| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Een week later werd Guusje opgepakt. Zij kwam met een paar vriendinnen uit school en liep nog even mee de stad in, want ze had haar fiets bij de rijwielhersteller, omdat voor de zoveelste keer haar band was gesprongen. Nieuwe banden waren niet meer te krijgen en er waren wel massieve, maar dat reed zo zwaar, dat Guus er nog niet veel voorvoelde. Het was in de dagen van de voorgeschreven rouw om Stalingrad begin Februari. De strijd om de puinhopen van de stad was uitgelopen op een ontzaglijke nederlaag voor de Duitsers. Hun leger onder generaal Von Paulus was door de Russen omsingeld, 45000 man waren gevangengenomen en 146000 gesneuveld. Nu had de Führer een rouw van drie dagen bevolen voor heel Duitsland, maar ook voor de bezette gebieden. Bioscopen en café's moesten gesloten blijven, de Duitse en de N.S.B.-vlaggen hingen halfstok, muziek en dans en alle uitingen van luidruchtige vrolijkheid waren verboden.
De meisjes dachten helemaal niet aan Stalingrad en de rouwende Führer. Ze hadden een zware schooldag achter de rug met tot besluit een vreselijk taaie algebrales van Psalm 119, hun lange droge wiskunde-leraar. Nu gedroegen ze zich als een troep veulens in de voorjaarswei en er was niets nodig om ze aan het lachen te maken. Een had het kunstje bedacht, om woorden om te keren en ze deden er allemaal aan mee. Ze spraken over de balgerales van meneer Brangloek en dat
| |
| |
Guusje nodig een nieuwe fand om de biets moest hebben. Het was heel flauw en soms een beetje gewaagd, maar juist daardoor misschien waren ze soms slap van het lachen. En toen ze de schillenboer tegenkwamen en ook op hem hun kunstje probeerden, steeg de vrolijkheid zo hoog, dat ze vlak voor het S.D.-gebouw op de Markt moesten blijven staan om op adem te komen. Toen werden ze plotseling beetgepakt door een paar Duitsers, die ze hardhandig de stoep opduwden. En zelfs toen ze voor het bureau van een dikke Duitserstonden, die hen met een rauwe keelstem begon aan te blaffen, durfde een der meisjes tijdens een pauze te vragen: ‘Meneer, wij zijn hier toch hoop ik niet bij de Essen-waf-waf?....’
Toen schoot zelfs de Nederlandse S.D.-er, die als tolk tegenwoordig was, in de lach en na een paar woorden tussen hem en de Duitser werd het verhoor beëindigd. De boosdoensters moesten een kwartier in de gang staan met de neus tegen de muur en de schooltas boven hun hoofd geheven. Daarna kregen ze ten afscheid nog een standje als een onweer van de dikke Mof en ze hielden hun zakdoeken voor hun gezicht en deden alsof ze allemaal snikten, maar ze konden nog hun lachen niet bedwingen. Toen mochten ze dan eindelijk gaan. De fiets was klaar en Guusje reed snel naar huis, met het plan om ze daar eens heerlijk om haar verhaal te laten lachen. Maar dat ging niet door, want zij vond moeder in de grootste zorg. Moeder was alleen met Frits en de kleintjes thuis en zij was bezig om met haastige bewegingen, terwijl Hansje aan haar rokken hing, vaders bureau op te ruimen. Een krantje, dat zij tussen de brieven vond, frommelde zij in haar schortzak. Vader was niet thuis, vertelde ze, en hij zou voorlopig ook niet terugkomen. Al de anderen waren ook weg, behalve oom Gerrit. Verder moest Frits het haar maar vertellen....
| |
| |
‘En neem dan asjeblieft Hansje eens mee, want zo kan ik niet opschieten,’ zei ze zenuwachtig.
Het kwam alles door het briefje, dat die middag was gebracht, vertelde Frits, toen ze met hem en Hansje in de voorkamer zat. Dat briefje was in een blanco envelop afgegeven door een onbekend meisje, terwijl moeder lag te rusten en vader in de tuin bezig was. Margje had het zonder iets te zeggen op de schoorsteenmantel gezet. Daar had het gestaan tot een uur of vier, toen vader met oom Gerrit binnenkwam voor een kopje thee. Vader had het opengemaakt, was verschrikt opgesprongen en had gezegd, dat elk ogenblik de Duitsers konden komen voor een huiszoeking. De onderduikers moesten dadelijk worden weggebracht en Frits moest er op uit om Jan en Wim op te vangen - die waren er namelijk met de krantjes op uit, - om te zeggen, dat ze voorlopig niet thuis moes- | |
| |
ten komen; bij Hoving konden ze vader vinden. En het hele huis moest worden nagekeken, of alles wel in orde was.
‘Maar wat stond er dan in dat briefje?’ vroeg Guusje.
‘Wacht even,’ zei Frits, terwijl hij naar buiten keek. Op de weg klonk het geronk van een zware auto. Maar het bleek een vrachtauto met een gaspot te wezen, die langzaam en sterk rokend voorbijreed.
‘Oto, oto!’ riep Hansje en hij sprong op en neer op Guusje's arm.
‘Dat briefje was een waarschuwing van Rein Mulder,’ vertelde Frits. ‘Weet je wel, die hier eens een paar dagen ondergedoken is geweest met die vriend van hem, Aart van Dijk. Nou, die is nou al een hele tijd helemaal onder water en de laatste tijd werd hij zwaar gezocht. Jan spreekt hem nog wel eens, die is met alles op de hoogte. Nou heeft Rein gisteren weer van adres moeten veranderen en dat wou hij vanmorgen aan Aart schrijven. Hij gebruikte de schrijfmachine van zijn gastheer en hij had net getypt: “Je kunt mij altijd bereiken via E. de B., je weet wel, aan de straatweg naar....” En toen kwam er een overval van Duitsers en politie; die hadden zeker door, dat hij daar zat, en Rein kon nog net door de achtertuin wegkomen. Maar de brief liet hij in de schrijfmachine zitten, de stommerd, en die heeft de politie meegenomen. Nou, nu begrijp je 't wel!’
Ja, Guusje begreep het en ze keek ook al bezorgd het raam uit. ‘E. de B., aan de straatweg naar....’ Gelukkig, dat de naam van het dorp er net nog niet stond. Maar het was ook nu bijna niet te denken, dat de speurders van de Duitse politie niet zouden weten uit te vinden, wie er met E. de B. werd bedoeld. De B., dat kon haast niet anders zijn dan De Boer en ze hoefden het adresboek maar even na te kijken, om te weten waar ze wezen moesten. Ofschoon, vader heette eigenlijk E.J. de B. Zou dat nog van belang kunnen zijn?....
| |
| |
Moeder kwam binnen met wat papieren en stopte die in de kachel. Ze scheen wat rustiger.
‘Neen Hanneke,’ zei ze, ‘blijf jij eens even in de achterkamer. Jongens, luister eens, nu zit ik alleen nog een beetje over Marietje in. Dat kind schijnt gemerkt te hebben, dat er iets gaande is; ze zit maar aldoor met grote bange ogen op het bankje naast het dressoir en is er niet vandaan te krijgen. Ze moest eigenlijk ook een poosje weg, want als er wat gebeurt, zou zij zich door haar angst kunnen verraden. Maar waar moeten we met haar heen? Weten jullie er niet wat op?’
‘Jawel moeder,’ zei Frits. ‘Pak haar maar warm in, dan neem ik haar achter op de fiets. Bij meneer Van der Broek kan ze vast wel terecht.’
Hij liep naar buiten om zijn fiets klaar te zetten. Oom Gerrit wierp een kuil dicht achter de schuur; hij had zeker wat begraven. Het leek hem ook wel goed, dat Marietje maar weggebracht werd.
‘Blijft u in de buurt?’ vroeg Frits.
‘Ja, ga maar gerust,’ zei oom Gerrit.
‘Moet u dan niet oppassen als de Duitsers komen?’
‘Ikke niet,’ glimlachte oom Gerrit. ‘Ik ben twee en zeuventig geworden en al wat er bijkomt, is winst. Nee hoor, ik ga voor niemand meer opzij.’
Frits wist, dat niemand beter dan oom Gerrit moeder terzijde kon staan. Hij fietste snel naar de stad, en keek de hele weg uit, of hij de overvalwagen nog niet tegenkwam. Marietje zat stil bij hem achterop. Alleen vroeg ze een keer: ‘Frits, hoe heet ik nou, als ik bij die mensen kom?’
‘Hoe je heet?’ vroeg hij. ‘Marietje natuurlijk, Marietje de Boer. Je bent toch een nichtje van mij, is het niet?’
‘O,’ zei ze en haalde haar neus op. ‘Ik heb kouwe handen.’
‘Stop ze maar in mijn zakken,’ zei hij. En onder het rijden nam hij een van die smalle handjes en drukte die warm in de zijne. Voor dit kind zou hij zorgen en er moest eens iemand
| |
| |
komen, die haar kwaad zou durven doen, dacht hij. Maar bij meneer Van der Broek zou ze ook veilig zijn, want dat was een held, die vol haat zat tegen de Moffen en alles durfde te zeggen in de klas.
Het begon al donker te worden, toen hij er aanbelde; een dame liet juist de verduisteringsgordijnen neer. Meneer deed zelf open.
‘Ha, die Frederik!’ zei hij. ‘Kom binnen, jongeman! Is dat je zusje? Zo, je nichtje, vind ik ook best. Wat kijk je sip? Toch geen oproep voor Duitsland of zo?’
‘Ik wou u graag even spreken, meneer,’ zei Frits. ‘Graag even alleen, als het kan.’ En hij keek naar een groot meisje, dat achter in de gang stond te luisteren.
‘Kom er dan maar in,’ zei Van der Broek en hij liet Frits en Marietje in de voorkamer. ‘Vrouw, doe de schuifdeuren eens even dicht. Dit schone paar heeft mij zielsgeheimen te openbaren. Zo, kom er maar mee voor de dag, jongeman, maak van je hart maar geen moordkuil.’
Hij begon met een nieuwsgierig en welwillend gezicht te luisteren. Maar zijn ogen versomberden, toen hij begreep waar het om ging.
‘Zo, dus dat is je zusje niet,’ zei hij. ‘Dat is een eh.... nou ja. Hè, je ziet het niet aan d'r. Ja jongen, maar dat gaat hier niet. Hier vlak naast woont een N.S.B.-er, dus je begrijpt....’
‘O, die merkt er niets van,’ pleitte Frits. ‘Ze kan binnenblijven, meneer. Naast ons woont er ook één en een hele kwaje....’
‘Ja, maar ik heb kinderen,’ zei meneer. ‘Die merken het natuurlijk. En als ze er over praten.... Weet je, wat er gebeurt, als de Moffen haar hier vinden? Dan gaan mijn vrouw en ik ook naar Westerbork. 't Is pas nog afgekondigd: wie Joden helpt, wordt als de Joden behandeld! Neen, daar begin ik niet aan, en we hebben geen ruimte ook. We zitten er nu
| |
| |
eenmaal onder, jong, en dat hebben we maar te nemen. Och, en het zal voor die mensen nog best een beetje meevallen.’ Hij stond op en ging naar de deur.
‘Pas jij maar op,’ zei hij. ‘Ik begrijp jouw vader niet, dat hij....’
Hij scheen nog meer te willen zeggen, maar Frits was hem al voorbijgelopen, de gang in, Marietje aan de hand. Hij was te verslagen om iets te zeggen.
Meneer opende de voordeur voor hen. Hij had nu weer zijn gewone opgewekte gezicht.
‘O zo! zeggen we dan maar!’ groette hij. ‘Tot morgen, jongeman! En rouw je erg om Stalingrad?....’
Maar Frits kon geen woord zeggen en liep hem stil voorbij de donkere avond in. De deur ging achter hem dicht. Hij zuchtte. Nog even zag hij het gezicht van meneer Van der Broek achter het raampje in de voordeur en hij keek snel voor zich.
‘Als die vent z'n mond nu maar houdt,’ dacht hij. Hij twijfelde er aan. Hij twijfelde plotseling aan alles. Daar liep hij nu met Marietje en meneer Van der Broek wilde haar niet hebben. Hoe kon dat nu?.... Waarom had hij altijd zoveel praatjes gehad?.... Met zijn mond durfde hij wel, meer dan iemand anders....
Hij zette Marietje achter op de fiets en bleef er zelf naast lopen. Het kind was zo mogelijk nog stiller geworden. Alleen huiverde ze.
‘Waar gaan we nou naar toe?’ vroeg ze.
‘Stil maar, hoor,’ zei Frits. ‘Ik vind wel een adres voor je....’ Maar hij wist niet, waar hij heen moest. Hij was zó zeker geweest van meneer Van der Broek, dat hij aan een ander adres niet eens had gedacht.
‘Muys,’ dacht hij. Maar Muys had het huis al vol.
‘Die moet absoluut niet meer hebben,’ had vader gezegd. Greet Bouwman? Die woonde hier dicht in de buurt. Maar
| |
| |
hij wist het nummer niet. En als hij op een verkeerd adres aanbelde?....
Op de hoek van de Parkstraat stond hij besluiteloos stil, de fiets aan de hand, een arm om het meisje. Het was nu donker. Nergens drong een straaltje licht uit de huizen en de straatlantaarns brandden natuurlijk niet. Wanneer zouden die weer branden? Een vliegtuig ging laag over de huizen, een Mof natuurlijk. Wat was het stil in de stad 's avonds.... Een paar vrouwen gingen pratend voorbij, ze hadden het over gebrande rogge, dat je daar heel goeie koffie van zetten kon. En aan de overkant op het trottoir liep een Duitse soldaat, plof, plof, met zijn zware laarzen. Je hoorde hem, maar je zag hem bijna niet. Moest hij nu Marietje weer mee terugnemen? Dat kon toch niet? Misschien waren de Duitsers er al! Dan toch maar naar Muys, er zat niets anders op.
| |
| |
Daar kwam een oud meneertje aan, je hoorde zijn stokje tikken. Er klonk een kuchje en dat kuchje kende Frits: Meneer Biemolt, de tekenleraar. Zou hij.... Och nee, meneer Biemolt was zo'n stille, zo'n bangerd.... Die duldde nooit een enkele toespeling in de klas.
En toch, toen de man dichtbij gekomen was, nam Frits in het donker zijn pet af en groette: ‘Dag meneer!’
‘Wie is dat?’ vroeg de leraar. ‘Ben jij het, Frits? Wat doe je hier nog zo laat? En wie heb je daar achter op de fiets?’
Frits wilde antwoorden, maar een snik drong naar zijn keel. Hij schaamde zich erg, maar hij kon er niets aan doen. De teleurstelling en de onzekerheid waren te veel voor hem, zijn stem begaf hem.
‘Kom eens mee,’ zei Biemolt. ‘Het is maar een paar straten. Er is wat met je, dat merk ik wel.’
Hij hield Frits bij de arm vast, alsof hij hem leiden wilde en nam bij de deur zelf Marietje van de fiets. Toen liet hij ze binnen bij zijn vrouw, een statige dame. Wat een grote vrouw had die kleine meneer Biemolt! Maar ze was wel lief. En toen kwam het wonder. Want een paar woorden waren hier voldoende, om de hele zaak in orde te maken. Mevrouw liet Frits niet eens uitpraten.
‘Och, dat schaap,’ zei ze. ‘Doe gauw je manteltje uit, lieverdje. Heb je al gegeten?’
En meneer Biemolt keek naar zijn vrouw en toen die knikte, was alles in orde.
‘Natuurlijk, natuurlijk jongen,’ praatte hij. ‘Zeg maar niks meer. Een nichtje van je, hè? Best hoor, laat haar maar een poosje hier.’
In de gang hield hij Frits nog even staande en zijn gezicht was plotseling weer dat van de bange meneer Biemolt, die zo schrikkerig naar de deur kon kijken, als een van de jongens in de klas iets gevaarlijks zei.
| |
| |
‘Maar je zwijgt wel, hè?’ vroeg hij. ‘Jongen, je zwijgt wel, hè?.... Neen, dan is het goed. Het beste thuis, hoor!’
Het was een wonderlijke avond en Frits raakte er niet op uitgedacht. Wie was nou bang en wie was moedig? Maar aan Biemolt was het te danken, dat hij met een voldaan gevoel de stad uitfietste. Toen herinnerde hij zich met schrik de toestand thuis en zette al zijn kracht op de pedalen. Maar het was er alles nog rustig. De kleintjes waren naar bed, zijn bordje met boterhammen stond klaar. Moeder en Guusje zaten op hun gewone plaats bij de tafel, oom Gerrit zat met de bril op in de stoel van vader en zocht in het telefoonboek.
‘Ik heb hier een hele rij De Boers,’ zei hij: ‘A. de Boer, C.J. de Boer, F. de Boer.... Als die E. er niet al te duidelijk heeft gestaan, kan het best een F. lijken. En hier, asjeblieft, E. de Braal aan de Friese Straatweg; E. de B. aan de straatweg naar Leeuwarden, zullen we maar zeggen. Mensen, maak je niet te veel zorgen, hoor! Dat valt best mee, zul je zien!’
Het was een troost, maar het nam de spanning toch niet weg. Die verdween ook nog niet, toen het een paar dagen goed bleef gaan. Vader en de jongens kwamen overdag wel even thuis, maar ze waren voortdurend op hun hoede. Toen kwam vader op de gedachte om Van der Mey op te bellen. Die bracht een kort bezoek, kwam twee dagen later terug en toen was alle leed geleden. Ze konden gerust zijn: de brief was niet in handen van de S.D. gevallen. Een van de politieagenten, een goeie, die aan de overval had moeten deelnemen, had die bijna onder de ogen van de Moffen uit de schrijfmachine genomen en in de zak gestoken.
‘Je weet niet wat je aan hem te danken hebt,’ zei Van der Mey. ‘Want zelfs zonder onderzoek begreep hij dadelijk, wie er met E. de B. werd bedoeld.’
‘Zulke kerels zijn hun gewicht in goud waard,’ zei vader dankbaar.
| |
| |
De onderduikers kwamen terug. Ook Marietje werd weer teruggehaald en de Biemolts stonden haar slechts node af. Wim floot weer de Marseillaise in de garage bij het verzenden van pakjes met levensmiddelen, en Jan kon weer naar school: de eerste dag met een briefje van vader, dat hij een paar dagen ziek was geweest. Wat moest je anders?
Het duurde een poosje, eer vader weer geheel de oude was. Het avontuur had hem zwaar aangepakt. Hij was er mager van geworden.
‘Als er weer zo iets gebeurt,’ zei hij tegen moeder, ‘laat ik jou en de kinderen niet meer thuis. De eerste nacht, ik moet er niet meer aan denken. Ik heb geen oog dicht kunnen doen van angst om jullie....’
Soms zat hij een poos in zijn atelier zorgelijk voor zich uit te staren en tegen Jan zei hij: ‘Het wordt een rare tijd, jong. Tot voor kort wist ik nog, waar het gevaar vandaan kon komen en ik kon op mijn hoede zijn. Nu weet ik het niet meer. We zijn met zoveel mensen in aanraking geweest; er behoeft er maar één een stomme streek uit te halen, zoals nu is gebeurd, en je bent er bij. Het zou haast een rust wezen, als we maar moesten onderduiken met heel het gezin.’
‘Het is nu toch ook goed gegaan,’ troostte Jan.
‘Ja,’ zuchtte vader, ‘dank zij.... dank zij....’
Toen keek hij op, lachte en zei: ‘Ja, ik weet het wel, hoor jongen: dank zij Hem, die de vijand met verblindheid kan slaan. Maar ja, het blijft moeilijk.’
En na die tijd scheen hij ‘zijn werk’ toch niet meer met zo'n geestdrift te verrichten als tevoren; bijna als een last, die hij nu eenmaal op zich had genomen.
|
|