De storm steekt op
(1952)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 107]
| |
Hoofdstuk VIIIHet weer was hun welgezind. De aardappelrooiers deden in hun boezeroen hun werk op de zonnige akkers, toen zij de volgende morgen in de richting van het kamp fietsten en toen zij na een heerlijke rit van twee uur bij dat zomerse najaarsweer in Hooghalen kwamen, het dorp waarlangs het kamp Westerbork het best te bereiken was, waren ze alle vier in opgewekte stemming. Maar aan die opgewektheid kwam hier een einde, want bij het stationnetje werd juist een transport Joden uit Amsterdam uitgeladen en in rijen opgesteld, om onder bewaking van S.S.-soldaten en politie naar het kamp te worden gebracht. De eerste groep kwamen ze vlak bij de zijweg naar het kamp tegen en ze stapten af om deze treurige optocht aan te zien, maar een politie-agent sommeerde ze om door te rijden. Toen fietsten ze het erf van een boerderij langs de weg op, waar meer mensen stonden te kijken. Daar gingen ze, de Joden van de hoofdstad, de rijke bankiers en de sinaasappelkooplui, de vrouw van de eigenaar van het zaakje in afgedragen kleren en de echtgenote van de directeur van het modepaleis. Mannen en vrouwen, allen met de Jodenster op de borst, oude heertjes en flinke jonge kerels, moeders met kinderen aan de hand, een vrouw met een baby in een dekentje, een sjofel mannetje dat gesteund werd door twee andere mannen. Allen zwaar beladen met koffers en pakken en opgerolde dekens, allen met grauwe strakke ge- | |
[pagina 108]
| |
zichten, zo sloften ze langzaam voort onder een zacht gemurmel van stemmen, waarboven nu en dan het scherpe keelgeluid van een S.S.-er opklonk: ‘Schnell, schnell, beeilen Sie sich dahinten!’Ga naar voetnoot1 ‘O Jan, is het niet verschrikkelijk?’ zei Guusje ontroerd en kneep de arm van haar broer. Hij kon bijna geen antwoord geven; er zat een brok in zijn keel. Want het hield maar niet op met die stroom van mensen. Hoe lang was die trein toch wel geweest?.... Steeds nieuwe groepen volgden de vorige en door de zonnige velden zag je ze gaan, langs de bochtige landweg, als een donkere slang, die langzaam voorwaarts kroop. Toen kwam eindelijk een boerenwagen, vol met pakken en koffers en kleren en daarop, tussen twee lachende S.S.-soldaten die het zich hier gemakkelijk hadden gemaakt, een oud mummelend grootmoedertje, wier grijze hoofd heen en weer schudde met de bewegingen van de wagen. Maar het verschrikkelijkste kwam achter die wagen: een jongen van een jaar of vijftien, een mooie donkere Jodenjongen, wiens handen waren geboeid en die met een ketting aan de wagen was vastgebonden. En Jan moest plotseling aan Jozef denken, zoals die achter een kameel werd meegesleept, toen hij door zijn broeders als slaaf was verkocht. De jongen wilde niet mee, hij verzette zich wanhopig, hij liet zich slepen en schreeuwde. Van al die honderden mensen was hij de enige, die zijn smart durfde uitschreeuwen Maar de kar sleurde hem voort en de S.S.-ers lachten en geen mens durfde hem te hulp te komen. ‘Als schapen ter slachting,’ zei een meneer, die achter Jan stond. En de boer, naast zijn kruiwagen bij de mesthoop, begon plotseling hardop te vloeken. Zijn vrouw liep schreiend naar hem toe om hem tot stilte te manen, maar hij wilde niet | |
[pagina 109]
| |
luisteren en terwijl hij de hevigste verwensingen tegen de soldaten schreeuwde, werd hij door een paar andere boeren met geweld in zijn schuur gebracht. ‘Ja, dat helpt ook al niet,’ zei iemand en toen Jan op het geluid van die stem omkeek, zag hij plotseling Schram staan, in datzelfde blauwe regenjasje, waarin hij enkele maanden geleden bij Hoving verschenen was. Hij pakte Wim bij de arm en voerde hem mee naar de fietsen; daar wees hij hem de man aan. ‘Die loopt natuurlijk weer te loeren, of hij iemand snappen kan, de verrader,’ zei hij zacht. Wim was bleek, zag hij, en hij keek zo fel naar Schram, dat het Jan bijna speet, dat hij over hem gesproken had. ‘Kom mee, hij moet mij niet herkennen,’ zei Jan. Maar Wim wilde eerst het beeld van de vent beter in zich opnemen en wandelde met een bocht om hem heen, gelukkig zo onopvallend mogelijk. ‘Zulke lui kun je niet te goed kennen,’ zei hij, met iets dreigends in zijn stem, toen hij terugkwam. Ze stapten op, de meisjes met behuilde gezichten. Bij het station lagen nog een paar mannen en een vrouw in het gras, onder bewaking van Duitsers. Een meisje knielde bij de vrouw en maakte met een zakdoek haar voorhoofd nat. Zieken, die wachtten, tot ze met een wagen gehaald zouden worden. Ze fietsten onwillekeurig sneller dan ze gedaan hadden. Het doel van hun tocht stond hun helder voor ogen en het had plotseling nog meer zin, om althans één mens te redden van het lot, dat al deze anderen wachtte. Er waren hier veel mensen bij de weg. Lui, die gehoord hadden van de aankomst van het transport en hun nieuwsgierigheid wilden bevredigen? Of kennissen en vrienden van de weggevoerde Joden? Een boerenjongen, die hun tegemoet kwam fietsen, riep hun met gedempte stem toe: ‘Pas op, controle!’ Maar ze fietsten | |
[pagina 110]
| |
door. Hun persoonsbewijzen waren in orde. Wim was met het zijne ook al eens aangehouden; hij had er geen vrees meer voor. Het waren twee rechercheurs in burger, die hen aanhielden. Een had een Duits accent. ‘Komt u uit Rotterdam?’ vroeg hij aan Wim, met diens persoonsbewijs in de hand. ‘Ja, dat ziet u toch?’ zei Wim verwonderd. ‘En had u belangstelling voor de Joden, meneer?’ Twee scherpe ogen werden op Wim gericht, maar Wim doorstond hun blik prachtig. ‘Niks hoor,’ zei hij luchtig. ‘Ofschoon het een naar gezicht is, al die arme mensen, dat zult u mij moeten toegeven.’ ‘En waar woont u in Rotterdam?’ ‘Staat er ook op,’ zei Wim. ‘Zwartjanstraat 28.’ ‘Zo, en hoe gaat u van uw huis naar het station?’ Op die vraag had Wim niet gerekend. Hij kon toch moeilijk de hele plattegrond van Rotterdam in zijn hoofd hebben. Met die van het kamp Westerbork had hij al werk genoeg gehad. Maar hij wist zich te redden. ‘O,’ lachte hij, ‘nu snap ik u pas: u gelooft natuurlijk niet, dat ik in Rotterdam woon! Dus u wou van de Zwartjanstraat naar het station? Nou, dat zullen we hebben! Welk station bedoelt u eigenlijk, meneer?’ ‘Nou, het station,’ zei de man, ‘dat het meeste in de nabijheid is.’ ‘Hofplein dus,’ stelde Wim vast. ‘Goed, daar gaan we dan. Eerst de Zwartjanstraat uit, dan de Walenburgerweg op, bij de kerk linksom, lijn negen volgen tot de Goudse singel, nou, en dan ben ik er al. Weet u wel, dan heb je het station links, dat zie je vanzelf....’ ‘Stimmt,’ zei de vent. ‘Doorrijden maar.’ En hij gaf het persoonsbewijs terug. | |
[pagina 111]
| |
‘Gelukkig, dat Wim Rotterdam zo goed kent,’ dacht Jan ook nog. Maar zuster Trijntje kon zich nauwelijks bedwingen tot ze buiten gehoor van de rechercheurs was. Ze zat te proesten op de fiets. ‘O Wim, o Wim, wat ben je een brutale!’ schaterde ze. ‘De Walenburgerweg op tot de Goudse singel! Ha-ha, er deugde geen biet van!’ ‘Dat wist ik wel,’ lachte Wim. ‘Ik noemde maar wat namen op, die ik mij toevallig herinnerde. Als híj het maar geloofde, en dat deed hij! Eerst schrok ik even, maar toen die vent naar “het” station vroeg, had ik door, dat hij Rotterdam net zo min kende als ik. Ik weet er vast nog veel meer van dan hij.’ De stemming was door dit voorval weer wat verbeterd en toen ze, na een heel eind langs het Oranjekanaal te hebben gefietst, het veld ingingen en in een zandkuil op de hei zaten te picknicken, had het toch wel iets weg van een vacantie-tochtje. Wim en Trijntje zaten elkaar voortdurend te plagen. Die twee waren tegen elkaar opgewassen! En Jan was bijna een beetje jaloers. Want hij vond zich zelf maar een stijve hark bij die vrolijke vlotte Wim vergeleken. Dat zou Trijntje zeker ook wel vinden, dacht hij. Hij keek op zijn armbandhorloge, dat hij enkele maanden geleden op zijn achttiende verjaardag had gekregen. ‘Jongens, luister es,’ zei hij. ‘Dat transport zal nu wel bij het kamp aangekomen zijn. Zou het nu geen geschikte tijd wezen om eens verder te kijken? Misschien dat alle aandacht nu bij de nieuwelingen is.’ ‘Dat is een prachtidee,’ stemde Trijntje toe. ‘Kom mensen! Nemen we de fietsen nog verder mee?’ Na enig beraad lieten zij ze in de zandkuil liggen en trokken met z'n vieren langs veldpaadjes op het kamp af, waarvan ze de hoge pijp van de wasserij boven de barakken zagen uitsteken. Ze passeerden een groot geel bord, waar in het Duits | |
[pagina 112]
| |
op stond, dat ze in de verboden zone kwamen, maar ze stoorden er zich alleen in zoverre aan, dat ze nu zoveel mogelijk van bosje naar struikje liepen om niet vanuit het kamp gezien te worden. Hier en daar stond een braamstruik, vol met glanzend-zwarte vruchten en ze plukten handenvol. Jan deelde de meeste aan de meisjes uit en hun tanden en lippen werden blauw. Het paadje liep op grote veenplassen uit en verdeelde zich daar in tweeën. ‘Wij moeten elk langs een kant er omheen,’ zei Wim. ‘En let er dan op, of je een pad vindt, dat tot dicht bij het kamp loopt. Want als we bij donker dwars door die lange hei moeten, komen we misschien nog in plassen terecht.’ ‘Goed,’ zei Jan, en om zich groot te houden, voegde hij er aan toe: ‘Wie van de meisjes neem jij mee?’ ‘Kom nou,’ grinnikte Wim. ‘Dacht je, dat ik mijn ogen in mijn zak heb? Kom Guus, volg je heer en meester!’ Zoveel mogelijk zich verbergend achter de bosjes gingen Jan en Trijntje verder. Ze zagen de wachttorens, opgetrokken van ruwe dennestammen, ze zagen de wachten er op staan met het geweer in de handen. Toen roken ze plotseling een vreemde bedorven lucht, die aan lysol en vuile kleren deed denken, de lucht van het overvolle kamp, waar duizenden mensen op een kleine ruimte bijeenleefden. Jan greep Trijntje's arm en trok haar mee tussen de struiken. ‘Niet verder!’ fluisterde hij. ‘Dat is niet nodig....’ Hij boog de takken opzij en gluurde naar het kamp. ‘Het lijkt me hier niet zo goed,’ zei hij zacht. ‘Tot hier toe zouden we over dat paadje kunnen, maar dan moeten we door de hei langs het prikkeldraad en die hei is hier moerassig en vol met kuilen....’ Hij wilde zich omkeren voor een gerucht, - het was alsof er iemand hoestte - maar plotseling voelde hij tot zijn verbazing de armen van Trijntje om zijn hals en hij hoorde haar | |
[pagina 113]
| |
fluisteren: ‘Geef me een zoen, Jan! Vlug, geef me een zoen!’ En toen hij nog aarzelde, - want hij begreep die uitnodiging niet op deze gevaarlijke plaats - trok ze zelf zijn hoofd naar zich toe. ‘Was machen Sie da?’Ga naar voetnoot1 riep een stem achter hen. En nòg eens drukte Trijntje haar zachte lippen op Jans wang. Toen, zonder hem los te laten, keerde zij zich om en riep lachend: ‘Ai, is dat schrikken?.... Wat is er, meneer?’ Er stond een Duitser achter hen, met een geweer op hen gericht, een dikke S.S.-soldaat. Hij probeerde streng te kijken, maar om zijn mond trilde een lachje. ‘Sie dürfen sich hier nicht aufhalten!’ zei hij. ‘Wissen Sie das nicht? Können Sie nicht lesen?’Ga naar voetnoot2 Trijntje keek zoekend in het rond, of er ergens iets te lezen stond. ‘Nein, da!’ riep de soldaat. ‘Sie haben doch wohl das Brett gesehen?’Ga naar voetnoot3 ‘Wij hebben niets gezien,’ zei Jan in het Duits. ‘Wij hebben bramen gezocht.... Hoe heten die dingen ook in het Duits? Brombeeren.’ ‘Nichts gesehen,’ smaalde de man. ‘Nein, nichts gesehen! Nur einander gesehen, was? Wenn Sie lieben wollen, meine Herrschaften, ganz gut, aber nicht hier. Dies ist ein Lager, ein Judenlager!’Ga naar voetnoot4 ‘O bah!’ riep Trijntje. ‘Een Jodenkamp! Kom gauw, Jan!.... Dank u wel, meneer!’ Zij legde met een vriendelijk gebaar even haar hand op de mouw van de Duitser en wipte hem voorbij het pad op, terwijl ze Jan meetrok. De Mof liet hen gaan. | |
[pagina 114]
| |
‘Ich gratuliere,’ zei hij lachend tegen Jan. ‘Ein schönes Mädchen!’Ga naar voetnoot1 En al kwam het van een Mof, Jan was toch blij met het compliment. ‘Danke schön!’ antwoordde hij beleefd. Hij nam Trijntje's arm en drukte die stijf tegen zich aan. Hij voelde zich trillen, maar dat kwam niet van de schrik, maar van die andere, veel schokkender ervaring. ‘Trijntje,’ zei hij, ‘ik hou zoveel van jou, weet je dat wel?’ ‘Ja, lieve jongen,’ antwoordde ze. ‘Ik hou ook van jou....’ Toen stonden ze stil en gaven elkaar nog een zoen. En Trijntje zwaaide jolig achterom naar de Mof, die hen dreigend nariep, dat ze moesten doorlopen. Vrolijk kwamen ze terug bij de anderen, die al bij de fietsen zaten te wachten en Wim riep hun opgetogen toe, dat hij en Guus een prachtig pad hadden gevonden, dat op een vijftig meter langs het kamp liep. ‘Prachtig,’ zei Jan. ‘Dan moeten we dat hebben. Want waar wij geweest zijn, was het niet pluis, hè Trijn?’ En veel meer vertelden ze niet, want ze hadden afgesproken, dat ze hun geheim voorlopig bewaren zouden. Maar Guusje keek Jan nadenkend en met een geheimzinnig lachje aan. Zij kende haar broer te goed, dan dat hij voor haar iets kon verbergen. Maar ze zweeg en hij was er haar dankbaar voor. Ze brachten nog een bezoekje bij Peeks, die in een klein boerderijtje aan het kanaal woonde, schuin tegenover het kamp. Jan had een gesprek met hem op het aardappelland, waar hij hem gedeeltelijk inlichtte en de boer zegde hem zonder aarzelen zijn medewerking toe en wees de jongens de weg om over zijn land de zandweg te bereiken, die oostelijk van de veenplassen naar het kamp liep, dezelfde die Wim had bedoeld. Tegen donker waren ze thuis. Van der Mey was al geweest, | |
[pagina 115]
| |
vertelde vader, en met goede berichten. Die marechaussee, Nico, had zich bereid verklaard om voor Esther al zijn best te doen. Hij zou een plan voorbereiden en zo spoedig mogelijk bericht zenden. Hij had gezegd, dat er wel haast gemaakt moest worden: het kamp was overvol; iedere dag zou er een transport kunnen gaan en strafgevallen waren altijd het eerst aan de beurt. En zuster Trijntje beet zich bij die mededeling zenuwachtig op de lippen, want het zou toch al te verschrikkelijk wezen, wanneer ze, nu alles zo mooi leek, toch nog juist te laat zouden zijn. Maar de volgende dag reeds, in de namiddag, reed de politie-auto het erf weer op en Van der Mey kwam vergenoegd vertellen, dat de zaak draaide. Nog in de komende nacht moest de poging gewaagd worden, want over een of twee dagen zou er een transport naar Auschwitz in Polen gaan. Nico had Esther zelf gesproken. Zij had geluk gehad: omdat er zoveel zieken waren in het kamp, was zij uit de strafbarak gehaald en aan het verplegen gezet en daardoor genoot zij grotere vrijheid. Tussen één en twee uur zou Nico haar aan de Zuidoost-zijde van het kamp tussen de wachttorens VI en VII naar buiten smokkelen en haar onder het prikkeldraad doorhelpen. Hij zou proberen, de bezetting van die torens door vertrouwde collega's te doen waarnemen en die in vertrouwen te nemen, zodat ze een gedeelte van de nacht behoorlijk slaperig zouden zijn. Zo dicht mogelijk bij het draad moest de vluchtelinge in ontvangst genomen worden, want Nico zelf bleef in het kamp en als het niet nodig was, wilde hij nog niet onderduiken. Wachtwoord: Trijntje. Antwoord: Esther. ‘Goed begrepen?’ vroeg Van der Mey. ‘Herhaal het dan eens, Jan.’ Hoe kon hij denken, dat de jongens er ook maar iets van gemist zouden hebben? Er mankeerde niets aan en ze spraken af, dat ze Esther naar het huis van Peeks zouden brengen | |
[pagina 116]
| |
en dat ze daar vroeg in de morgen met de politie-auto gehaald zou worden. Waar moest zij dan heen worden gebracht? ‘Zij is hier welkom,’ bood vader aan. ‘Dan moet Wim maar bij oom Gerrit boven de garage slapen.’ Maar Trijntje wilde haar het liefst zo spoedig mogelijk mee terugnemen naar Rotterdam. Daar had Esther al haar vrienden, bij wie ze overal terecht kon en misschien kon zij na een poosje wel terugkomen in het ziekenhuis. ‘Maar zij heeft geen persoonsbewijs,’ zei vader. Neen, dat was waar! ‘Heb je een foto van haar bij je?’ vroeg Van der Mey. Die had Trijntje. Een bruikbare pasfoto. ‘Dan zijn we klaar,’ besliste Van der Mey. ‘Roep Guusje eens even. O, daar komt ze net; die heeft zeker achter de deur staan luisteren. Zeg Guusje, zou jij je persoonsbewijs wel willen verliezen?’ ‘Als ik er u een plezier mee kan doen,’ lachte Guusje. ‘Afgesproken, laat gauw eens kijken dat ding.... Zie je wel, heel goed bruikbaar, meneer De Boer. Haar foto er af, die van Esther er op en het stempel even bijtekenen, dan is het in orde. Kunt u dat vandaag nog doen? Dank je wel, Guusje! Als jij morgen even naar de politie gaat en verklaart, dat jij je persoonsbewijs kwijt bent, krijg je een verklaring van je aangifte, waarmee je voorlopig over de straat kunt en na een poosje volgt vanzelf een nieuw persoonsbewijs....’ ‘U voedt mijn kinderen op tot liegen,’ lachte vader. ‘Na de oorlog zullen ze van voren af aan moeten beginnen om leugen en waarheid van elkaar te onderscheiden.’ ‘Daar geloof ik niets van,’ zei Van der Mey. ‘Guusje weet best, dat zij een leugentje gaat vertellen om de waarheid te dienen, hè Guus?’ ‘Het is geen leugen, het is een krijgslist,’ verklaarde Wim. ‘Vooruit dan maar, een krijgslist,’ zei Guusje. ‘In ieder ge- | |
[pagina 117]
| |
val zal ik er het slapen niet om laten. Ik ben blij, dat ik ook een beetje mee mag helpen om dat meisje te redden.’ Vader ging dadelijk met het persoonsbewijs aan het werk en Van der Mey bestudeerde met de jongens nog eens de plattegrond van het kamp. Hij scheen stilzwijgend van de gedachte uit te gaan, dat zij met z'n beiden dit zaakje zouden opknappen. Vader protesteerde nog even, toen er over gesproken werd, dat ze beiden een wapen zouden moeten meenemen, maar het eindigde er mee, dat hij zich bij het besluit neerlegde, al was het dan met grote zorg in zijn ogen. Eén revolver had hij, de andere stelde Van der Mey beschikbaar. Hij haalde het blauwglanzende wapen uit de holster en legde de jongens uit, hoe ze er mee moesten omgaan. ‘Pas op,’ zei hij. ‘Als je er mee gesnapt wordt, moet ik verdwijnen, want het ding is genummerd. Maar aarzel daarom niet om het te gebruiken als het nodig is. Laat Trijntje de dingen vervoeren tussen haar kleren tot je bij Peeks bent. En zorg voor regenkleding, want kijk eens naar buiten: de lucht trekt helemaal dicht.’ Om vier uur waren ze gereed om te vertrekken. Guusje behoefde niet mee en het speet haar echt. Zij zou trouwens niet eens kunnen zonder persoonsbewijs. Trijntje's koffer werd achter op een der fietsen gegespt. Er zat een volledig stel kleren voor Esther in, dat moeder van Guusje's voorraad had afgestaan. Het afscheid was moeilijk. Moeder kon zich nauwelijks goed houden. ‘Jongen, wees voorzichtig!’ waarschuwde ze nog eens. ‘Wim, zul je op hem letten?’ ‘Hij is best in staat om op zich zelf te passen, tante,’ lachte Wim. ‘Hij is geen kleine jongen meer.’ ‘Is het wel, Trijntje?’ voegde hij er ondeugend aan toe. Frits kwam uit het bos hollen om ze alle drie een hand te geven. Aan de ernst waarmee hij dat deed, was te merken, dat | |
[pagina 118]
| |
hij iets begreep van het gevaar, dat zij misschien tegemoet gingen. Oom Gerrit harkte het blad weg in de oprijlaan. Die moest ook nog even afscheid nemen. ‘Zuster,’ zei hij, ‘wat spijt het me, dat je al weggaat. Ik loop er net over te denken, om je ten huwelijk te vragen. Ik ben een jonge kerel van twee en zeuventig, niet al te lelijk en ik heb hier een beste positie. Kun je me een beetje hoop geven?’ Trijntje was meteen in haar rol. ‘O meneer, wat een verrassing!’ zei ze met een preuts mondje. ‘Mag ik er een paar dagen over denken? Ik zal u mijn antwoord wel schrijven.’ Daar ging oom Gerrit accoord mee. Hij nam zijn hark weer op. Maar toen Jan na een poosje nog eens omkeek, zag hij, dat de oude man hen bij de ingang van het pad stond na te staren.
Nog vóór ze halverwege waren, begon het te regenen en het hield niet meer op. Wel een half uur eerder dan andere avonden daalde de schemering tussen de bossen en het was zo goed als donker, toen ze druipend bij Peeks het hek inreden. De gebraden bloedworst geurde hun tegen, toen ze het huis binnengingen en toen ze een poosje om de snorrende kachel zaten, elk met een bordje op hun schoot, sloeg de damp van hun kleren. Vrouw Peeks, een gezellig dikkerdje, stond er op, dat ze hun doorweekte kousen en schoenen zouden uittrekken en dat deden ze toen maar. Je behoefde je hier niet te generen, want de kinderen werden, toen het bedtijd was, in hun tegenwoordigheid bij de kachel uitgekleed en achter de bedsteedeuren gestopt. Daarna dronken ze koffie, Peeks vertelde, hoe hij het klaarspeelde om drie varkens per jaar te slachten, hoewel hij er maar één toegestaan kreeg en het had een heel gezellige avond kunnen worden, indien de grote | |
[pagina 119]
| |
Friese staartklok maar een beetje vlugger de tijd had willen wegtikken. Om elf uur hielden de jongens het niet meer uit. Ze trokken hun sokken en schoenen weer aan, en gingen vast eens buiten kijken. De regen stroomde nog steeds en het was aardedonker. Trijntje kwam bij hen in de schuur en gaf hun de revolvers, die warm waren van haar lichaam. Zij controleerden de veiligheidspal bij het lichtstraaltje van de verduisterde stallantaarn, maar staken de wapens haastig bij zich, toen vrouw Peeks geeuwend uit de kamer kwam. Die stelde Trijntje voor, om een poosje naar bed te gaan; ze kon wel naast haar op het plekje van de boer. Maar Trijntje beweerde, dat ze toch niet slapen kon en dat zij liever in de grote leunstoel bleef zitten. Toen ze weer binnenkwamen, lag de boerin ook achter de deurtjes. En eindelijk dan toch werd het tijd om te gaan. Ze trokken hun jassen aan, Peeks wurmde zijn voeten in de laarzen. Trijntje gaf ze beiden een zoen. Ze deed luchtig, alsof ze even om een boodschap gingen, maar de warme blik van haar ogen bleef Jan bij, terwijl hij achter de boer over het donkere erf zijn weg zocht en vervulde hem met blijdschap en vastberadenheid. Wàt er ook gebeurde, zij zou zich over hem niet te schamen hebben, dacht hij. Tot het eind van zijn land ging Peeks mee. Toen waren ze aan het duister gewend en begonnen de donkere schaduwen der struiken te onderscheiden. ‘Hier sta ik, van één uur af,’ zei de boer zacht. ‘Als ik jullie hoor, roep ik: “Kievit!” Hoor, zo....’ Hij bootste het vogelgeluid meesterlijk na. Als je antwoordt, is alles veilig; dan breng ik je tussen de sloten door naar huis. Nou, hier is de zandweg, voel je hem?.... Het beste dan maar, jongens, en praat niet hardop; het klinkt zo ver in het veld.’ De regen kletterde op hun kleren en ruiste op de grond, toen ze zwijgend hun weg zochten langs het doorweekte pad. Wim | |
[pagina 120]
| |
liep voorop en bleek de richting voortreffelijk in zijn hoofd te hebben. Wankelend soms door de diepe wagensporen volgde hij zeker zijn weg en stond slechts eenmaal plotseling stil voor een gerucht, dat door een wegvluchtend konijntje veroorzaakt bleek te zijn. Toen rook Jan weer de lysollucht. Wim sloeg linksaf de hei in en samen slopen ze voort, tot ze stilstonden, omdat ze de omtrekken van een wachttoren zagen oprijzen tegen het zwakke licht dat door de raamkieren van een der barakken drong. Dat moest toren VI zijn!.... Ze trokken zich een weinig terug, liepen voorzichtig vijftig meter naar rechts en slopen weer op het kamp aan, tot ze op enkele meters van het prikkeldraad stonden. Toen hurkten ze naast elkaar in de hoge hei; na een poosje legden ze zich maar op de natte grond en lieten de regen getroost op zich neerstromen. De lichtkier uit de barak was verdwenen. Er was niets dan stilte en duisternis. Was het waar, dat ze straks op deze plaats het meisje zouden ontmoeten?.... Het leek Jan haast onmogelijk, dat de plek zo precies bepaald kon worden in deze donkere verlorenheid. Maar mocht hij zelf nog twijfelen, op Wim kon hij aan; die had geen ogenblik geaarzeld op de weg hier naar toe. Hij hoorde zijn makker naast zich ademen en een warm gevoel van vriendschap vervulde hem; hij had graag even zijn hand op diens natte schouder gelegd. In plaats daarvan voelde hij naar zijn revolver; het ding zat voor het grijpen in de buitenzak van zijn overjas. Het gaf een merkwaardig gevoel, zo'n wapen in je hand te hebben: je moest er de tanden bij op elkaar bijten. Zou hij het durven gebruiken, als het nodig was?.... Hij stelde zich voor, dat er een Duitser op hen afkwam en hen aanriep. Ja, hij zou schieten, vóór hij de ander gelegenheid gaf.... Hoe laat zou het zijn? Hij stroopte zijn linkermouw op en keek op zijn horloge. Fijn, die radium-wijzers. Ze stonden | |
[pagina 121]
| |
vlak bij elkaar, het moest nu ongeveer één uur zijn. Het kon dus ieder ogenblik gebeuren.... Stil, nu was er gerucht. Er waren stemmen bij toren VI, een zaklantaarn flitste in het donker. Een man met een lantaarn in de hand kwam langs het prikkeldraad nader, langs de binnenkant, want je zag de palen vóór het licht. Een andere man liep achter hem aan. Jan voelde een hand op zijn hoofd, die hem neerdrukte. Plat tegen de grond loerde hij door de heidestruiken, zijn hand aan de revolver. Nu liepen ze voorbij, hun voeten stampten zwaar door de plassen. Als die vent nu dat licht maar bij zich hield! ‘Rotweer,’ zei een stem. ‘Ik ben blij, dat ik er af ben. Heb je nog koffie overgelaten?’ Ze waren voorbij en het drong tot Jan door, dat hij niet bang geweest was. Het gaf hem een blij gevoel van voldoening. Nu werd er gepraat bij toren VII, daarna was alles weer stil. Op die toren beefde even het vlammetje van een lucifer. Ha, een cigaret, heerlijk, straks! De wacht was afgelost. Nu stonden daar links en rechts dus waarschijnlijk de mannen, die in vertrouwen genomen waren en die misschien wisten, dat zij hier lagen te wachten. Het deed hun spanning stijgen.... Hoor, daar was een luide stem in het kamp. Een man schreeuwde iets onverstaanbaars, het leek Duits! Een bewaker, die alarm sloeg?.... Maar het bleef verder stil gelukkig. Een dor blaadje begon te ritselen aan een struik in de nabijheid; er kwam wat wind en de regen begon te minderen. De tijd kroop langzaam voorbij. Halftwee. Zou er iets mis zijn daar binnen? Als ze er om twee uur nog niet was? Niet weggaan natuurlijk, wachten, desnoods tot de morgen. Jan huiverde. Het kriebelde in zijn keel en hij duwde de kraag van zijn jas tegen zijn mond om het geluid van zijn hoest te dempen, maar het bezorgde hem toch een ribbestoot van zijn vriend. Was daar gerucht, een meter of tien naar rechts?.... | |
[pagina 122]
| |
Hoor, een geluid als van een gespannen snaar, dat zich voortplantte door het draad.... ‘Pas op!’ fluisterde Wim. Hij richtte zich half op en kroop in de richting van het geluid. Jan volgde hem. ‘Trijntje!’ zei een mannenstem, nogal luid. ‘Esther, ja, Esther!’ antwoordden ze tegelijk. Ze sprongen op. Een donkere gestalte kwam op hen af. Daar was ze! En Jan voelde een brok van ontroering in zijn keel, want daar was ze, Esther, de vriendin van Trijntje, in een drukke straat in Rotterdam gevangengenomen en ten dode opgeschreven; hier in de donkere eenzaamheid van de Drentse hei aan het leven teruggegeven. Het was gelukt! ‘Goeie reis,’ zei een stem. ‘Maak, dat je wegkomt.’ Wim had het meisje al bij de hand genomen en trok haar mee de duisternis in. Jan merkte onder het lopen, dat hij de revolver in de hand had. Hij keek achterom, alles bleef stil. Hij kon het wapen wel opbergen. Daar was de zandweg. ‘Neem haar over,’ zei Wim. ‘Dan loop ik vóór, om het beste pad te zoeken.’ Jan nam het meisje in de arm. Wat had ze weinig kleren aan. Een jurk, een overall, wat was het? En wat rook ze naar het kamp! Ze maakte zachte geluidjes. Ze huilde. ‘Het is een wonder, een wonder!’ snikte ze plotseling. ‘Stil!’ gebood Wim. ‘Hou je goed, je bent er nog niet!’ ‘Trijntje zit te wachten,’ troostte Jan. Hij had eigenlijk wel een beetje zin om mee te huilen. Grote dankbaarheid vervulde hem. Maar hij beheerste zich en volgde met het meisje zo snel mogelijk de donkere schaduw, die voor hen uitsprong. Dáár was de vogelroep al: ‘Kie-wiet!.... Kie-wiet!....’ Zó echt, dat je er haast aan twijfelde, of het Peeks wel was. Maar daar stond hij en zei zacht: ‘Zo juffer, gefeliciteerd, hoor!’ En ging hen voor naar zijn huis. | |
[pagina 123]
| |
Het mooiste ogenblik kwam, toen de meisjes elkaar op de drempel van het achterhuis in de armen vielen. De boerin lag over de bedsteeplank geleund en riep glunderend: ‘Is ze daar?.... Och, och, wat is ze nat; Harm, stook de kachel eens op!’ En dat, terwijl het zweet de jongens uitbrak. Nu konden ze dan eens zien, wie ze meegebracht hadden: een teer schepseltje met een jongenskop in een lelijke blauwe overall met de Jodenster. ‘Maar lieverd,’ zei Trijntje snikkend, ‘wat hebben ze met je gedaan, die schoften? Waar is je mooie haar gebleven?....’ En meteen op een andere, luchtiger toon: ‘Geeft niks, hoor, dat groeit wel weer! En nu zullen wij je eerst eens iets anders aantrekken. Gooi uit die natte rommel. Waar is mijn koffer? Jongens, er uit, hier zijn cigaretten; ik zal je wel roepen als je weer komen mag.’ In het achterhuis, bij de stallantaarn, zaten ze behaaglijk te roken, maar Peeks wilde niet. ‘Apenhaar,’ zei die, ‘ik neem wel een pijpje eigenbouw.’ En Wim sloeg Jan plotseling hard op de schouder en ze stoeiden, tot er een revolver kletterend op de rode plavuizen viel. Toen kwam Trijntje zeggen, dat de baan weer vrij was. | |
[pagina 124]
| |
De dames zaten al aan de koffie; de boerin ook, in onderrok. Wat was die Esther opgeknapt, nu ze de kleren van Guusje aanhad. En wat had ze mooie donkere ogen! Ze gingen samen om de ronde tafel zitten, de boerin sneed brood en Esther begon te vertellen van al de nare dingen uit het kamp en dat het bijna alles misgelopen was, omdat een van de Duitse wachten zich al maar in de buurt van de ziekenbarak bleef ophouden, terwijl Nico al te wachten stond. Maar het wond haar te veel op, ze rilde soms van ontzetting en Trijntje verbood haar om er nog meer over te praten. Toen legden ze haar in de leunstoel van de boer bij de kachel, met een andere stoel onder de voeten. De boerin kwam met kussens en Trijntje werd aan de andere kant van de kachel op dezelfde wijze geïnstalleerd. De boer en de boerin gingen naar bed, de lamp werd laag gedraaid, Wim ging bij de tafel zitten met het hoofd op de armen, Jan schoof stiekem zijn stoel dicht bij die van Trijntje. Stilte, slechts verbroken door de rustige tik van de klok. En toen een hand, die zijn haar streelde en een stem, die fluisterde, dicht bij zijn oor: ‘Jongen, ik ben zo gelukkig....’ Het was een nacht om nooit te vergeten. Veel te vroeg klopte Van der Mey het V-teken op het raam. Een kwartier later was hij weer weg; met de meisjes, die hij in Zwolle op de ochtendtrein zou zetten, met een koffer die zwaar was van boter en worst, en met de revolvers.
Twee dagen later was er 'n kaart uit Rotterdam: Familie De Boer - afz. Trijntje en Guusje, m.h.d. Alles was dus in orde. En nog een dag later kwam er een kaart voor oom Gerrit: zo'n gekke met een aanstellerige juffrouw er op, die je vreselijk smachtend aankeek en daaronder de woorden: ‘Voor altijd de uwe!’ En toen de triomf, waarmee de oude slimmerd die kaart aan Jan liet zien! |
|