De storm steekt op
(1952)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 65]
| |
Hoofdstuk VDie avond kwamen Jan en Guusje een uur later dan gewoon thuis uit school en Frits was er na het eten nog niet. Er was iets bijzonders gaande in de stad, vertelde Jan; de hele plaats was in opschudding. 's Morgens waren honderden heren van alle kanten met de trein aangekomen en in groepjes, lachend en pratend, naar de kazerne gewandeld. Het waren de Nederlandse beroepsofficieren, die na de oorlogsdagen van 1940 gevangen waren genomen, maar daarna met ons gehele leger weer waren vrijgelaten. Ze moesten zich vandaag even komen melden; dat was al eerder gebeurd. Dan werden hun papieren gecontroleerd en daarna konden ze weer naar huis teruggaan. De tijden van vertrek voor extra-retourtreinen waren al vastgesteld en hun was verzekerd, dat de kosten voor de reis heen en terug hun zouden worden vergoed. Dus hadden de meesten geen wantrouwen gehad in de Duitse beloften en zich in de kazerne verzameld. Maar toen ze daar allemaal waren, zo ging het gerucht, waren plotseling voor de ramen en deuren Duitse soldaten met geweren en mitrailleurs verschenen en aan de verschrikte mannen werd medegedeeld, dat zij gevangen waren genomen en naar Duitsland zouden worden gevoerd, omdat zij de grootmoedigheid van de Führer, die hen indertijd op erewoord had vrijgelaten, niet hadden gewaardeerd en zich schuldig hadden gemaakt aan handelingen, die tegen de bezettende macht waren gericht. | |
[pagina 66]
| |
Toen Jan en Guusje naar huis gingen, waren de mannen nog in de kazerne, maar de mensen begonnen zich toen reeds te verzamelen langs de weg naar het station, omdat men verwachtte, dat de gevangenen nog diezelfde avond zouden worden weggevoerd. En dus begrepen ze thuis wel, waarom Frits niet naar huis gekomen was. Die moest natuurlijk weer met de neus vooraan staan. Vader reed met oom Gerrit en Wim naar de stad om hem te zoeken. Ze kwamen nog net op tijd. In de buurt van het station stonden de mensen in hagen en daartussen door, aan beide zijden bewaakt door zwaar bewapende Duitse soldaten, marcheerden de Nederlandse officieren naar de wachtende trein. Ze hielden zich best; ze lieten niet merken wat er in hen omging, al zouden ze hun vrouwen en kinderen, die hen reeds deze avond weer thuis verwachtten, voor de duur van heel de oorlog niet terugzien. En de bewaking kon niet verhinderen, dat hun vanuit het verontwaardigde publiek allerlei bemoedigingen werden toegeroepen: ‘Hou er de moed maar in, mannen! Het is niet voor lang. Straks zijn de rollen omgekeerd. Wij zien elkander weer! O zo, mannen!....’ Dan lachten en knikten ze en ze vingen dankbaar de pakjes met levensmiddelen op, die men hun toewierp. Een meneer trok spontaan zijn jas uit, toen hij een der officieren in een dun zomerpakje zag lopen en reikte hem die langs een der bewakers toe. De Duitser verhinderde het niet: schaamde hij zich misschien toch een beetje voor de gemene manier, waarop deze mannen in de val waren gelokt?.... Briefjes fladderden uit hun rijen en werden door de mensen opgeraapt: een laatste groet der gevangenen aan hun gezinnen. Het stationsplein was afgezet; de mensen moesten achterblijven. De officieren marcheerden het perron op; de trein stond gereed. Toen weerklonk plotseling uit de volle wagons het Wilhelmus. De Duitsers schreeuwden en schoten zelfs in de lucht, het hielp hun niet. In de schemer van de zomeravond | |
[pagina 67]
| |
klonken plechtig, gedragen door honderden sterke mannenstemmen, de woorden van het oude volkslied en de mensen op het plein namen ze over en zongen de mannen het zesde couplet ten afscheid na: ‘Mijn schild ende betrouwen, zijt gij, o God, mijn Heer....’ ‘Leve de koningin!’ dat was het laatste wat de mensen hoorden uit de vertrekkende trein. Toen kwam de politie hen aanmanen om naar huis te gaan en ze verspreidden zich, velen snikkend van ontroering. Nog steeds hadden vader en de anderen Frits niet gevonden. Maar toen ze door de stationsstraat terugliepen, zagen ze hem met een vriendje langs zich heen hollen, achter een grotere jongen aan. Frits haalde hem in, wierp hem ruw op de grond en samen sloegen ze hem waar ze hem raken konden. Maar toen was vader er al bij en greep Frits in de kraag. ‘Schaam jij je niet?’ vroeg hij boos. ‘Kom mee, wij zullen straks praten!’ De jongen was bijna niet te houden en wilde nog weer op zijn slachtoffer los. ‘Dat tuig!’ schold hij. ‘Dat vuile N.S.B.-jong! Hij had wel tien briefjes van de officieren en weet je, wat hij deed, vader? Hij scheurde ze voor de ogen van de officieren kapot!.... O, die ellendige vent, hij had nog veel meer moeten hebben!....’ En ineens veranderend van stemming: ‘Maar ik heb ze, vader! Wij hebben alle stukken opgezocht en ik zal ze wel weer aan mekaar plakken. En dan mag ik ze versturen, hè vader? De officieren rekenen er op. O, ik heb er wel dertig, geloof ik, mijn zakken zitten vol!’ Op de terugweg naar huis raakte hij niet uitgepraat over alles, wat hij die dag gezien en gehoord had en het stond voor hem vast, dat nu spoedig de invasie zou komen. Dat had hij verscheidene mensen horen zeggen: de Duitsers waren er ook al bang voor en daarom hadden ze deze mannen gevangengeno- | |
[pagina 68]
| |
men, omdat ze leiding zouden kunnen geven, als het Nederlandse volk in opstand zou komen bij de komst van de bondgenoten. Nog in deze maand zouden grote vloten, vol met troepen, de zee oversteken: in Mei was de zee het rustigst. Die avond waren ze nog lang bezig met de briefjes, want die moesten dadelijk op de bus. Enkele vrouwen, die per telefoon te bereiken waren, werden door vader opgebeld - daarna werd ook nog als souvenir het briefje verzonden. Toen gingen ze slapen bij het geronk van de Engelse vliegtuigen, die overtrokken om Duitsland te bombarderen, en nu in het bijzonder klonk het hun als muziek in de oren. De volgende dagen was Frits niet van de radio weg te slaan: hij verwachtte elke dag het grote bericht. Maar de Meimaand ging voorbij, zonder dat er veel bijzonders gebeurde. Alleen werden de nachtelijke luchtaanvallen op Duitsland steeds omvangrijker. In een der laatste nachten van Mei waren er duizend bommenwerpers boven Keulen; ook het Roergebied kreeg telkens weer een beurt en voor radio-Oranje werd een versje gezongen, dat eindigde met de regels: ‘Van de fabriek van Krupp
Staat alleen nog maar de stoep....’
Maar de invasie kwam ook in Juni nog niet en toen had Frits al lang de moed weer verloren en hij vertelde zelf bij school het grapje door, dat hij van Wim gehoord had en dat nu niet bepaald hoop gaf op een spoedig einde van de oorlog. ‘Ken je dat verhaaltje van die vrouw, die zo mooi gedroomd had?’ vroeg hij. ‘Ze zei op een morgen tegen haar man: ik droomde dat het vrede was. Er landde een vliegtuig op Schiphol en daar stapte een oude grijze dame uit. Weet je, wie dat was? - Ja, zei haar man, Prinses Beatrix.’ En soms, in zijn ontgoocheling, had Fritsje het gevoel, dat die pessimistische echtgenoot wel eens gelijk kon hebben en dat er aan deze nare oorlog nooit een einde zou komen. | |
[pagina 69]
| |
Maar toch kwamen er in deze maand Engelse soldaten in Frits' onmiddellijke omgeving. En dat hem dat bijna geheel ontging, kwam alleen doordat hij zo'n verschrikkelijke slaapkop was. Het gebeurde in een der laatste nachten van Juni. Toen het nog maar nauwelijks donker was, waren de bommenwerpers weer komen aanzetten, de ene formatie na de andere - ‘Oe-eh, oe-eh, oe-eh!....’ - met het dreigend gehuil als van een grote troep roofdieren en de hele nacht door bleef het zware geronk voortduren. Hanneke was al bij het eerste gedreun wakker geworden en in het bed van haar ouders gevlucht; daar sliep zij in moeders arm weer in. De anderen waren zo aan het geluid gewend geraakt, dat ze het niet meer hoorden. Oom Gerrit beweerde zelfs, dat hij niet zo lekker sliep, als het de hele nacht stil bleef. Maar Jan kon in deze zoele zomernacht de slaap niet vatten en lag met open ogen te luisteren. Wel een half uur zat hij in de vensterbank naar de zoeklichten te kijken, die in de verte de donkere hemel aftastten. Een dof gedreun klonk daar soms op. En aan de horizon lichtte het soms fel, drie-, viermaal achtereen, als bij een naderend onweer: dat waren de explosies van de bommen op Emden of Bremen. Wilde men de kranten geloven, waarin alleen werd geschreven, wat de Duitsers toestonden, dan deden die bommen niet veel kwaad. Dan zouden de Duitse jachtvliegtuigen bijna altijd hun tegenstanders in de lucht verhinderen om boven de steden te komen en hen dwingen om hun vernietigende last boven het open veld af te werpen, zodat meestal alleen een paar koeien werden gedood. Maar de vijand hield zich groot, want de Engelse zender en ook de arbeiders met verlof vertelden wel anders. Hamburg, Bremen, Keulen, Berlijn en een hele rij andere steden hadden reeds zwaar geleden en gingen de totale verwoesting tegemoet. Jan kon zich voorstellen, hoe het er nu reeds moest uitzien; hij was in Rotterdam geweest, | |
[pagina 70]
| |
een dag na het grote bombardement in '40. O, Rotterdam en Warschau werden wèl zwaar gewroken!.... Bij ieder lichtschijnsel aan de einder stortten huizen in, werden wellicht lichamen van mensen uiteengerukt, werden ook vrouwen en kinderen verpletterd onder het puin.... Hadden die kinderen schuld aan wat er gebeurd was in Rotterdam? Had die dwaze bakker Wytzes gelijk, die bijna bij ieder broodje dat hij bezorgde, de mening uitsprak, dat het hele Duitse volk tuig was en dat de Zuiderzee er maar mee moest worden gedempt? Kijk nu eens, daar viel zeker een hele rij bommen achter elkaar. Je zag het vuur als het ware opspatten!.... En terwijl Jan daar zat en in de nu weer donkere verte staarde, bij het gehuil van de hoog overtrekkende vliegtuigen, zag hij in verbeelding de gruwelen, waaraan de Duitse steden blootstonden en hij huiverde, van kou misschien, maar ook van afschuw. Hij zocht zijn bed weer op, dat nog warm was van zijn lichaam en trok de deken rillend om zich heen. Wat een vreselijke tijd was het! Het leek wel, of de wereld gek was. Waarom moest dit alles gebeuren? Was de aarde niet groot genoeg om aan alle mensen een vredig bestaan te geven? En was er nu niemand, die aan deze ellende een einde kon maken?.... Hier lag hij en hij was ook onmachtig. Alleen God kon het en je kon er om bidden, dat Hij het maar gauw deed, zoals er zeker door duizenden mensen jarenlang was gebeden. Maar waarom gebeurde het dan niet?.... Hij lag er lang over te denken zonder een antwoord te vinden. Maar plotseling wist hij één ding heel zeker: dat het die bakker en al die andere dwaze, felle mensen waren, die met hun domme haat de oorlog maakten. En hij kon moeder begrijpen, die gezegd had, dat het brood van die man haar niet meer smaakte. Vader had er om gelachen, maar er was toch een andere bakker gekomen, een echte bangerd, die geen woord over de oorlog zeggen durfde. Dat was ook niet goed, | |
[pagina 71]
| |
maar toch nog altijd beter dan die stomme haat.... Jan sliep eindelijk toch in en hij had het gevoel, dat hij nog maar even geslapen had, toen hij plotseling weer het bed uitvloog naar het raam. Daar buiten was een ontzaglijk lawaai losgebarsten. Vlak boven het huis, leek het wel, moest een luchtgevecht gaande zijn. Mitrailleurs knetterden, dof gedreun van kanonschoten deed de ramen schudden in hun sponningen. Vurige strepen schoten door de lucht en verlichtten als bij een onweer voor enkele momenten het hele kamertje. Jan hoorde een deur en haastige voetstappen, die de trap afgingen. Vlug schoot hij een paar kledingstukken aan en rende ook naar buiten. Het begon te dagen, je voelde het nog meer dan je 't zag. Een heerlijke koele morgenlucht, vermengd met bloemengeuren, deed je dieper ademhalen. Het schieten had opgehouden, het geronk ging weer rustig door; de bommenwerpers waren op de terugweg en haastten zich om vóór daglicht het vijandelijk gebied verlaten te hebben. Het waren gevaarlijke tochten in zo'n korte zomernacht. ‘Ben jij daar, Jan?’ klonk een stem. ‘Ja vader....’ ‘Neen oom, ik ben het,’ zei een stem van de andere kant gelijktijdig. Dat was Wim. En ook oom Gerrit bleek zijn kamertje boven de garage verlaten te hebben en stond plotseling naast hem. ‘Dat wekkertje begon wel een beetje te vroeg af te lopen,’ zei hij met een schorre stem. ‘Maar 't is weer stil gezet, geloof ik....’ Toen hoorden ze een nieuw geluid boven zich, een hoog gehuil, dat boven het doffe gedreun van de bommenwerpers uitklonk en overging in een scherp gekreun. Het moest een jachtvliegtuig zijn, dat juist boven hen een scherpe bocht maakte. En plotseling barstte het luchtgevecht weer los. Ze | |
[pagina 72]
| |
stonden naast elkaar tegen de muur gedrukt naar boven te staren en zagen na een hevige knal een vlam opspuiten tegen de donkere hemel. Die verdween bijna geheel weer, maar toen groeide hij snel tot een vurige schijn, die de gehele omgeving verlichtte en ze konden de omtrekken onderscheiden van een groot vliegtuig, dat in een waaier van vlammen schuin naar beneden kwam glijden. Ze doken schreeuwend ineen, want het toestel scheen op het huis terecht te zullen komen. Maar het gleed er met een loeiend gehuil hoog overheen en kwam pas honderden meters verder met een ontzettende klap op de grond. Het was voorbij. Boven hen was het donker, het regelmatig geronk van de terugkerende vliegtuigformaties ging weer door alsof er niets was gebeurd. Maar in de verte, tussen de korenvelden, was een groot vuur gaan gloeien. En een merel, hoog in de den naast het huis, begon luid te tjuiken, als verrukt over dat schijnsel, dat hij misschien voor de opgaande zon aanzag. | |
[pagina 73]
| |
Als bij afspraak renden ze alle vier de boomgaard in, in de richting van het brandende vliegtuig, dicht langs de boerderij van buurman Hoeks. Daar klonken luide stemmen op het erf; Hoeks en zijn zoon zouden hen dus zeker wel achternakomen. Vader kreeg het eerst zijn bezinning terug. ‘Wat doen we eigenlijk?’ riep hij. ‘Daar is immers niets meer te helpen?’ Ze stonden stil bij het weiland van buurman Hoeks. De koeien sprongen er wild dooreen als donkere schaduwen. En tussen die koeien was de gestalte van een man, die langzaam naderbijkwam en hen aanriep: ‘Good morning! Are you friends?’Ga naar voetnoot1 Ze stonden als versteend en staarden hem aan. ‘Are you friends?’ herhaalde de man. ‘I need civilian clothes. Can you hide me?’Ga naar voetnoot2 Vader was de eerste, die zijn stem terugkreeg. ‘Yes, we can,Ga naar voetnoot3 antwoordde hij en toen sprong Wim plotseling met een juichkreet op de man af en omarmde hem. Ook de anderen kwamen nu naderbij en drukten hem de hand. Het was een der piloten uit het neergeschoten vliegtuig. Zijn parachute lag een eind het weiland in en de koeien, in een kring er omheen, stonden er verbaasd aan te ruiken. Daar kwam ook oom Gerrit, die op zijn oude stijve benen een heel eind achtergebleven was. ‘Hei je d'r één van die parapluspringers?’ riep hij. ‘Goeiendag meneer. Zeg maar ome Gerrit, hoor!’ Wim, die het beste Engels sprak, vertaalde, dat de piloot John heette, dat hij de boordschutter van het vliegtuig was en dat hij als nummer drie naar beneden was gesprongen, | |
[pagina 74]
| |
maar dat de bestuurder, doordat hij zwaar gewond was, in het vliegtuig was gebleven. ‘Poor Bill!’ zei de piloot en hij keek in de richting van de brand, die nog hoger was opgelaaid en die glansen over hun gestalten deed springen. ‘Hij moet burgerkleren hebben,’ zei Wim. ‘Oom, we laten hem toch niet in handen van de Moffen vallen, hè? Oom Evert, dat doen we toch niet?’ Hij scheen geheel vergeten, in welke moeilijkheden zijn eerste ontmoeting met Engelse piloten hem had gebracht en vader scheen er ook niet aan te denken. ‘Vlug, schiet op,’ zei hij. ‘Haal die parachute over het draad, Wim en geef die aan oom Gerrit, dan gaan wij met hem terug. Jij en Jan zoekt verder naar de anderen. Denk er om, dat niemand je ziet en laat niks liggen, dat een spoor kan geven.’ Hij verdween met John in de zware schemering, dwars over het land. Oom Gerrit sjokte met de armen vol zij en touw achter hem aan. De anderen liepen verder het veld in. Het begon nu snel lichter te worden. Aan alle kanten hoorden zij stemmen van mensen, die in de richting van de brand liepen. Voor het schijnsel bewogen zich gestalten. Maar de vlammen sloegen nu reeds minder hoog op en toen ze er bij kwamen, was het niet meer dan een smeulende hoop, waaruit gloeiende stangen opstaken. De mensen moesten op grote afstand blijven voor de geweldige hitte. Langs een der veldwegen over de hei kwam een auto aanhobbelen. ‘Moffen!’ zei iemand. ‘Kom mee,’ fluisterde Wim. ‘Ik heb mijn persoonsbewijs niet bij me.’ Ze trokken zich terug achter een boswalletje en vandaar keek Jan nog even om. Want hij was diep onder de indruk van het verschrikkelijke feit, dat daar nu op het aardappelland van een Drentse boer het lichaam van een jongeman uit Londen | |
[pagina 75]
| |
of Birmingham lag te verbranden tussen de resten van zijn machine, waarmee hij nog slechts enkele uren tevoren gezond en vrolijk in Engeland was opgestegen. En weer bekroop hem het gevoel, dat toch eigenlijk de wereld krankzinnig moest zijn, als er zulke dingen mogelijk waren. Ze liepen snel in de richting van hun huis terug. Vanuit de verte zagen ze, dat de mensen bij het vliegtuig vandaan gejaagd werden. Ze hoorden hier nog de stemmen van de Duitsers. Die kerels schenen altijd te moeten schreeuwen, als ze gehoorzaamd wilden worden. Bij het huis was alles stil. Alleen oom Gerrit was bij de mesthoop bezig, een diep gat te spitten. Wat kon dat oude mannetje nog werken! Maar waarom deed hij dat?.... Toen ze bij hem stonden, zagen ze naast het gat, half verborgen onder een hoop stro, twee parachutes liggen. Twee?.... ‘Die andere vliegkerel was bij Hoeks op het erf neergekomen,’ vertelde oom Gerrit, terwijl hij zijn zweet afwiste. ‘Sjors heet ie. Jan, loop het bos in en kijk of die verrader van hiernaast niet op de loer staat. Vlug, schiet op! Wim, haal een mestvork, dan kun je me helpen.’ Toen keek hij snel links en rechts, nam de parachutes en wierp ze in de kuil. ‘Niet doen!’ riep Wim. ‘Dat is prachtige zij, man; je kan er van alles van maken!’ ‘Van jou is ook nog van alles te maken,’ zei oom Gerrit. ‘Maar als de Moffen deze dingen vinden, komt er niet veel van je terecht, dat verzeker ik je. Sjouw die stenen hier naar toe. Toe dan, lummel, pak dan toch an!’ De parachutes werden met een laag stenen bedekt. Daarover schepte oom Gerrit snel het uitgegraven zand. Toen werkten ze de hele mesthoop om en zetten die er nog bovenop. Bij de boerderij van Walinga ging alles zijn gewone gang. Vanuit de laatste struiken van het bos zag Jan de arbeider en de meid met de hondekar naar het land gaan om te mel- | |
[pagina 76]
| |
ken. De boer kwam met een emmer vol varkensvoer over het erf lopen en verdween in de schuur. Hij was dus niet eens naar de brand gaan kijken; hij waagde zich misschien niet meer op plaatsen waar veel mensen bijeen waren. Hij wist nu sinds enige tijd hoe de mensen over hem dachten. Een paar weken geleden was hij op een donkere avond in het dorp door een paar onbekenden overvallen en met een stuk hout bewerkt. Men fluisterde, dat er een zoon van Hoving bij was geweest, - die Hovings waren buitengewoon fel en gingen voor niemand opzij - maar de politie had de daders niet kunnen vinden. Misschien was deze afstraffing een goede les voor de verrader geweest. Toen Jan door het bos terugliep, kwam hij vader tegen, die met een mand op de schouder in de richting van de kampeerwagen ging. ‘Wat loop jij hier te wandelen?’ vroeg hij een beetje boos. ‘Vraag liever of je wat helpen kan. Ga naar binnen en haal bij moeder brandzalf en verband. En laat ze dadelijk koffie zetten.’ Vader was bleek en zenuwachtig. Jan verdedigde zich maar niet. Hij liep haastig door naar huis. Oom Gerrit en Wim waren nog bij de mesthoop bezig. Wim mocht zich eerst wel eens wat beter aankleden. Als er mensen kwamen, kon het wantrouwen wekken, dat hij in zijn pyamajasje aan het werk was. Maar het was nog geen halfvijf, er kwamen geen mensen. En moeder was al in de keuken bezig met de koffie. Zij was ook niet op haar gemak, zag Jan wel, al deed ze nog zo rustig. Ze gaf hem de verbanddoos en waarschuwde hem om stil te zijn, dat de kleintjes niet wakker werden. Ook Frits was gelukkig door alles heengeslapen. Toen Jan in de buurt van de kampeerwagen kwam, rook hij de scherpe geur van een Engelse cigaret. In de wagen brandde de lamp en een der piloten was bezig zich te verkleden in een pak van vader. Het paste hem best. De ander, George, | |
[pagina 77]
| |
zat op het bed van Wim te roken. Hij hield zijn ene hand met de andere vast. Die hand was rood en opgezwollen. Ook de linkerkant van zijn gezicht zag er lelijk uit. Maar hij grijnsde vriendelijk, toen hij Jan zag, greep in zijn zak en stak hem een doos cigaretten toe. Jan had er graag een genomen, maar het was te gevaarlijk om hier te roken; toen hij vader vertelde, dat het buiten te ruiken was, moest ook George zijn cigaret doven. En graag ook had Jan een praatje met de Engelsen gemaakt, want het leken aardige jonge kerels, niet ouder dan Wim. Maar vader stuurde hem al weer weg, nu om beddegoed te halen. ‘Neem de mand mee en doe het daarin,’ zei hij. ‘Kijk uit en stuur Wim bij me, zodra die klaar is.’ Toen de kinderen wakker werden, was alles geregeld; de mannen in het wagentje waren verzorgd met brood en koffie en ze sliepen waarschijnlijk reeds heerlijk, terwijl Wim bij ze zat om op hen te passen en hen te helpen ontsnappen, als er gevaar mocht dreigen, dat de schuilplaats ontdekt zou worden. Bij het ontbijt zat vader op zijn gewone plaats aan tafel, wat stiller dan gewoonlijk, maar even vriendelijk en rustig. Toen pas hoorde Frits van Margje, het dagmeisje, dat er vlak in de buurt een vliegtuig gevallen was. Hij wilde er meteen naar toe, maar er was geen tijd meer voor; ze moesten naar school. Met z'n drieën fietsten ze weg. Guusje was op de hoogte, en ze keek Jan veelbetekenend aan, toen ze groepjes Duitse soldaten door het veld zagen dwalen. Ze konden er niet over praten om Frits, maar ze zagen de zorg in elkanders ogen. Die soldaten waren natuurlijk op zoek naar de piloten; wat zou er gebeuren als zij twee er van in het wagentje ontdekten? Jan wist het maar al te goed: het leven van de beide Engelsen zou geen gevaar lopen; die gingen naar een kamp voor krijgsgevangenen, maar vader en Wim en zeker ook oom Gerrit zouden gevangengenomen worden en na een kort proces | |
[pagina 78]
| |
doodgeschoten; dat was al op meer plaatsen in het land gebeurd. Misschien namen ze ook moeder wel mee en het was niet onmogelijk, dat ze het huis in brand zouden steken. De Moffen waren ontzettend gebeten op mensen die parachutisten voorthielpen. Ze wisten het blijkbaar maar al te goed, dat er geheime lijnen bestonden, waarlangs de vijandelijke piloten via België, Frankrijk en Spanje weer in Engeland konden komen, zodat ze opnieuw aan de strijd konden deelnemen. Was het eigenlijk geen gekkenwerk, vroeg Jan zich af, om het geluk van een heel gezin op het spel te zetten, alleen om een paar vreemde mannen uit de handen van de vijand te houden?.... Was dit ook niet iets van die krankzinnigheid, die heel de wereld in haar greep had?.... Daar zat hij onder de les nog over te denken, en hij wist het wel: het was de angst, die hem tot deze dwaze gedachte bracht. Neen, dit was geen gekkenwerk, dit deden vader en moeder niet uit haat, maar uit liefde en gehoorzaamheid. ‘Verbergt de verdrevenen en meldt de omzwervende niet.’ En hij dacht er aan, dat zijn vader zenuwachtig en bang was geweest die morgen en zijn moeder ook, maar dat ze toch beiden zonder aarzelen hadden gedaan, wat ze meenden dat hun plicht was. Wel, was het dan niet zijn plicht om hen bij te staan, in plaats van hier rustig in een bank te leunen en te luisteren naar een verhandeling over de vervoeging van onregelmatige Franse werkwoorden?.... Als er wat bijzonders gebeurde, wilde hij er bij zijn.... Aan het eind van de Franse les hield hij het niet langer uit. Hij meldde zich ziek bij de directeur en vroeg verlof om naar huis te gaan. ‘Ga maar gauw,’ zei meneer. ‘Je ziet er naar uit, jongen. Zal ik je iemand meegeven om je te brengen?’ Natuurlijk hoefde dat niet; hij ging er maar gauw vandoor. Op de gang zag hij Guusje tussen de meisjes van haar klas, | |
[pagina 79]
| |
die juist van lokaal verwisselde en hij vertelde haar, dat hij naar huis ging omdat hij zich niet goed voelde. Ze gaf hem een knipoogje en zei: ‘Je bent een lieverd; ik ben het ook al van plan geweest. Voorzichtig, hoor Jan!’ Vlak buiten de stad werd hij aangehouden en dicht bij huis nog weer; de eerste keer door een agent en een rechercheur in burger, de tweede maal door Duitsers; ze controleerden alle voorbijgangers op hun persoonsbewijs. Maar het huis lag vredig en stil in de zon en in het veld liepen geen soldaten meer. Bij de garage stond een vreemde auto; aan het doktersembleem zag Jan van wie die was. En hij begreep waarom vader met de dokter uit het bos gewandeld kwam en waarom vader al weer die grote mand op de schouder had. Daar kwam bij de auto het tasje van de dokter uit. ‘Wat doe jij hier?’ vroeg vader. ‘Ik voelde me niet lekker,’ antwoordde Jan. ‘Daarom ben ik maar naar huis gekomen....’ Vader keek hem recht in de ogen en lachte even. ‘Wees maar gerust, hoor,’ zei hij hartelijk, ‘alles is in orde. Mocht er naar gevraagd worden, hier staat je patiënt, dokter!’ ‘Niet nodig,’ zei de dokter. ‘Ze horen van mij nooit bij wie ik geweest ben. Ambtsgeheim. De vorige week nog kregen we de Duitsers aan huis. Of ik een jongeman verbonden had, die een schot in de rug had gehad. Ik begreep best waar het om ging! Er was hun een gevangene ontkomen, die naar de S.D.Ga naar voetnoot1 zou worden gebracht. Hij was uit een in volle vaart rijdende auto gesprongen en ze hadden hem nog nageschoten en meenden hem ook geraakt te hebben. Als ik toen gezegd had: “Neen, ik weet daar niet van,” dan hadden ze met meer zekerheid geweten, dat mijn collega het gedaan had. Daarom heb ik gezegd: “Meneer, dat vraagt men in Nederland niet aan een dokter. Ambtsgeheim!” Man, je had die gezichten moeten zien!’ | |
[pagina 80]
| |
Hij klom lachend in zijn auto. ‘Als het nodig is, dan bel je maar,’ zei hij. ‘Zeg maar, dat je jongste kindje buikpijn heeft, dan snap ik het wel. Cheerio!’ En hij reed het erf af. ‘Hoor eens, Jan,’ zei vader, ‘als je niets te doen hebt en je voelt je niet al te erg ziek’ - hij gaf zijn zoon een vriendelijke stoot in de ribben - ‘dan zou je best eens wat rond kunnen fietsen in de omgeving en je oor hier en daar te luisteren leggen, of je een spoor van nummer drie te pakken kunt krijgen. Doe je 't? Maar wees voorzichtig, hoor! En kom me waarschuwen, als je wat bijzonders merkt....’ |