De storm steekt op
(1952)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
Hoofdstuk VIHet was niet Jan, die de derde piloot op het spoor kwam, maar oom Gerrit, die, zoals wel meer in de drukke tijd, bij buurman Hoeks in de hooiing hielp. Die morgen om een uur of elf, toen hij boven op een half voer hooi zat, niet ver van de bosrand aan de overkant van de weg, wrong nummer drie zich kalm uit de struiken en stond aan de kant van de sloot te roepen: ‘Hullo!’ Een klein ventje met een snorretje en een brede grijns op zijn gezicht. Oom Gerrit loerde naar alle kanten over het veld en toen alles veilig scheen, zei hij: ‘Hoeks, daar hei je de laatste spring-in-'t veld, die misten we nog. Nou wij toch an 't verzamelen zijn, moeten we die ook maar hebben. Men je paard die kant eens op en zet de wagen aan de rand van de sloot, dan neem ik hem bij me op het voer zonder dat er een haan naar kraait.’ ‘Ja maar, ja maar....,’ sputterde Hoeks, die geen held was. ‘Wil je hem dan in de handen van die rotmoffen laten vallen? Die je paard al hebben en drie koeien en die je zoon bij je weg willen halen?’ Toen zei Hoeks niets meer, want het was waar: hij had al een aardig rekeningetje met de Duitsers te vereffenen. De wagen werd vlak tegenover de piloot aan de kant gereden. ‘Kom hier!’ zei oom Gerrit. ‘O, kijk es, hij heit ook een snor of tenminste wat er voor door wil gaan. 't Lijkt wel hooi, | |
[pagina 82]
| |
het hoort op de wagen. Geef hem es een zetje, Hoeks! Dan pak ik dat kereltje wel!’ Hij stak zijn handen uit en huup, daar was het ventje al. De wagen reed weer naar het midden van het veld. ‘Kop neer,’ gebood oom Gerrit en duwde de piloot in het gat, dat hij midden op de wagen in het hooi had gegraven. Hij stapelde het hooi bij armen vol rondom hem op. ‘Steek op, Hoeks!’ riep hij. ‘Hoe eerder vol, hoe beter!’ ‘Waar is joe paraplu?’ vroeg hij, onder het werk door. En even rustte hij om met gebaren duidelijk te maken, wat hij bedoelde. De piloot wees naar het bos. ‘Germans!’ zei hij. ‘Over there!....’Ga naar voetnoot1 En nog meer, dat oom Gerrit niet verstond. Toen, met een vies gezicht: ‘Boches!’Ga naar voetnoot2 O, drommel, daar werd het niet beter van. Ze zaten hem dus misschien achterna! ‘Hooi, hooi!’ riep oom Gerrit. En deed een greep naar de piloot, die warempel tussen al dat hooi doodgemoedereerd een cigaret wou opsteken. De doos stak oom Gerrit in zijn broekzak; die cigaret, wat moest hij er zo gauw mee? Hij stak het ding in zijn mond en pruimde er op. Dat kereltje lachte. Dat scheen alleen maar plezier te kunnen hebben, wat er ook gebeurde. Oom Gerrit stopte hem helemaal in, zodat hij geen vin meer verroeren kon. Toen stak alleen dat grijnzende kopje er nog bovenuit. Daar kwam de paal naast te liggen, die voor en achter met touwen aan de wagen vastgesnoerd het hooi op zijn plaats moest houden. Juist toen ze met dat vastsnoeren bezig waren, hoorden ze stemmen en ongeveer op dezelfde plaats waar de piloot uit het bos verschenen was, sprongen drie Duitse soldaten over de sloot en | |
[pagina 83]
| |
naderden over het land. De een had een parachute onder de arm. ‘Bek dicht!’ zei oom Gerrit tegen de Engelsman. ‘Ssst!.... Moffen!’ En hij dekte een arm vol hooi op het hoofd. ‘Feindliche Flieger gesehen?’Ga naar voetnoot1 riep een Duitser. Hoeks verstond geen Duits en keek de soldaten dom aan. Maar oom Gerrit had in zijn jonge jaren in Duitsland gewerkt en er heus wel een beetje van overgehouden. Kauwend en smakkend op zijn pruim keek hij van boven op de Duitsers neer en riep: ‘Ha, goedenmorgen! Was wollen Sie?.... Flieger? Jawohl, meine Herren, deze Nacht!Ga naar voetnoot2 O, o, o, welch eine bombarie! Boem, boem, boem,.... klets, auf der Grund, kaputt! Dáár!’ Ja, van dat vliegtuig wisten ze. Maar vliegers, mannen, hadden ze die niet gezien? Hier in het bos was er een gedaald, ze wezen op de parachute, die had daar in een boom gehangen. Ze staken een heel verhaal af tegen oom Gerrit, natuurlijk omdat ze hem zo goed Duits hadden horen spreken. Maar het verveelde de oude man; hij wou naar huis met zijn vrachtje. En die pruim moest hij ook kwijt, want jakkes, wat een vieze scherpe tabak hadden ze daar in Engeland! Hij schraapte zijn keel en spuwde naar beneden, zodat een der Duitsers haastig een stap opzij sprong. Wat dacht die vent, dat oom Gerrit op dat kostbare hooi zou spuwen?.... Toen hij nog eens schraapte, ging die vent een beetje verder van de wagen af staan. Oom Gerrit veegde zijn zweet af met zijn oude pet. ‘Wir arbeiten,’Ga naar voetnoot3 zei hij. ‘Wij lopen niet in het bos te kuieren. Wir sehen heu, heu, und anders niets. Daar, Flieger verbrennt, diese Nacht!’ Ze schudden hun hoofd en liepen weer weg. | |
[pagina 84]
| |
‘Heil Hitler’ en ‘Auf wiedersehen,’ zeiden ze nog, maar daar gaf oom Gerrit geen antwoord op. Want dat eerste was zo goed als een vloek en dat tweede, daar meenden ze toch niets van. De wagen hobbelde het land af. De piloot had de handen om de paal geslagen en wilde zich ophijsen om uit te kijken, maar oom Gerrit gaf hem een klets die hij voelde. Oom Gerrit was toch ook een beetje zenuwachtig geworden, nu het gevaar zo dichtbij was geweest. Dat viel hem van zich zelf tegen. ‘Als je 't nog eens waagt, zal ik je d'r een geven, dat je geen pap meer zeggen kan, lelijke aap,’ zei hij boos. De piloot lachte verlegen en bleef weggedoken. Oom Gerrit zou graag omgekeken hebben naar de vijanden, maar hij deed het niet, voor ze het land af waren. Toen zag hij ze juist weer verdwijnen in het bos. Ze reden de straat over en de grote schuur bij Hoeks in. Daar stopte de wagen naast het hooivak en de piloot had maar over te stappen. Een kwartier later liep hij in een blauwe kiel en een pilobroek - met omgeslagen pijpen - van boer Hoeks, als een halfwas boerenknechtje naast oom Gerrit door de boomgaard en werd afgeleverd in de kampeerwagen. Daar werd hij met zulk een luidruchtige vrolijkheid ontvangen, dat Wim zich verplicht zag om de heren het zwijgen op te leggen. De nieuw aangekomene, die Arthur bleek te heten, werd in het bed van John gestopt, verzorgd met brood en koffie en daarna werd een derde bed in orde gemaakt, dat boven een der andere uitgespannen kon worden. Vader gebood Wim om de mannen geen ogenblik te verlaten en ze niet anders dan fluisterend te laten spreken, want het was nog steeds niet veilig in de omgeving. Het was goed, dat de Engelsen onder bewaking stonden, want ze waren al te zorgeloos. Ze zouden in staat zijn om een wandelingetje door het bos te gaan maken. Die hele dag bleven groepjes Duitsers de omgeving afzoeken | |
[pagina 85]
| |
en even na de middag staken vijf soldaten de straat over en liepen door de boomgaard het bosje in, waar de kampeerwagen stond. Jan zag ze het eerst. Hij kreeg een gevoel alsof er een straal koud water langs zijn ruggegraat liep, maar hij hield zich goed en waarschuwde snel zijn ouders. Moeder greep haastig Hansje uit zijn loophek en met hem op de arm en de vijfjarige Greetje aan de hand wandelde ze schijnbaar kalm de voordeur uit, maar Jan had haar gezicht nog nooit zo bleek gezien. Vader greep een gereedstaand koffertje en liep de boomgaard in, in de richting van de boerderij van Hoeks. Daar bleef hij met Jan wachten, verborgen achter een appelboompje. | |
[pagina 86]
| |
‘Als er wat gebeurt,’ zei hij met zachte vaste stem, ‘dan loop jij moeder na, wandelt rustig met haar naar het dorp, neemt daar de bus en brengt haar in huis bij de familie Cremer. Daar wacht je op bericht van mij. Ik red me wel. Vang Frits en Guusje op, dat ze niet naar huis gaan. Begrepen?.... Heb je geld genoeg?’ Met de ogen op de bosrand trok hij zijn portemonnee en stak Jan een briefje toe. Zijn hand trilde niet. Zijn gezicht stond strak gespannen. En door dat voorbeeld voelde Jan zich plotseling sterk en vastberaden. Zijn angst zonk weg. Hij beet zijn tanden opeen en wist, dat hij zijn taak aan zou kunnen. Het duurde lang. Toen zagen ze de Duitsers uit het bos komen, even stilstaan om te overleggen en daarna het veld inlopen in de richting van het verbrande vliegtuig. ‘Goddank!’ zei vader en hij zuchtte met de ogen naar de hemel. ‘Jan, stel moeder gerust. Neen, niet rennen, rustig wandelen.’ Een poosje later waren ze terug in huis. Moeder ging thee zetten. Vader ging even bij de piloten kijken en kwam terug met de mededeling, dat alles in orde was. De Duitsers waren vlak langs de kampeerwagen gekomen. De verstekelingen hadden hun stemmen gehoord en zich doodstil gehouden. De schuilplaats had haar vuurproef doorstaan. Ook de volgende dagen bleef het onveilig in de omgeving. Telkens weer werd op de weg gecontroleerd en hier en daar werd bij de boeren huiszoeking verricht, maar het huis waar de vijand had moeten zijn, werd overgeslagen. Dat vonden de Duitsers misschien te klein om piloten te verbergen. In de grote boerderijen met al hun schuilhoeken meenden ze een betere kans te hebben.
Op de derde dag, een Zaterdag, hadden Jan en Frits een verrassende ontmoeting. Toen zagen ze Schram terug, de N.S.B.- | |
[pagina 87]
| |
rechercheur, die ze reeds in de Meidagen van '40 in Scheveningen hadden leren kennen. Die man was later overgeplaatst naar hun provincie en daar was hij door een verraderlijke mededeling aan de Duitsers de oorzaak geworden, dat vader een paar heel moeilijke dagen in de gevangenis had moeten doorbrengen. De broers waren die middag naar de boerderij van Hoving gefietst om een mud haver te halen voor de kalkoenen. Het was verboden om haver te verhandelen, want ook het veevoer was gedistribueerd. Maar op het platteland stoorde zich daar niemand aan en de Zaterdagmiddag was de veiligste voor het vervoer, want dan was er meestal geen controle langs de weg; de C.C.D.-ambtenaren wilden ook wel eens vrij. Het gezin van boer Hoving zat juist aan de koffie en de jongens werden uitgenodigd om een kopje mee te drinken. Toen kwam er een lange magere meneer in een sjofele blauwe regenjas met zijn fiets aan de hand het paadje op, dat door de voortuin naar de zijdeur voerde. ‘Wat is dat voor een vreemde snoeshaan?’ vroeg de boer. Jan weifelde nog even, maar toen de man voor het raam langs ging en hij dat konijnekopje met die afstaande oren zag, waarschuwde hij: ‘O, pas op, die kerel deugt niet, Hoving! Dat is een N.S.B.-er!’ Frits zei opgewonden: ‘Dat is die vent, die vader....’ En zweeg toen verschrikt. Je wist tegenwoordig bijna niet meer, wat je wel en wat je niet vertellen mocht. Maar de boer wist genoeg. Hij gaf de onderduiker, een metaalbewerker, die een oproep voor Duitsland had gekregen, een wenk en die verdween in de zijkamer. Ze hoorden voetstappen in het achterhuis, toen werd er zacht en bescheiden aan de deur geklopt. ‘Zou je niet even naar hem toegaan?’ fluisterde de boerin. Maar de boer stelde haar met een handbeweging gerust. Die grote sterke boer was blijkbaar nooit bang. Hij had een vre- | |
[pagina 88]
| |
selijke hekel aan N.S.B.-ers en op deze rustige middag wilde hij zijn pleziertje wel eens hebben met een van die kerels. Hij ging er eens echt voor in de houding zitten, als een koning op zijn troon. ‘Binnen!’ riep hij, met een stem als een bazuin. Schrammetje kwam met zijn hoed in de hand en bijna buigend de kamer in. Hij vertelde, dat hij Mulder heette - Jan en Frits keken elkaar aan - en uit de stad kwam, waar het zo vreselijk slecht was met eten en toen vroeg hij of de boer niet een paar eieren over had. Want zijn vrouw was ziek en die moest eieren hebben van de dokter. En toen zweeg hij en keek het gezelschap rond. Even rustten zijn ogen op Jan, die er in zijn colbertje niet als een boerenjongen uitzag, maar hij scheen hem niet meer te herkennen. Jan was ook heel wat veranderd in die twee jaar. ‘Ben je uitgepraat?’ vroeg de boer. ‘Ja,’ zei Schram, ‘en ik heb maar een eenvoudig kantoorbaantje, ziet u, en dan is het geen vetpot....’ ‘Dan moet je lid van de N.S.B. worden,’ zei Hoving ernstig, ‘dan krijg je van alles genoeg. Wíj’ - hij zei dat woord met grote nadruk - ‘wij hebben ook geen gebrek, hè vrouw?’ Schram wist blijkbaar niet, wat hij er van denken moest. Was hij hier bij geestverwanten?.... Hij kreeg geen uitnodiging om te gaan zitten, daarom zette hij zich ongevraagd op het puntje van een stoel. ‘Maar eieren krijg je niet,’ zei de boer. ‘Daar moeten wij, nationaal-socialisten, niet aan meedoen, aan dat gesmokkel, vind je ook niet? Ik lever alle eieren af, zoals het hoort. En jij moet voor je zieke vrouw ziekenrantsoenen aanvragen op het distributiekantoor. Begrepen?’ Schram knikte verlegen. ‘Begrepen, meneertje?’ bulderde de boer, alsof hij vreselijk kwaad was. ‘Moet ik zo'n stadse meneer nou nog leren hoe hij zich te gedragen heeft?’ | |
[pagina 89]
| |
‘Ik.... ik wist niet, dat u lid van de beweging was,’ zei Schram. ‘Maar jij bent het ook,’ zei Hoving. ‘Anders zei je niet “beweging”. Nou, heb je nog meer?’ Schram keek zuchtend naar de koffiepot. ‘Neen,’ zei hij, ‘dat was eigenlijk alles. Maar wat een vliegtuigen gaan er over de laatste tijd, niet? Hier vlak in de buurt moet er een gevallen zijn, hoorde ik. Zouden nou al die mensen daarin verbrand zijn?’ ‘Dat weet ik niet, daar ben ik niet bij geweest,’ zei Hoving. En Jan zag, dat hij zich zat te bezinnen, wat die vraag te beduiden kon hebben. Maar Jan begreep het al en hij voelde zich kwaad worden op die Schram, want die was het natuurlijk om inlichtingen voor de Duitsers begonnen. ‘Ze zeggen, dat er een paar ontkomen zijn en dat die door de boeren voortgeholpen worden,’ vertelde Schram. ‘Hebt u daar niks van gehoord?’ Nu scheen de boer een lichtje op te gaan. ‘Hoor eens,’ zei hij vertrouwelijk. ‘Ik geloof, ik moet het je dan maar zeggen....’ ‘Ja?’ zei Schrammetje hoopvol, terwijl hij zijn stoel dichterbij schikte. ‘Dat jij een rare kwast bent!’ barstte de boer plotseling met harde stem los. ‘Want als ik daar wat van wist, dan had ik er natuurlijk dadelijk kennis van gegeven aan de Duitsers, zoals het hoort. Wij doen hier alles zoals het hoort, snap je dat? Maar jij niet! Jou vertrouw ik voor geen halve cent. Wat ben je eigenlijk, een Engelse spion of een zwarte handelaar?....’ ‘Nee, nee, dat is allemaal wel in orde!’ probeerde Schram angstig te sussen. ‘Wat dunkt jou, Harm?’ vroeg Hoving aan zijn zoon. ‘Hij deugt niet,’ zei Harm. ‘Wij moesten hem maar in de koeienstal vastbinden en dan haal ik de politie er even bij.’ | |
[pagina 90]
| |
Schram stond ai bij de deur. ‘Ik.... ik vind het jammer, dat u mij niet vertrouwt,’ stamelde hij. ‘Ik ben ook lid van de beweging, heus waar....’ ‘Zo, wil je het nu op die manier proberen?’ riep de boer. ‘Dat zal je niet lukken, vader! En als je nou niet gauw maakt, dat je hier de deur uitkomt, dan grijp ik je bij kop en staart en dan gooi ik je dwars door de ramen naar Engeland. Harm, laat de hond eens los, anders loopt hij me niet hard genoeg!’ Maar Schrammetje rende naast zijn fiets het tuinpad af en nog op de weg keek hij een paar keer om, of de hond niet kwam. De boer bulderde van het lachen en ook de anderen hadden schik. Jan had geen ogenblik medelijden met de spion, maar hij en Frits konden alleen vertellen, wat ze in de oorlogsdagen in Scheveningen met de kerel beleefd hadden. Over al het andere wilden ze liever niet praten. Toch was het nog genoeg om de boer te doen zeggen: ‘Als ik dat geweten had, jongens, dan hadden we dat plannetje van Harm uitgevoerd....’ ‘Ja,’ zei Harm, ‘flink stijf aan een paal binden en dan een paar uur werk hebben om de politie te vinden.’ Maar alle boeren waren niet als Hoving en ze werden niet allemaal vooruit gewaarschuwd. Toen Jan en Frits een uur later met hun haver naar huis fietsten, zagen ze Schram een andere boerderij uitkomen, vriendelijk pratend met de boerin en een aantal eieren overpakkend uit een emmertje in zijn tas. Hij scheen hier dus succes gehad te hebben. Als het maar bij eieren gebleven was! Wat een geluk, dat niemand in de omgeving iets weten kon.... Ze vertelden dadelijk aan vader wat er bij Hoving gebeurd was en Jan zag gevaarlijke lichtjes in zijn ogen komen. Maar vader zei alleen, heel rustig: ‘Zo, dat heer schijnt dus nog altijd gevaarlijk te zijn! Die doet dus dienst als handlanger van de S.D.! H'm, we zullen er rekening mee houden. Ik zal | |
[pagina 91]
| |
eens even naar Hoeks lopen, want ik zou het niet leuk vinden, als hij daar ook eieren kreeg....’ Terwijl vader weg was, rinkelde de telefoon. Jan nam de hoorn op. ‘Hallo, met meneer De Boer?’ vroeg een stem. ‘Neen, met Jan de Boer,’ zei Jan. ‘O Jan, ben jij het? Nou, jij kunt de boodschap wel even overbrengen. Je spreekt met Van der Mey. Wil je aan je vader zeggen, dat ik om acht uur de jonge hondjes kom halen?’ ‘Best hoor,’ antwoordde Jan. ‘Ik zal het dadelijk zeggen.’ ‘Niet vergeten!’ ‘Neen meneer. Dag meneer!’ Hij liep dadelijk naar Hoeks, om vader in te lichten. Er waren geen jonge hondjes, maar hij begreep de boodschap wel. Hij kende ook meneer Van der Mey wel en die had natuurlijk wel geweten, dat hij op de hoogte was. Meneer Van der Mey heette eigenlijk Jansonius en hij was chef van de politie in een groot dorp in de omgeving. Een heleboel mensen hielden hem voor een N.S.B.-er en hij liet zich dat rustig aanleunen. Hij genoot zelfs het vertrouwen van de S.D. en kwam er dikwijls op het bureau. Maar in werkelijkheid was hij een van de voornaamste verzetsmannen uit de omgeving en Jan vermoedde, dat vader ook door hem aan het nieuwe persoonsbewijs voor Wim gekomen was. Ruim acht uur reed een politieauto het erf op en meneer Jansonius zat achter het stuur. De kleintjes waren naar bed, Frits was naar het dorp gestuurd om een boodschap, alles was veilig. De piloten werden door Jan gewaarschuwd. Terwijl vader met Jansonius stond te praten, kwamen ze met Wim aanwandelen. Arthur had een beter pak gekregen, ze leken nu alle drie gewone burgers, die geen wantrouwen zouden wekken, als ze op straat gezien werden. Snel werden ze in de auto geladen. Ze konden niet veiliger vervoerd worden | |
[pagina 92]
| |
dan in een politiewagen met meneer Jansonius in uniform achter het stuur. Maar nu wilden ze nog afscheid nemen van moeder, die zulke lekkere koffie voor hen had gezet en die werd even gehaald. John kuste haar de hand en de kleine Arthur omarmde haar. En alle drie nodigden ze haar en vader en Wim en Jan om strijd uit om na de oorlog in Engeland te komen logeren. Jansonius startte de wagen. Juist kwam Frits aanfietsen. ‘Good bye!’ riepen de piloten. ‘Till next time! God bless you! Good bye!’Ga naar voetnoot1 Die woorden verstond Frits en zijn mond zakte open van verbazing. Hij keek de auto na, gooide toen zijn fiets in de garage en barstte in tranen uit. Vader legde de arm om hem heen, maar Frits schudde die van zich af. ‘Ga maar weg!’ snikte hij. ‘Ik snap het best, wie dat waren, maar jullie laten mij overal buiten! Vertrouwen jullie mij soms niet?’ ‘Mijn lieve jongen,’ zei vader, ‘ik vertrouw jou net zo goed als mij zelf, maar het is niet goed om meer mensen in te wijden dan absoluut nodig is. Wie niets weet, heeft niets te verantwoorden. Als Jan er niet toevallig bij geweest was, had ook hij niets geweten. Maar als ik je nodig heb, Frits, waarvoor dan ook, dan waarschuw ik je en dan weet ik, dat ik op je aan kan. En hoor es....’ Hij trok Frits naar zich toe en fluisterde hem iets in het oor. Frits sloeg de armen om zijn nek en gaf hem een zoen. En uit schaamte over die spontaneïteit ging hij toen maar een partijtje met zijn vader boksen. De lach van vader schalde door het huis. Je kon merken, dacht Jan, dat er een grote zorg van hem afgevallen was. Die avond, toen de kleintjes sliepen, zaten de anderen in de | |
[pagina 93]
| |
voorkamer bij elkaar. Toen haalde vader een handvol cigaretten uit zijn zak en deelde rond, aan Frits ook. Het was Capstan, een beste Engelse, heel wat anders dan die flauwe oorlogscigaret, de Consi. De doosjes had vader veiligheidshalve vernietigd. Terwijl ze smakelijk zaten te roken, vertelde Wim, wat de ‘jonge hondjes’ allemaal over de overkant hadden verteld. Van de geweldige voorbereidingen die daar gemaakt werden, van het reusachtige wapenarsenaal in Amerika, van het tweede front dat zeker dit jaar komen zou, omdat Engeland, Amerika en Rusland dat al een maand geleden hadden afgesproken. Hun harten werden er warm bij, hun ogen gingen er van schitteren. Het zou toch waar kunnen zijn, dat de eindstrijd nog dit jaar zou plaatshebben! Zij hadden zelf het gevoel, dat ze ook een kleine veldslag hadden gewonnen. Moeder en Guusje waren in de keuken met de afwas bezig en ze zongen tweestemmig het lied van de scheidende zon. Moeder kon ook weer zingen. Ze hadden het in dagen niet gehoord. ‘Stil es,’ zei Wim, die het scherpst kon horen. ‘Oe-eh, oe-eh, oe-eh....’ De bommenwerpers kwamen weer aandreunen. |