De storm steekt op
(1952)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
Hoofdstuk IXNa deze gebeurtenis begon het werk pas goed. Maandenlang reeds waren de Jodenvervolgingen aan de gang met razzia's en transporten. In de kerk had de familie De Boer er tegen horen protesteren en in de ondergrondse krant hadden ze gelezen hoe erg het was, en toch leek het alsof al die ellende hun grotendeels was voorbijgegaan. Maar nu hadden ze voor Esther iets moeten doen. Ze waren er persoonlijk bij betrokken. En nog geen maand later hadden ze vier Joodse onderduikers. Een meisje van negen jaar werd hun door zuster Trijntje gebracht en moeder had geen ogenblik geaarzeld om het in huis te nemen, toen zij die grote donkere ogen in dat bleke gezichtje had gezien. De mooie zwarte haren van het kind waren met een sterke oplossing van waterstofperoxyde veranderd in goudblonde krullen en nu ging ze door voor Marietje de Boer, het nichtje uit Scheveningen, dat door de evacuatie uit haar woonplaats was verdreven. Ze leefde gewoon met het gezin mee en ging zelfs met Hanneke naar school. Dat evacuatie-verhaal klonk geloofwaardig, want ieder wist, dat uit de kuststreek duizenden gezinnen hadden moeten verhuizen, omdat de Duitsers daar grote verdedigingswerken gingen aanleggen tegen de invasie. In de omstreken waren al veel evacué's aangekomen. Zelfs Hanneke geloofde het verhaal en Greetje natuurlijk ook. Ze hadden er zich alleen even over verbaasd, dat oom | |
[pagina 126]
| |
Herman en tante Annie een kindje bleken te hebben, want daar hadden ze nog nooit van gehoord. En het was een wonder, hoe goed Marietje haar rol speelde, die ze bij moeder had ingestudeerd. Ze scheen geheel vergeten te hebben, dat ze Sarah Goudsmit had geheten en dat ze een van de drie dochtertjes was van een bankier in Hillegersberg. Als er naar gevraagd werd, vertelde ze heel rustig, dat ze in een straat bij de duinen had gewoond, Duinstraat 85. En dat haar vader onderwijzer was en dat ze geen broertjes en zusjes had, neen. ‘En waar zijn je vader en moeder dan nu, Marietje?’ ‘O,’ zei Marietje, ‘vader kon een plaats krijgen als onderwijzer in Amsterdam, maar hij heeft er nog geen huis en nu is hij met moeder in een pension. Maar dat was voor ons drieën te duur en ik moest ook naar buiten van de dokter, want ik heb een hele poos in het ziekenhuis gelegen. En daarom ben ik nu hier bij oom Evert en tante Gré....’ Alles met die grote, schuwe fluweelzachte ree-ogen recht op de vrager gericht. Ja, en ze vond het hier fijn en ze verlangde niet zo heel erg naar haar ouders en met Kerstmis mocht ze naar hen toe. En als dan het grapje gemaakt werd, dat ze maar flink moest eten om als een dik boerinnetje bij hen te komen, dan lachte ze niet. Dat was zo naar met het kind, ze scheen niet meer te kunnen lachen. Ze probeerden thuis om de beurt om haar zo ver te krijgen, maar het lukte ze niet. Zelfs als oom Gerrit zijn kunstjes voor haar vertoonde, kwam er slechts een plichtmatig glimlachje op haar gezicht. Twee weken na Marietje kwam meneer Liebstadt, een Joodse leraar met zijn vrouw en zijn volwassen dochter. Die bracht vader onverwachts mee uit Amsterdam. Liebstadt had op het punt gestaan om zich maar te melden, nadat hij drie maanden op verschillende adressen in de hoofdstad ondergedoken was geweest. Want op het eerste kregen ze bijna niet te eten, op het tweede moesten ze dag en nacht in een schuilplaats onder de vloer zitten en op het derde adres had de | |
[pagina 127]
| |
gastvrouw zo'n angst, dat ze haar het leven niet langer lastig durfden te maken. Nu woonden ze met z'n drieën in het kampeerwagentje en hadden rust. De takkenbossenbarrière was ruimer gemaakt, zodat er overdag meer licht in de wagen kon komen en de ingang was door het aanplanten van grote jonge dennen zó prachtig gecamoufleerd, dat je er vlak langs kon lopen zonder die te zien. Er stond een goede petroleumkachel en daarbij zat Liebstadt de hele dag economische aardrijkskunde te studeren, in welk vak hij wilde promoveren, als de oorlog afgelopen zou zijn. Z'n vrouw stopte de kousen voor het hele gezin en z'n dochter, die typiste was geweest, verrichtte alle voorkomende werkzaamheden, tot bonen doppen toe. Wim, die nu bij oom Gerrit boven de garage sliep, verzorgde het gezin met eten en drinken, oom Gerrit kwam ze nu en dan eens opvrolijken met zijn grappen en Jan ruilde iedere week een paar keer dikke boeken in de leeszaal of liet andere komen uit de universiteitsbibliotheek. En als 's avonds de kust veilig was, kwam de familie Liebstadt op bezoek, luisterde naar de nieuwsberichten en verhuisde pas laat in de avond, terwijl de bommenwerpers in de donkere lucht hun geronk lieten horen, weer naar wat ze hun loofhut noemden. Vader had zich in het begin nogal eens bezorgd gemaakt voor buurman Walinga, die soms bij zijn erf over de sloot sprong en dwars door het bos op zoek ging naar oom Gerrit, maar dat gevaar kon ook bezworen worden. Walinga klaagde op een dag tegen oom Gerrit zijn nood over de kalkoenen, die zijn mooie mesthoop ondersteboven kwamen krabben. Toen overwon vader zijn tegenzin, ging een praatje met de N.S.B.-er maken en sprak met hem af, dat er gaas gespannen zou worden langs de sloot. Vader liet het de volgende dag reeds in orde maken, hoog gaas, met prikkeldraad boven en onder voor steun. Als Walinga nu een boodschap had, moest hij de | |
[pagina 128]
| |
weg langs en het pad op naar het erf en kon men hem tenminste zien aankomen. Maar bij die vier onderduikers bleef het niet. Want toen Trijntje schreef, dat de ouders van Marietje niet veilig waren op het adres waar ze zaten en dat zij in de stad geen ander adres voor ze wist, kon je die mensen toch niet aan hun lot overlaten. Wie Marietje's ogen had gezien, kon dat niet doen. Trijntje moest ze maar brengen. Ze kwamen laat in de avond aan, toen Marietje al sliep. Ze zagen hun dochtertje niet en moeder had het er heel moeilijk mee, want het leek vreselijk wreed - maar het werd hun niet eens verteld, dat hun kind hier was. Ze aten wat en dronken een kopje thee en werden daarna verder gebracht naar de boerderij van Hoving, waar ze het kamertje kregen in de nok van het huis met uitzicht over de velden. Daar ontvingen ze iedere week een briefje van Marietje, maar zonder afzendersadres. Mochten ze eens gearresteerd worden, dan konden ze beter niets weten. Maar toen konden de zusjes van Marietje toch ook maar beter uit de stad worden gehaald, want het was hier veel veiliger en ze kregen op het platteland beter voedsel. En de broer van mevrouw Liebstadt, waar mevrouw zo over in de zorg zat, kon ook niet in Amsterdam blijven. Het was vader onmogelijk om neen te zeggen, wanneer er een beroep op hem gedaan werd om een mens te redden. Hij zei ja, telkens weer. Tegen Peeks, toen die kwam vertellen, dat hij twee ontsnapte Joden in huis had, die zo dicht in de buurt van het kamp niet konden blijven. En tegen Van der Mey, die per telefoon meedeelde, dat hij drie alleraardigste rashondjes over had. En tegen de garagehouder bij Meppel, die vader indertijd aan nieuwe banden had geholpen, en die in dat N.S.B.-dorp geen plaats kon vinden voor een Joodse jongen. Vader vond er wel een adres voor. Bij Hoving kon hij altijd | |
[pagina 129]
| |
terecht, die zei ook nooit neen. Maar mensen als Hoving waren er niet veel. Bij de meeste boeren behoefde je niet aan te kloppen. Die waren te bang, of ze waren te veel op hun gemak gesteld en dan vonden ze wel een uitvlucht. Maar een enkele keer kwam er ongedachte hulp. Op de Achterweg woonden twee boeren naast elkaar, Freek Bouwman en Harm Barelds, die vijftien jaar lang niet tegen elkaar gepraat hadden, omdat er een vete zat tussen hun families. Maar op de eerste oorlogsdag, 10 Mei 1940, toen de Duitsers ons land binnenvielen, hadden ze alles vergeten en waren vrienden geworden. Nu leek het alsof ze de verloren tijd wilden inhalen, want ze gingen als broers met elkaar om en deden alles samen. En toen Harm Barelds door vader was overgehaald om een onderduiker in huis te nemen, kwam Freek Bouwman zich twee dagen later bij vader beklagen, omdat hij er geen had gekregen. Of hij soms minder was dan zijn buurman, vroeg hij. Natuurlijk was hij niet minder; hij kreeg er zelfs twee. En toen moest Harm er ook nog één hebben.
Op een avond stond Geert Reinders op de stoep, één der weinige N.S.B.-ers, met wie vader nog wel eens gesproken had, omdat Geert een oude schoolvriend van hem was en geen slechte kerel. Toen vader naar de deur ging en hem nogal koel vroeg, wat hij wenste, zei hij verlegen: ‘Ik zou je graag even spreken, Evert Jan. Tenminste, als je me nog in huis wilt hebben....’ ‘Kom er dan maar even in,’ zei vader. ‘Ik hoop, dat je kunt begrijpen, waarom ik je niet eerder heb uitgenodigd.’ ‘Maar met de N.S.B. is het uit, als je dat soms bedoelt,’ barstte de boer plotseling uit. ‘Ik vertrap het langer. Ik meende, dat die Mussert het niet zo kwaad voorhad met de boeren en daarom ben ik er bij gegaan. Maar nou wordt het te bar. Die Joden hebben me nooit een strohalm in de weg | |
[pagina 130]
| |
gelegd, die mogen niet als beesten worden behandeld. En nou hoorde ik, dat de N.S.B. bewapend zal worden en dat wil ik niet. Ik wil niet met een geweer in de hand tegenover mijn eigen landgenoten staan....’ ‘En waarom kom je mij dat vertellen?’ vroeg vader. ‘Omdat ik wel weet, dat jij precies aan de andere kant staat,’ zei Reinders. ‘Evert, jij moet mij helpen, ik heb een heleboel goed te maken.’ Vader stak hem de hand toe. ‘Kerel, wat ben ik hier blij om!’ zei hij. ‘Ik kon het me van jou ook al haast niet voorstellen, dat jij bij die bende kon horen. Maar nu moet je eens luisteren. Nu kun je het best weer iets goed maken, door bij de N.S.B. te blijven. Ik zal deze dag onthouden en later, als we vrij zijn, zal ik voor je getuigen. Doe juist alsof je een heel goed lid van de N.S.B. bent, zodat ze geen wantrouwen tegen je krijgen. Maar leg intussen je oor te luisteren en kom het mij vertellen, als je iets bijzonders hoort....’ Dat spraken ze toen af. En Reinders begon opeens grimmig te lachen. ‘Heb je de Nieuwsjaarsrede van Mussert gehoord?’ vroeg hij. ‘Nee natuurlijk, jij luistert niet naar de vent. Nou, hij heeft een beroep gedaan op het goedwillende deel van het Nederlandse volk - en daar bedoelt hij natuurlijk zijn kameraden mee - om niet langer afwachtend te blijven toezien, maar mee aan te pakken. Evert, ik beloof je, dàt zal hij hebben, de leider!’ Na deze dag bezocht hij iedere N.S.B.-vergadering en schreeuwde als een echte nationaal-socialist met de anderen mee. Maar bij hem thuis zaten al spoedig drie Joden ondergedoken en ze konden nergens veiliger zijn. Natuurlijk kon dit alles voor de grote kinderen niet verborgen blijven. Dat behoefde ook niet, want het was wel gebleken, dat ze zwijgen konden. Hun hulp kon zelfs moeilijk | |
[pagina 131]
| |
worden gemist, want met het vinden van een kosthuis voor een onderduiker was je nog niet klaar. Er moesten bon-kaarten zijn en een vals persoonsbewijs, de een wilde graag een boek hebben en de ander een handwerkje, soms moest er één plotseling verhuizen en anderen moesten eens worden opgezocht en getroost, want het leven van deze arme mensen bleef ook nu nog beheerst door angst en onzekerheid en de meesten zaten dag en nacht op een zolderkamertje opgesloten. Voor al de kleine boodschappen werden Guusje en Jan en Frits ingeschakeld en het was hun best toevertrouwd om die te doen. Wanneer een van hen ergens het erf opfietste, viel het bovendien minder op dan wanneer vader of Wim altijd kwamen. Guusje begon zelfs geheel zelfstandig hulp te bieden. Zij kwam op een avond thuis uit school met een Joods meisje van een jaar of vijftien achter op de fiets. Dat had zij in de buurt van de stad zwervend aangetroffen. Het kind was van haar onderduikadres weggestuurd, omdat daar een huiszoeking werd verwacht en het wist niet waar het heen moest. Maar oom Gerrit wist een goed tehuis voor haar: bij een weduwe, die ergens achter het Staatsbos heel eenzaam in een klein huisje woonde. Jan bracht er haar op een avond langs de smalle zandpaadjes achter op de fiets heen en toen wilde Frits ook niet achterblijven en die veroverde een persoonsbewijs voor haar. Hij haalde dat van Greet Bouwman uit de zak van haar mantel, toen hij zich tijdens de les van Muys even verwijderen mocht. Die brutale Greet durfde bij de politie wel een nieuw te gaan vragen en ze kon nu naar waarheid verklaren, dat zij niet wist, waar het oude gebleven was. Vader richtte wel een ernstige vermaning tot Frits om voorzichtig te zijn, maar die zag best het lachje in de ogen van zijn vader en vatte het dus als een complimentje op. Toen het persoonsbewijs van het onderduikstertje gereedgemaakt was, | |
[pagina 132]
| |
zei vader: ‘Hier, voor jullie beschermelinge,’ alsof zijn kinderen bijzondere rechten op het meisje hadden. Nou, zo voelden zij het dan ook. Maar in de week daarop, toen Frits op een avond van een boodschap thuiskwam, waren de heer en mevrouw Muys op bezoek. Frits schrok er van en vroeg zich al af, hoe het nu toch mogelijk was, dat er van zijn diefstal iets uitgelekt kon wezen. Maar hij bleek zich te vergissen, want zijn leraar en diens vrouw begroetten hem hartelijk en toen ze even later wegfietsten, hadden ze elk een kindje achterop, die zonder dat Frits het wist al een paar dagen op het kamertje van oom Gerrit gelogeerd hadden. ‘Nu, wat heb ik je vroeger gezegd?’ vroeg vader. ‘Ik wist wel, dat Wiebe Muys een rechtschapen kerel was.’ ‘O, hij is een reuze kerel!’ riep Frits stralend. ‘Ik zal.... ik zal....’ ‘Jij zal niks,’ zei vader, ‘want jij weet niks. Denk er om, dat je hem nou niet anders gaat behandelen dan je gedaan hebt.’ ‘Ik wou alleen zeggen, dat ik het nooit vergeten zal,’ ant- | |
[pagina 133]
| |
woordde Frits beledigd. Want moest je net hem hebben! Als het om de goede zaak ging, kon hij zwijgen als een Mof en desnoods, ja desnoods zou hij er voor liegen, alsof het in een N.S.B.-krant gedrukt stond.
Tussen al die bedrijven door kregen ze ook nog inkwartiering. De laatste tijd werd er weer veel met troepen gesleept en men fluisterde, dat het kwam door de grote nederlaag, die voor de Duitsers bij Stalingrad dreigde. Tot Stalingrad aan de Wolga waren ze in de herfst van het vorig jaar doorgedrongen en Hitler had in October het bevel gegeven, die belangrijke stad absoluut te nemen. Maar de hele winter was er in sneeuw en ijs om gevochten ten koste van duizenden soldaten en de Duitsers waren geen stap gevorderd, ofschoon ze de stad bijna geheel hadden verwoest. Het ging er even goed als in Noord-Afrika. Daar was de vijand tot aan de grens van Egypte gekomen, maar eind October was de Engelse generaal Montgomery begonnen hen langzaam achteruit te drijven. Twee weken later waren de bondgenoten met een grote vloot voor de kust van Algiers verschenen en hadden daar Amerikaanse en Canadese en Engelse troepen aan land gezet. Nu zaten de Duitsers in Afrika tussen de twee scharen van een geweldige tang en waren niet meer te redden. Het gebeurde op een Zaterdagavond. Er hield een Duitse legerauto stil voor het huis en daaruit stapte een hoge officier, die aan de voordeur een briefje afgaf en bleef wachten. Intussen reed de chauffeur de auto het erf op tot voor de garage. Op het briefje, dat door Margje in de kamer werd gebracht, stond, dat de OrtskommandantGa naar voetnoot1 van de gemeente aan Oberst Schwalbe dit huis had toegewezen, om er twee dagen met zijn chauffeur ingekwartierd te worden. Er was niet aan te ontkomen en daarom ging vader naar de | |
[pagina 134]
| |
deur om de man binnen te laten. De officier salueerde beleefd, stelde zich voor en maakte een gebaar alsof hij de hand wilde uitsteken, maar vader deed, alsof hij dat niet zag. Toen zei de man, dat het hem speet, dat hij de familie last moest bezorgen en dat hij genoegen wilde nemen met iedere kamer, die hem aangewezen zou worden. Vader gaf hem de beneden-voorkamer en moeder maakte op de divan een bed op. In de badkamer kon de man zijn toilet maken. Een andere mogelijkheid was er niet, want op de logeerkamer lag Mary Liebstadt met een flinke bronchitis; zij kon daarom tijdelijk niet in de kampeerwagen zijn. De chauffeur kreeg het bed van Wim boven de garage en Wim een kermisbed op de kamer bij Jan. Ze waren er allen van onder de indruk, dat ze nu de vijand in huis hadden en het werd een nare avond. De Liebstadts konden niet op bezoek komen, de radio kon niet aan en piano-spelen ging ook niet, want de piano stond in de voorkamer bij de Duitser. Ze zaten stil bij elkaar en lazen wat, en luisterden naar ieder geluid achter de schuifdeuren, maar ze hoorden niet anders dan nu en dan een kuchje. De man scheen verkouden te zijn. Nou, daarvan zou hij aan 't Oostfront bij een temperatuur van dertig graden onder nul niet lang last meer hebben, zei Wim. Maar moeder meende, dat je zo niet praten mocht en wilde de Duitser een kop thee brengen. Vader vond het niet nodig. Tenslotte deed moeder het toch. Het was immers altijd goed om de man te vriend te houden. De officier zat een boek te lezen, vertelde ze, toen ze terugkwam. Hij was beleefd opgestaan, toen zij binnenkwam en had met een buiging bedankt. ‘Ik geloof, dat hij graag een praatje had gemaakt,’ zei moeder. Dat praatje maakte Greetje de volgende morgen. Die was het eerst beneden, deed het slot van de schuifdeuren en gluurde door een kiertje. Toen ze zag, dat die meneer tegen haar | |
[pagina 135]
| |
glimlachte, stapte ze binnen en zei: ‘Dag Duister! Ik heb een nieuwe jurk aan.’ Guusje hoorde het en wilde haar terughalen, maar de officier vroeg, of de kleine meid even mocht blijven. Greetje bleef er wel een kwartier en toen ze stralend terugkwam met een handvol suikerklontjes, wist ze te vertellen, dat meneer Duister ook kindertjes had, één jongetje en twee meisjes. En niemand begreep, hoe de man haar dat duidelijk kon hebben gemaakt. Even later vertrok Oberst Schwalbe met zijn chauffeur in de auto en nu had oom Gerrit tenminste een poosje rust. Want die had zich verplicht gevoeld om met Heinrich aan te pappen en hem aldoor bezig te houden om te verhinderen, dat de vent op onderzoek in de omgeving zou uitgaan, want dan bestond het gevaar, dat hij de kampeerwagen zou ontdekken. En voor Marietje was het ook een rust, want die was niet te | |
[pagina 136]
| |
bewegen geweest om naar beneden te komen, zolang die man in zijn grauwe uniform daar was. Maar die middag, toen hij onverwacht terugkeerde, speelde ze met Hanneke en Greetje in de hal, waar ze in de hoek een poppenhuis hadden ingericht en ze kon zo gauw niet wegkomen, want de man stond plotseling voor haar. De angst lag zo duidelijk in haar ogen, dat hij haar misschien daaraan als Joods herkende. Mogelijk was het ook d'r haar, dat nodig moest worden bijgewerkt, dat haar verried. Hij legde haar even de hand op het hoofd, bracht de meisjes weer suikerklontjes en daarna riep hij vader. ‘Behalten Sie das kleine Judenmädchen im Haus,’ zei hij zacht. ‘Mein Chauffeur is nämlich nicht zu trauen.’Ga naar voetnoot1 Dat was al een bewijs, dat deze officier nog zo kwaad niet was. Die avond had vader een gesprek met hem, waarvan hij niet alles aan de anderen vertelde, maar hij zei wel, dat Oberst Schwalbe geen nationaal-socialist was en slechts gedwongen aan de oorlog meedeed. ‘Duitsland moet deze oorlog verliezen,’ had hij gezegd. ‘Met Kerstmis is het afgelopen. Een derde Russische winter komen wij niet meer door.’ Het was zeer bemoedigend om dat uit Duitse mond te horen. En verheugend was ook, wat hij van de houding van de Nederlanders had gezegd. ‘Ik ben in Frankrijk, Denemarken en Tsjecho-Slowakije geweest, maar nergens worden wij zo vijandig bejegend als hier. De meeste Hollanders zien ons niet eens. We zijn gewoon lucht voor hen.’ ‘Maar hoe kunt u meedoen aan deze oorlog?’ had vader gewaagd te vragen. ‘U steunt Hitler toch door voor hem te vechten?’ ‘Wacht maar, wacht maar,’ had Schwalbe gezegd. ‘U vecht | |
[pagina 137]
| |
voor de vrijheid van de geest en wij, officieren van de Weermacht, ook. U zult nog aan mij denken.’Ga naar voetnoot1 En meer wilde hij er niet van zeggen. ‘Maar zwijg alstublieft,’ verzocht hij. ‘En pas op voor mijn chauffeur!’ De chauffeur, een dikke domme Pruis, zat die avond bij oom Gerrit op diens kamertje en kreeg les in Nederlands, met Wim als belangstellend toehoorder. Heinrich had er om gevraagd, want hij had een meisje in Haarlem en daar wilde hij, als hij terugkwam, wel eens een woordje Hollands mee praten. ‘Zal wel niet veel bijzonders wezen, dat meisje,’ meende oom Gerrit. Dat was bijna te veel, want Heinrich kende al een mondjevol Nederlands. O ja, het was een ‘hübsches Mädchen’,Ga naar voetnoot2 beweerde hij. ‘Nou, zeg dan maar na,’ zei oom Gerrit. ‘Een man, een man, een woord, een woord....’ ‘Ein Mann, ein Mann, ein Wort, ein Wort,’ herhaalde Heinrich. ‘Het begint er op te lijken,’ prees de leraar. ‘Als jullie dat nu maar niet meer vergeten.’ ‘Nein, nicht vergessen,’ beloofde Heinrich. ‘Ein Mann, ein Mann, ein Wort, ein Wort....’ ‘Mooi zo, wij gaan verder: Er is een tijd van komen, er is een tijd van gaan. Zeg na.’ Wim kon op zijn tanden bijten zoveel hij wou, maar hij hield het er niet bij uit.
De volgende morgen reeds moest Oberst Schwalbe vertrekken. Vader bracht hem naar de auto en drukte hem de hand. | |
[pagina 138]
| |
Aan de andere kant van de wagen nam oom Gerrit afscheid van zijn leerling. ‘Zeg op,’ zei oom Gerrit. ‘Al is de leugen....’ En Heinrich vulde aan: ‘Noch so schnell, die Wahrheit,.... die Wahrheit....’ ‘Ja, daar komen jullie wel eens meer mee in de knel,’ zei oom Gerrit. ‘Nou, vooruit maar, dat zul je dan nog eens moeten leren.’ Toen de wagen weg zou rijden, boog de chauffeur zich nog even uit het portier en zei met een brede grijns: ‘Da is ain taid von komen, da is ain taid von kaan.’ En toen ging hij. De Oberst wuifde nog vanaf de straat en de achterblijvenden wuifden terug. En buurman Walinga, die juist voorbijkwam, knikte de familie De Boer vriendelijk toe, want dat viel hem nu toch heus van die mensen mee. |