jerries hier bij de huis, wij - joeps, in de hol. De Jerries in de huis, wij, - floep-floep uit de hol, foetsie! When joe poot maar is better. Gesnapt?.... Zie je wel, Evert, hij begrijpt mij veel beter dan jou!’
Het voorjaar verliep rustig. Van de fronten kwam weinig nieuws. In Noord-Afrika rukten de Amerikanen langzaam maar zeker op naar Tunis en in Rusland, waar de Duitse legers na de ramp van Stalingrad op verschillende plaatsen hadden moeten terugtrekken, werd het voorjaarsoffensief door Hitler voorbereid. De kranten deden er erg dik over, maar niemand had er veel geloof meer in. De hoop op de invasie begon, nu het mooie weer kwam, weer groter te worden en je hoorde telkens van N.S.B.-ers, die hun lidmaatschap van de partij uit angst voor vergelding hadden opgezegd. Het werk voor de onderduikers ging door en breidde zich zelfs van dag tot dag uit, maar wie daar niet aan meedeed, merkte op het platteland van de oorlog niet veel. Alles ging zijn gewone gang, de boeren waren druk op het land, de kinderen gingen als altijd naar school. Maar met de studie van Jan wilde het de laatste tijd niet al te best vlotten. Dat kwam door zijn briefwisseling met zuster Trijntje. Hij was heel veel van het meisje gaan houden, maar hij had haar nu reeds in een paar maanden niet gezien. Het laatst was ze geweest in Februari, om een jong echtpaar te brengen, dat de volgende dag bij de weduwe Van Strien in haar huisje achter het Staatsbos, waar ook het onderduikstertje van Guusje verblijf hield, was ondergebracht. Toen had Trijntje beloofd, dat ze in het voorjaar nog eens terug zou komen. | |
[pagina 159]
| |
Nu was het April, de voortuin zag bont van de tulpen en het jongvee liep al in de wei, maar ze was er nog steeds niet geweest. In een brief had ze meegedeeld, dat ze het te druk had, maar dat het er op begon te lijken, dat ze zich binnenkort wel een poosje rustig zou moeten houden en dat ze dan zeker in het huis van Jan haar toevlucht zou komen zoeken. Meer stond er niet, maar voor Jan was het duidelijk genoeg: als zij er over dacht om zich rustig te houden, verkeerde ze op een of andere manier in gevaar. Hij was graag naar Rotterdam gereisd om meer te weten te komen dan per brief mogelijk was, maar dat zou vader niet goed vinden. En als nu een brief van haar te lang uitbleef, waren zijn gedachten voortdurend met haar bezig en zijn verlangen en zijn zorg maakten hem het werken bijna onmogelijk. Op een mooie zomerse dag in het midden van April maakte hij met Wim een fietstocht. Vrouw Van Strien had een boodschap gestuurd, dat zij moeite had met de jongeman, die bij haar in huis was. Die wilde zich maar niet aan het voorschrift houden om alleen bij avond een wandelingetje te maken, maar trok ook op klaarlichte dag de velden in en de wegen langs tot bijna in het dorp. ‘Zeg hem maar goed de waarheid,’ had vader gezegd. ‘Als hij niet ophoudt om zijn eigen veiligheid en die van anderen in gevaar te brengen, zal hij moeten verhuizen naar een adres waar hij dag en nacht onder de vloer moet zitten.’ Het was geen prettige opdracht, maar Wim scheen er zich niet veel van aan te trekken. Hij, met zijn nuchtere onbezorgde natuur, wist van het ogenblik te genieten en toen hij voor Jan uit langs de smalle bospaadjes fietste, floot hij zo luid en schel van ‘Holland, mijn Holland, ik vind je zo mooi!’, dat Jan er zich bijna aan ergerde. Want hij was al een paar maal tevergeefs naar de bus gelopen voor een brief van Trijntje en was ongerust over haar. In verbeelding zag hij haar bezig in het ziekenhuis, hij zag haar door de straten van het ver- | |
[pagina 160]
| |
woeste Rotterdam fietsen en hij had het gevoel, dat hij haar een beetje zou kunnen beschermen door haar voortdurend met zijn goede wensen en gedachten te omringen. Zou ze dat nu niet merken, dat hij in de geest bij haar was?.... En toen hij dat dacht, begon een gedicht in hem te leven, terwijl hij op goed geluk achter Wim aan langs het paadje fietste. ‘Wanneer gedachten niet verloren zijn,
maar zoekend rondgaan in de wereld en
de ander vinden, op wie ze zijn gericht,
dan moet jij, waar je bent, in huis, op straat
of aan je werk, mijn liefde voelen, mijn verlangen,
naar jouw nabijheid, naar je lief gezicht....’
Hij stapte af om die regels op te schrijven, want die wilde hij haar sturen als een bewijs, dat hij haar nooit vergat. Aan Wim dacht hij niet eens.... die fietste fluitend de bocht om en kwam een poos later verwonderd terug, om te kijken wat hij uitspookte. Maar toen was Jan al klaar en hij vertelde natuurlijk niet, waarvoor hij achtergebleven was. De versregels hadden zijn hart lichter gemaakt, alsof hij nu toch iets voor zijn meisje had kunnen doen. En met meer opgewektheid fietste hij achter zijn vriend aan. Buiten het Staatsbos moesten ze nog een kilometer een stille landweg langs, waaraan slechts hier en daar een huis stond. Het huisje van de weduwe Van Strien lag een eindje van die weg af in het veld. Een pruimeboom, die al in bloei stond, overschaduwde met zijn brede takken de ouderwetse put en toen ze er hun fietsen tegenaan zetten, sneeuwden de bloemblaadjes op hen neer. Vrouw Van Strien, een goedig gebogen mensje, was op het akkertje naast het huis bezig om aardappels te poten en Ada, het onderduikstertje, hielp haar daarbij. Mevrouw Nathans zat met een boek in het zonnetje naast de deur. | |
[pagina 161]
| |
Meneer Nathans was uit. Dat trof prachtig: hadden ze hem meteen op heterdaad betrapt. Ze gingen allen door het lage deurtje naar binnen en door het portaaltje de kamer in. Vrouw Van Strien zette thee, Wim gaf haar de bonkaarten voor de nieuwe periode en het kostgeld voor haar drie gasten. Dat werd door de L.O., de geheime landelijke organisatie voor hulp aan onderduikers, bijeengebracht. Jan kwam met nieuwe boeken voor de dag en pakte de oude weer in zijn tas. Vrouw Van Strien babbelde over haar poes, die een konijn had gevangen, en het had in dit eenvoudige huisje heel gezellig kunnen zijn, als ze maar niet voor zo'n nare opdracht gekomen waren. Na een half uurtje zagen ze meneer Nathans aankomen van de kant van de landweg met een grote bos voorjaarsbloemen. Hij schrok er niet eens van, toen hij zijn verzorgers zag en de strenge woorden van Wim schenen weinig indruk op hem te maken. ‘Wat kan mij overkomen?’ vroeg hij. ‘Ziet u hier een kip langs de weg?’ ‘En de boeren op het land dan?’ zei Wim. ‘Die hebben het veel te druk om op mij te letten,’ verdedigde meneer Nathans zich. ‘En ik ga altijd met een omweg naar huis terug, dat ze niet zullen weten waar ik in huis ben.’ ‘Maar als u 't nu maar begrepen hebt,’ zei Wim. ‘Dit is de laatste keer, dat....’ ‘Daar komt iemand aan,’ waarschuwde Ada. ‘Hij is hier al naast het huis. Een meneer met een grijs pak aan.’ ‘Dat zal de man van het begrafenisfonds wezen,’ zei vrouw Van Strien. ‘Gaan jullie maar even in het opkamertje, want die loopt altijd zo maar de kamer in.’ De onderduikers trokken zich snel terug. Vrouw Van Strien ging naar de deur. Wim wilde blijven zitten, maar Jan greep hem plotseling bij de mouw en sleurde hem bijna mee het zijkamertje in. Hij had door het smalle zijraam even een | |
[pagina 162]
| |
glimp van de bezoeker opgevangen en het hart bonsde hem plotseling van opwinding in de keel. ‘Schram, de Jodenjager!’ fluisterde hij. ‘Is het waar?’ vroeg Wim. ‘Ik ben er zeker van,’ antwoordde Jan. Hij zag de ogen van Wim naar zich kijken met een heel bijzondere harde blik, die diep in de zijne drong en hij begreep wat zijn vriend bedoelde: ‘Dit is onze kans en die laten wij niet verloren gaan!’ En toen voelde hij zich plotseling naar worden, heel bedroefd en heel slap; het was alsof de kamer met hem ronddraaide en hij moest zich aan de deurpost vastgrijpen. Maar dat ging snel voorbij en hij zag het gezicht van Cor van Bergen, met die lachende ogen, die hem vragend aankeken. Hij hoorde zich zelf weer de gelofte afleggen: ‘Wanneer het land mij roept, zal ik niet deserteren, maar met de angst in 't hart standvastig voorwaarts gaan....’ En toen was het, alsof er een nieuwe kracht in hem opstond, die alle twijfel en aarzeling uit hem wegjoeg. Hij dacht er aan, dat Rein Mulder en Aart van Dijk al een paar keer tevergeefs op de kerel hadden geloerd, nadat het vonnis over hem was uitgesproken. Hij was hun telkens ontsnapt, misschien voelde hij zich al niet veilig meer. Maar nòg ging hij door met zijn verraderswerk. Wim had gelijk: dit was hun kans om misschien tientallen arme vervolgde mensen het leven te redden; die mochten ze niet laten verloren gaan.... Hij duwde de slaapkamerdeur op een kier en gluurde er omheen. Hij trok zijn vriend mee de kamer in, want Schram stapte juist weer voor het zijraam op zijn fiets. Ze keken hem na en zagen hem nog achterom loeren naar het huisje. Vrouw Van Strien kwam weer binnen. ‘Hij wou eieren hebben,’ zei ze. ‘Maar die kan ik wel beter gebruiken. Wat een rare vent is dat! Hij stond maar de kamer | |
[pagina 163]
| |
in te loeren. En hij vroeg van wie die fietsen waren bij de put. Van een paar arbeiders uit het Staatsbos, heb ik gezegd. En toen nam hij zo maar het boek van mevrouw, dat nog op de stoel lag en dat bekeek hij aan alle kanten. Wat een brutale, hè?’ Ze gaven haar geen antwoord. Ze hadden al hun aandacht bij de verrader, die nu bijna de landweg genaderd was. Als hij rechtsaf sloeg, ging hij door het Staatsbos naar de stad terug en op het eenzame bospad konden ze.... Ja, rechts! Ze waren tegelijk bij de buitendeur, maar daar hield Jan zijn vriend tegen. Hij had plotseling de leiding. ‘Wacht even,’ zei hij, ‘hij kan ons nog zien tussen die bosjes door.’ ‘Wij laten hem gaan tot de driesprong,’ fluisterde Wim. | |
[pagina 164]
| |
‘Dan fietsen we hem voorbij en laten hem afstappen.’ ‘Goed.’ ‘Maar we hebben geen wapen.... En hij waarschijnlijk wel. Grijp jij hem? Jij kent jiu-jitsu....’ ‘Kom mee,’ zei Jan kort. Hij was het eerst bij de fietsen en vloog het paadje af. Bij de weg was Wim al een eind achter, maar daarna haalde hij snel in, want Jan fietste voorzichtig langs de kant van de weg over de grasberm en hield zijn ogen op Schram, die ver voor hem uit reed. Pas toen die linksaf geslagen was het bos in, zette hij zich met alle kracht op de trappers. Wim riep hem, maar het drong nauwelijks tot hem door. Dertig gulden per Jood kreeg de schoft, maar hij zou zijn laatste geld verdiend hebben!.... Het moest gebeuren, nu! En wat kon het schelen, waar het gebeurde? Het was hier overal even eenzaam. Hij nam met zo'n vaart de bocht het bospad in, dat hij helemaal schuin hing en zijn knie schramde tegen een paaltje aan de kant van het pad. Maar hij bleef op de fiets en reed met dezelfde snelheid verder. Hij zag de man, die zij achtervolgden, niet meer en de angst begon hem te besluipen, dat hij zich misschien in het bos verborgen kon hebben. Maar toen hij weer een bocht omsuisde, zag hij hem plotseling voor zich uit fietsen en hij hield zijn snelheid in. Daar ging de verrader! Hij fietste met één hand en de andere zwaaide hij losjes heen en weer. Hij leek blij, hij floot misschien wel, hij wist niet, dat de dood hem wachtte.... Begon nu toch de aarzeling weer te komen?.... Meer dan twintig mensenlevens had de kerel op zijn geweten, voor een maand al, nu waarschijnlijk nog meer.... En vijf rechters hadden het oordeel over hem uitgesproken, de dokter en de dominee en Van der Mey en vader en oom Gerrit, allemaal ernstige eerlijke mannen, die zelf hun leven waagden voor de mensen, die deze gewetenloze schurk.... En nu had hij de onderduikers in dat verborgen huisje op het oog, dáárom | |
[pagina 165]
| |
fietste hij daar misschien zo tevreden. Ada en het echtpaar Nathans, dat door Trijntje gebracht was, en bij een verhoor zouden ze haar naam misschien noemen.... Nu was er geen aarzeling meer, hij schoot vooruit; het plan was hij vergeten. De verrader keek om, schrok en begon plotseling uit alle macht te fietsen. Vluchten? Het zou hem niet helpen! Jan zat hem al gauw op de hielen. Hij belde, driftig en schel, de man ging opzij en hij kwam naast hem rijden. En plotseling zag hij zijn kans en hij voelde, dat die niet zou mislukken. Hij liet zich van de fiets af op de man vallen, rolde met hem op de grond, sprong weer op en wierp zich opnieuw op hem. Hij kreeg zijn armen te pakken en wrong die op zijn rug. Er viel iets op zijn voet, een revolver, die de kerel nog had weten te grijpen. Hij schopte het ding naar Wim, die heen en weer stond te springen en niet wist, wat hij doen moest. ‘Pak hem dan!’ riep hij. ‘Daar ligt hij immers, vlak bij je!’ Waarom verstond hij het niet? O, die man schreeuwde zo.... Maar nu zag Wim de revolver en even later klonk het schot.
Het was voorbij. Het lichaam lag op de grond en al handelde hij als in een droom, Jan wist precies wat hij doen moest. Eerst op de weg kijken. Er was niemand. Dan de fietsen tussen het kreupelhout. Drie fietsen, hoe kon dat nou? Ze waren toch maar met z'n tweeën? O ja, hij wist het. Het lichaam was al weg. Hij volgde het spoor waar het langs gesleept was, en schopte zonder er bij te denken de dennenaalden weer op hun plaats. Daar was Wim; gek zag hij er uit, zo wit als een doek. Hij sleepte met dode takken en wierp die in een greppel op de plaats, waar het spoor eindigde. Hij hielp een poos mee, hij rukte ook grote plakken mos van de grond en wierp die er bij. Toen liepen ze terug naar de fietsen en hij hield zich vast aan een berkestam, een witte stam met hier en daar een kleine donkere vlek.... | |
[pagina 166]
| |
‘Wim,’ zei hij. ‘Kerel,’ zei Wim, ‘hou je goed, hoor!’ Hij hield zich goed, natuurlijk. Waarom zou hij zich niet goed houden? Hij wist precies wat er gebeuren moest. De fiets namen ze mee tot het kanaal. Toen daar niemand te zien was, smeten ze hem over de leuning. Toch eigenlijk zonde, zo'n goeie fiets.... Hij wist ook nog, dat de weg naar huis zo verschrikkelijk lang was. En dat hij lachte, toen hij thuiskwam. Hij moest toch wel lachen voor de kinderen, dat die niets zouden merken. En Wim ging het aan vader vertellen, maar hij ging naar bed. Hij knielde neer, maar kon niet bidden. In zijn hoofd hamerden de woorden: ‘Maar als een goed soldaat standvastig voorwaarts gaan....’ Dat was niet goed, maar hij kon die andere woorden niet meer vinden. Later herinnerde hij zich, dat vader voor zijn bed gezeten had en zijn hand vasthield en dat hij vroeg: ‘Vader, het is toch oorlog, hè?’ ‘Ja jongen, het is oorlog.’ ‘O gelukkig,’ zei hij. ‘En ik ben soldaat, hè? Zeg, dat ik een soldaat ben, een goed soldaat!’ ‘Je bent een dappere soldaat,’ zei vader. ‘En mijn lieve jongen.’ Mijn lieve jongen.... Dat had hij nodig om te huilen. |