De storm steekt op
(1952)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 94]
| |
Hoofdstuk VIINa deze gebeurtenis scheen de rust niet weer te willen keren in Huize De Boer. Het was alsof men in heel de omtrek wist, dat men hier terecht kon, wanneer men in moeilijkheden zat. Misschien vormde ook de verborgen ligging van het huis een aantrekkingskracht: aan een stille weg buiten het dorp en van verschillende kanten langs eenzame zandwegen te bereiken. Al maandenlang verschenen op geregelde tijden, een of twee dagen nadat vader een ritje met de kalkoenen had gemaakt, enkele mensen uit de omgeving: een boerenzoon, een onderwijzer, een paar meisjes, een oude gepensionneerde brugwachter. Die vervoegden zich meestal bij oom Gerrit in de garage, soms moesten ze vader even spreken en dan vertrokken ze weer met hun portie ‘Vrij Nederland’ in de fietstas of tussen hun kleren om die te verspreiden in het dorp waar ze woonden. En soms kwam meneer Jansonius en een andere keer een meneer, die Jan wel kende van het distributiekantoor. Dat was allemaal gewoon; aan die bezoeken waren ze gewend geraakt. Maar nu stond daar op een avond de burgemeester van een aangrenzende gemeente op de stoep en vroeg of hij kon blijven slapen. Hij kende vader nauwelijks, hij had hem slechts één keer ontmoet op een vergadering; maar de dominee van zijn dorp had gezegd, dat hij hier zeker welkom zou zijn. Hij had aan de Duitsers een opgave moeten verstrekken van al | |
[pagina 95]
| |
de Joden, die in zijn gemeente woonden en dat had hij geweigerd. Nu vreesde hij, dat hij 's nachts van zijn bed zou worden gelicht. Natuurlijk mocht hij blijven. Moeder liet geen zwerver buiten staan, al was het dan ook een burgemeester, zei ze met een glimlach. En zo hadden ze er weer een onderduiker bij. Eerst kwam de burgemeester alleen maar slapen en fietste hij 's morgens in de vroegte weer naar zijn dorp, maar na een paar dagen ging hij niet meer weg. Hij kreeg de beste manchester-jas van oom Gerrit aan en de kinderen moesten hem oom Sieuwerd noemen, want niemand mocht weten wie hij was. Ze konden best een hulp gebruiken in de boomgaard, want het was druk met het plukken van de Yellows. Vader zelf hielp ook de hele dag. Hij was nu trouwens officieel fruitkweker van beroep; dat stond op zijn persoonsbewijs en zo stond hij ook op het gemeentehuis ingeschreven: daaraan had hij het te danken, dat hij tot nu toe vrij gebleven was van een oproep voor tewerkstelling in Duitsland. Maar de burgemeester bracht van het werk niet veel terecht. Hij at meer dan hij plukte, vertelde oom Gerrit en nadat hij twee volle manden naar de schuur had gedragen, klaagde hij al over zijn schouder. Het speet de tuinman dan ook niet, dat hij deze ongewone knecht na een week weer kwijtraakte: ‘oom Sieuwerd’ had bericht gekregen, dat hij als burgemeester ontslagen was en dat de Duitsers bij hem thuis geweest waren om hem gevangen te nemen. Toen vervalste vader zijn persoonsbewijs - hij deed dat nu al zelf - en oom Gerrit stelde voor, om hem keurmeester op een fruitveiling te maken: want dan kwam er geen appel meer in Duitsland, zei hij, hij at ze allemaal op. Maar vader maakte hem controleur van de C.C.D. en als zodanig vertrok hij naar een familielid in een andere hoek van het land. Nauwelijks was dit achter de rug, of er kwam weer nieuwe onrust. Twee oudere schoolvrienden van Jan stonden voor de | |
[pagina 96]
| |
deur, Rein Mulder en Aart van Dijk, een paar weken geleden geslaagd voor het eindexamen, en vroegen om onderdak. Ze kwamen binnen, zoals indertijd Wim binnengekomen was, gejaagd en onrustig en met een verborgen angst in hun ogen en brachten het ontstellende bericht, dat Cor van Bergen gevangengenomen was. Dat was dezelfde, die Jan een hele tijd geleden die mooie zelfgetekende platen gegeven had. Hij was een week geleden naar Den Helder gereisd om foto's en kaarten te maken van de verdedigingswerken, die langs de hele kust door de Duitsers werden aangelegd. De jongens vertelden, dat Cor een weg wist om deze voor de bondgenoten zo belangrijke gegevens naar Engeland te smokkelen. Maar nu was er vanmiddag bij Rein een telefoontje gekomen van een onbekende uit Schoorl, dat Cor ernstig ziek was. Dat kon niet anders betekenen, dan dat hij gevangengenomen was en nu voelden de jongens zich thuis niet veilig meer. Want ze hadden heel nauw met Cor samengewerkt en hij zou bij het verhoor eens iets los kunnen laten. Kon je zulke jongens, die door hun verzetswerk in moeilijkheden waren gekomen, de deur wijzen? Ze bleven en sliepen bij Wim in de kampeerwagen. Maar toen ze over de eerste schrik heen waren, bleken ze onrustige logé's te zijn. Ze zwierven rond in de omgeving en maakten ruzie met een N.S.B.-boer; ze vonden in de kampeerwagen het bordje ‘Voor Joden verboden’ en hingen dat op de deur van buurman Walinga en diezelfde avond staken ze bij het dorpsstationnetje een aantal spoorwagens met stropakken in brand, die daar klaarstonden voor vervoer naar Duitsland. Gelukkig stelde de politie vast, dat het vuur veroorzaakt was door de vonken van een locomotief, die even voor het uitbreken van de brand gepasseerd was en werd het onderzoek dus niet voortgezet. Toen vader hun dat kwam meedelen, waren ze juist bezig om in het bos met hun revolvers op wilde konijnen te schieten. Hij nam de wapens boos in beslag en ver- | |
[pagina 97]
| |
telde ze, dat ze op staande voet konden vertrekken, als ze zich niet voorzichtiger gedroegen. De volgende dagen hielpen ze met appels plukken en leerden Greetje, die bij hen rondscharrelde en het versje zong van ‘Maantje tuurt’, een ander versje op dezelfde wijs: ‘Hitler tuurt, Hitler gluurt,
Door de vensterruiten.
Weet je, wat hij nu zegt, dat zwijn?
Waar is mijn mooie stad Berlijn?
Zijn de Engelsen al weer weg
Of kan ik nog niet naar buiten?’
En dat liep het kind een poosje later in de voortuin te zingen. Het was dan ook een rust, toen de jongens na een week weer vertrokken. Maar de reden, waarom ze zich weer veilig konden voelen, was heel droevig. Er was namelijk een koerier uit Den Helder bij de Van Bergens thuis geweest met de tijding, dat Cor niet gevangen zat, maar dat hij doodgeschoten was bij het fotograferen in het spergebied langs de kust. Hij had een persoonsbewijs onder een andere naam; de vijand wist niet, wie hij in werkelijkheid geweest was. Zijn lijk was door de Duitsers meegenomen; misschien zouden zijn ouders nooit weten, waar hij begraven lag. Van deze verschrikkelijke tijding was Jan dagenlang diep onder de indruk. Eens werd hij midden in de nacht wakker en zag in het donker van zijn kamertje de lachende kop van Cor van Bergen duidelijk voor zich. Die dappere Cor, met zijn krullekop en zijn heldere ogen, hij was zo'n vrolijke, jonge kerel geweest. Hij sprong altijd met een zwaai op zijn fiets en als hij je tegenkwam en je groette met een breed armgebaar, dan moest je tegen hem lachen, dan straalde zijn levenslust je tegemoet. Nu lag hij met een verbrijzeld hoofd of een gat in zijn borst ergens op een onbekende plaats be- | |
[pagina 98]
| |
graven; het leek onmogelijk en toch was het waar: een kogel had in een ogenblik een einde gemaakt aan dat jonge leven, en aan zijn mooie talent. Wat had er van hem kunnen groeien, als hij zich niet met dat ondergrondse werk had beziggehouden?.... Hij behoefde het immers niet te doen? Hij had nu nog rustig op zijn kamer aan zijn tekenwerk kunnen zitten.... Was dat werk, dat hij gedaan had, dit grote offer wel waard? Hoe oud was hij geworden? Twintig jaar misschien, hij was twee jaar ouder dan Jan; een jaar geleden had hij zijn eindexamen gedaan. Jan dacht terug aan die dag, toen Cor hem meegenomen had naar zijn kamer en hem de tekening had laten zien, die hij ‘Huis van Holland’ had gedoopt. Hoe warm en stevig was zijn handdruk geweest, toen Jan zich bereid verklaard had om die te verspreiden! Toen was hun vriendschap begonnen, met die handdruk, die eigenlijk een stille belofte van trouw was geweest. Aan elkaar en aan het land en aan de zaak van de vrijheid.... Nu was Cor dood. Híj leefde nog, maar was hij er zeker van, dat het met hem beter zou aflopen? Hij wilde niet sterven, hij wilde lang leven en studeren en later architect worden als zijn vader of iets anders, misschien wel schrijver of dichter. En hij wilde veel reizen en vreemde landen zien en nog later wilde hij trouwen en zich ergens een huis laten bouwen en gelukkig zijn. Maar vanavond leek dat allemaal onmogelijk; hij kon zich niet meer voorstellen, dat zo'n toekomst voor hem was weggelegd; hij kon over die oorlog niet meer heen zien.... Moest hij zich dan voornemen, om zich met niets meer op te houden? Om te weigeren, als vader hem vroeg om de krantjes weg te brengen of de bonkaarten voor de onderduikers? En vader en moeder trachten te bewegen om Wim weg te sturen, en voortaan ieder die hulp nodig had, op de stoep te laten staan? Dat kon toch niet? Dan zou je je zelf verachten en dan had je ook geen leven meer.... | |
[pagina 99]
| |
Vader had gelijk. Die had eens gezegd: ‘Het is zo gek met dat werk: je wilt het eigenlijk niet, je durft het niet, maar als je er voor komt te staan, dan kun je niet anders; dan is het alsof God het je zelf gebiedt. En als we dat maar weten, dat we handelen in gehoorzaamheid aan God, dan behoeven we niet meer te denken en te rekenen en niet meer bang te zijn; dan is ons leven in Zijn hand.’ Toen Jan daaraan dacht, had hij rust. Meer nog: hij voelde zich plotseling heel gelukkig. En het was alsof Cor hem uit het duister goedkeurend toeknikte. Hij sprong uit bed, keek of het verduisteringsgordijn goed voor het raam hing en knipte de lamp aan. Hij ging voor zijn tafeltje zitten en begon te schrijven. Het was, alsof hij zo nog één keer tegen zijn vriend spreken kon. En als vanzelf rijden de woorden zich aaneen en kregen rhythme en rijm en werden tot een eenvoudig gedicht:
Aan Cor van Bergen.
Mijn vriend, jij hebt mij eens de weg gewezen
Om voor de vrijheid van het land een daad te doen, hoe klein.
Nu ben je dood en ik zit hier te vrezen
Dat eens jouw lot ook dat van mij zal zijn.
Maar één ding zou ik je nog willen zeggen,
En het spijt me, dat 'k 't niet eerder heb gedaan:
Dat 'k op de plaats, die God mij wel zal wijzen,
Steeds voor de goede zaak hoop pal te staan.
Wanneer het land mij roept, zal ik niet deserteren,
Maar klaar staan voor mijn taak, naar ik hoop zo goed als jij.
En met angst in 't hart standvastig voortmarcheren,
Tot heel het volk kan juichen: wij zijn vrij!
Hij zat er nog even over te denken, vooral over die op één na laatste regel. Standvastig met angst in het hart, was dat | |
[pagina 100]
| |
eigenlijk niet gek? Maar hij liet het staan, want hij voelde het nu eenmaal zo. Ook de volgende morgen veranderde hij het niet. Hij schreef het gedicht over, ondertekende het met ‘Jan’ en zond het in een blanco envelop zonder afzender aan de ouders van Cor. Misschien zou het die mensen in hun smart, die ze niet eens naar buiten mochten tonen, een beetje troost kunnen geven.... En sinds die dag was hij anders geworden. Hij was ernstiger en toch blijer; hij wist nu weer hoe hij leven moest.
De zomervacantie kwam, maar niemand van het gezin ging uit. Waar zou je het beter en rustiger kunnen hebben dan hier op het boerenland? Bovendien was het reizen moeilijk en er waren weer hardnekkige geruchten, dat de invasie iedere dag komen kon. Maar de tantes uit Hillegersberg en de familie uit Scheveningen, oom Herman en tante Annie, kwamen over en ondanks al de nare verhalen die ze meebrachten over vervolging en onderdrukking en ook over het dreigende voedselgebrek, hadden ze tòch goede weken. Bij hun vertrek zagen die stadsmensen er heel wat beter uit dan toen ze kwamen. Toen begon de school weer en wekenlang gebeurde er niets bijzonders. Maar op een dag kwam zuster Trijntje. Tegen de avond stapte ze vlak voor het huis uit de bus, juist toen Jan, na enkele uren studie, in de voortuin een luchtje stond te scheppen. En daar stond ze voor hem in haar verpleegsters-costuum, lachend, fris en met die ondeugende twinkeling in haar ogen, net als twee jaar geleden in Rotterdam en ze zei: ‘Dag Jan, daar ben ik dan!’ alsof ze het gisteren beloofd had, dat ze komen zou. En hij voelde, dat hij een kleur kreeg van verrassing, want hij had veel aan haar gedacht en soms in het geheim een versje op haar proberen te maken. Maar ze scheen zijn verwarring niet te merken, ze gaf hem een stevige hand, duwde hem meteen haar koffer in handen en babbelde: ‘Wat wonen jullie hier mooi, zeg! Wat een vrede, wat een | |
[pagina 101]
| |
rust! En wat ben jij een kerel geworden! Je steekt haast een hoofd boven mij uit! Zeg, zou ik hier vannacht bij jullie kunnen logeren? Wanneer je tenminste geen N.S.B.-er geworden bent, want dan blijf ik hier niet!’ ‘N.S.B.-er?’ lachte hij. ‘Dan zou je me eerst ander bloed moeten geven!’ Hij liep met haar voor de ramen langs en Guusje zei tegen moeder: ‘Dat is vast die verpleegster, die Jan twee jaar geleden in Rotterdam heeft ontmoet. Ik zie het aan zijn ogen.’ En toen ze dat werkelijk bleek te wezen, werd ze heel hartelijk ontvangen. De tafel stond gedekt en ze kon meteen mee aanschikken. Vader kwam wat later en zijn begroeting was een grote verrassing voor Jan. Want hij bedankte zuster Trijntje voor de doktersverklaring, die ze hem zo vlug gestuurd had. En daar bleek die oude slimmerd, zonder dat Jan er iets van wist, met de zuster gecorrespondeerd te hebben, toen de papieren voor Wim klaargemaakt moesten worden. ‘Daar zit de patiënt,’ zei hij. ‘Ik voel me vreselijk naar!’ verzekerde Wim, terwijl hij een hap nam van zijn boterham met spek en lachend zijn rode kuif naar achteren wierp. ‘Ik heb wel een verpleegster nodig, die me iedere dag een beetje vertroetelt.’ ‘Dank u wel, meneer,’ zei de zuster. ‘Ik heb wel wat beters te doen. Ik kom hier voor iemand anders.’ ‘Voor mij?’ dacht Jan. ‘Zou ze dat heus bedoelen?’ Maar na het eten, in het atelier, bleek, dat hij zich vergist had. Zij was hier in het Noorden voor een vriendin, een Joods verpleegstertje, met wie ze samen in het ziekenhuis had gewerkt. Dat meisje had al meer dan een jaar geleden ontslagen moeten worden. De Duitsers duldden geen Joodse doktoren en verpleegsters meer in de ziekenhuizen. Maar dat was natuurlijk niet gebeurd. Zij had een ArischGa naar voetnoot1 persoonsbewijs | |
[pagina 102]
| |
gekregen en was rustig haar werk blijven doen. Omdat ze er nogal Joods uitzag, ging ze bijna niet meer de stad in; alleen maar als ze haar familie ging bezoeken - oude weerloze mensen, schuw geworden door de steeds gemenere maatregelen, waarmee de Duitsers voor de Joden het leven onmogelijk maakten. Joden mochten niet meer in bioscopen en parken, ze mochten niet meer in de trams, ze moesten hun geld en hun bezit aangeven, hun radio's en fietsen inleveren, ze werden uit hun betrekkingen verwijderd, en tenslotte werden ze gedwongen in speciale Jodenwijken te gaan wonen, afgezonderd van de andere Nederlanders. Ze mochten niet meer omgaan met niet-Joden, na een bepaalde tijd mochten ze niet meer op straat, ze moesten hun inkopen doen op bepaalde uren en ze moesten de ‘ster’ dragen, een grote gele ster met het woord ‘Jood’ er in, alsof het een schande was om Joods te zijn. Het was géén schande, maar het was wel een zwaar lot, om te behoren tot een groep weerloze mensen, vogelvrij verklaard door een gewetenloze bende, die de macht in handen had. Het zou nog erger worden. Maar velen konden het niet geloven. En als zuster Trijntje en zuster Esther bij Esthers familie kwamen en ze probeerden over te halen om onder te duiken, dan schudden die oude mensen het hoofd. Neen, ze wilden niet, ze durfden niet - want als ze dàn ontdekt werden, zouden ze zeker weggevoerd worden, eerst naar het kamp bij Westerbork, in Drente, en later naar Duitsland, naar Mauthausen of een ander verschrikkelijk kamp, vanwaar ze misschien nooit terug zouden komen. Ze konden heus beter precies doen wat de Duitsers zeiden, dan zou het misschien nog meevallen. Zó wreed zouden de Duitsers toch niet zijn om al de Joden in Nederland, de vrouwen en kinderen ook, gevangen te nemen? Die kindertjes hadden toch geen schuld aan de oorlog?.... Wie zou die nu kwaad willen doen? Och, en misschien was de oorlog wel gauw afgelopen.... | |
[pagina 103]
| |
Maar nu was het dan toch gekomen. Nu werden de Joden bij duizenden weggevoerd, bij treinen vol. Ze moesten zich melden en de meesten kwamen, want ze zagen geen andere weg. En een oud Joods vrouwtje, zo'n vriendelijk grootmoedertje, was bij de Duitsers gekomen en had in haar onschuld gevraagd: ‘Ben ik hier bij de Jodenvervolging?’ En ze hadden haar meteen tegen de grond geslagen, de schoften! Zuster Trijntje's wangen waren rood van verontwaardiging en haar ogen hard van boosheid, toen ze er over sprak en Jan zat haar vol bewondering aan te kijken. En hij was blij, toen hij hoorde, dat zij en zuster Esther en anderen heel wat mensen hadden weten te redden uit de Duitse klauwen en die in gezinnen van goede vaderlanders hadden verborgen. Kinderen vooral hadden ze veel laten onderduiken. Wel moesten er veel adressen voor worden afgesjouwd, want er waren weinig mensen die wilden helpen, er waren zoveel lafaards onder de Nederlanders. En bonnen moesten er zijn voor de onderduikers en persoonsbewijzen. En als een kind eenmaal op een adres was, dan moest het soms na een poosje weer ergens anders heen worden gebracht, omdat het daar te gevaarlijk was, of omdat de pleegouders niet langer durfden of omdat ze er geld voor wilden hebben, veel geld soms. Dag en nacht hadden de zusters gewerkt en zuster Esther was de dapperste en de ijverigste van allen geweest. En nu was zij opgepakt. Zij was verraden door een patiënt, die zij in het ziekenhuis verpleegd had en men had haar op straat gearresteerd. Dagenlang had men niets meer van haar gehoord, maar nu was er een briefje van haar gekomen, dat zij uit het kamp bij Westerbork had weten te smokkelen. Een afscheidsbriefje was het, want zij had geen hoop meer. Zij was als zwaar geval in de strafbarak terechtgekomen en verwachtte, dat zij met een der eerste transporten naar Polen zou gaan en zij wist, dat de dood haar daar wachtte. Maar dat mocht niet gebeuren. Je kon haar niet zo maar de dood laten ingaan. En | |
[pagina 104]
| |
dan iemand, die zoveel voor anderen gedaan had! Zuster Trijntje had de tranen in de ogen. ‘Maar wat wil je dan?’ vroeg vader. ‘Wat denk je dan nu nog voor haar te kunnen doen?’ ‘Ik weet het niet,’ zei ze. ‘Ik dacht, dat u misschien een mogelijkheid zou weten. U bent de enige, die ik hier ken in het Noorden....’ Vader zweeg, diep in gedachten. Opeens vroeg Jan: ‘Zou er niet iets te proberen zijn, vader? Die Harm Peeks woont daar zo dichtbij. Weet u wel, die boer, die in '40 soldaat was in Scheveningen en die toen burgerkleren van u heeft gekregen. Daar zijn we eens geweest....’ Hij wilde niets liever dan helpen, ook om die tranen in de ogen van zuster Trijntje. Wat zou het heerlijk zijn om haar weer blij te maken! ‘Ja, daar zijn we geweest,’ stemde vader toe. ‘En toen hebben we iets van het kamp gehoord en gezien. Metershoog prikkeldraad er omheen met overal wachttorens, geregelde bewaking van S.S.-ers en marechaussee, wat zou je daar kunnen beginnen?’ En na een poosje: ‘Maar ik kan Van der Mey eens bellen....’ Hij zuchtte en ging naar de telefoon. Hij draaide een nummer en wachtte. Juist klonken er voetstappen buiten in het grint en een grote man in uniform stond in de schemering voor het raam en keek nieuwsgierig naar binnen. ‘O, pas op, wie is dat?’ vroeg zuster Trijntje verschrikt. ‘Dat is Van der Mey warempel,’ zei vader. ‘Laat hem er even in, Wim. Dat bespaart mij een telefoontje.’ ‘Dàt is vast een goed voorteken!’ riep zuster Trijntje. En ze scheen gelijk te zullen krijgen. Toen de politieman het hele verhaal gehoord had, zei hij: ‘U hebt gelijk, zuster, dat meisje moet er uit! We zullen zien, wat we kunnen doen. In ieder geval zie ik wel een kans om contact met haar te krijgen. Ik ken een van de marechaussees die daar momenteel | |
[pagina 105]
| |
voor bewaking gedetacheerd is. Die man stuit het al lang tegen de borst, dat hij aangewezen is om Joden te bewaken en als hij een kans ziet om er een te redden, laat hij het niet, al zou hij er voor moeten onderduiken. Misschien kan ik hem duidelijk maken, dat hier nu die kans voor hem ligt. De omstandigheden zijn gunstig: er zijn grote transporten aangekomen de laatste weken. Ik ben er gisteren nog geweest, het is er een grote warboel. De mensen liggen drie hoog boven elkaar in de barakken en honderden slapen gewoon op de grond. Ik zal er morgen naar toe gaan en tegen die marechaussee - laten we hem Nico noemen - zeggen, dat hij Esther moet trachten te vinden....’ ‘Laat hij vooral mijn groeten vast overbrengen,’ zei Trijntje haastig. ‘Dat is best, dat zal haar goed doen. Zou ze durven, als Nico haar een plan aan de hand doet om te ontsnappen?’ ‘Esther durft alles,’ zei Trijntje. ‘Goed zo. Maar ze moet buiten het kamp opgevangen worden. Zie je, dat zou nu net wat wezen voor deze twee jonge kerels! Ken jij de omgeving, Jan?’ ‘Heel slecht,’ antwoordde Jan. ‘Ik ben er maar één keer in de buurt geweest.’ ‘Maak er dan studie van. Ik heb thuis een plattegrond van | |
[pagina 106]
| |
het kamp; als je meefietst, kun je die krijgen. Zet die in je kop, maar neem die niet mee er naar toe, want als je er mee gesnapt wordt, ben je er bij. En fiets daar dan morgen eens wat rond, zodat je weet hoe het kamp het best te benaderen is. Let vooral op de Zuidoostelijke kant, dat is de beste; daar hebben we er de vorige week ook nog een uitgesmokkeld. Wacht eens, je moet een reden hebben, om je daar in het veld op te houden.... Kun je geen botaniseertrommel meenemen? Neen, daarvoor is het te laat in de herfst....’ ‘Als Guusje en zuster Trijntje ook eens meegingen,’ stelde Wim voor. ‘Dan waren we met twee paartjes.’ ‘Lijkt me niet gek,’ zei Van der Mey. ‘Heb je een fiets voor de zuster? Neem anders straks die van mijn vrouw mee, Jan. Kom, dan gaan we nu. Wat is er, meneer De Boer?’ ‘Ik zou liever de jongelui er buiten laten,’ zei vader. ‘Het lijkt me beter, dat ik zelf ga.’ ‘Niks er van, bezorgde vader,’ lachte de politieman. ‘Dit plan is prachtig! Jij zou daar veel eerder in de gaten lopen. Bovendien, die jonge kerels zijn vlugger en soms vindingrijker dan wij. Laat ze maar eens tonen, wat ze kunnen!’ O, Jan wilde niets liever. Hij stond al te popelen om aan het werk te gaan. ‘Kop op, zuster!’ groette Van der Mey. ‘We laten onze kameraden in Rotterdam niet in de steek. Ik geef u goede hoop, dat het lukken zal.’ |
|