De storm steekt op
(1952)–Anne de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
Hoofdstuk IVEen paar weken later, op een mooie, bijna zomerse April-middag, belde een lange, magere jongeman aan bij het huis van de familie De Boer en vroeg, toen Jan hem de deur opendeed, of hij meneer mocht spreken. Vader was niet thuis, maar toen Jan hem dat vertelde en de teleurstelling zag, die zich bij die mededeling op het bleke gezicht van de bezoeker aftekende, kon hij er niet toe komen om hem zonder meer weg te sturen. Hij bood hem aan om te wachten tot vader thuis zou komen en het hem in het atelier. Daar gaf hij hem een stoel bij het raam en liet hem even alleen om moeder op de hoogte te brengen en een kopje thee voor de gast te vragen. Toen hij terugkwam, was de jongen op een andere stoel gaan zitten in de donkerste hoek van het vertrek. Daar zat hij onrustig om zich heen te kijken en toen Jan hem aanbood om een cigaret te rollen, bleken zijn handen zo te trillen, dat hij het rokertje slechts met moeite klaar kon krijgen. Ze maakten een praatje over het mooie weer en over de treinen, die zo vol waren de laatste tijd. De jongen deelde mee, dat hij uit Amsterdam kwam, en dat hij, neen, niet terug hoefde diezelfde dag. En toen stokte het gesprek en wist Jan niet meer, wat hij zeggen moest. Er was iets vreemds in de bezoeker, dat ook hem een onrustig gevoel gaf. Hij deed zo gejaagd, zo schichtig, alsof hij zich hier helemaal niet op zijn gemak voelde en hij rookte zijn cigaret veel te haastig. Er was | |
[pagina 43]
| |
ook iets met zijn haar: dat had 'n rare zwarte tint, die helemaal niet paste bij de opvallend blanke huidskleur van zijn gezicht. Als hij niet zo'n aardige kop had gehad en zulke eerlijke grijze ogen, zou je denken, dat hij iets kwaads op zijn geweten had. Toen buurman Hoeks voor het raam langs liep, - in zijn Zondagse pak, hij was zeker naar de stad geweest - schoof de jongeman zijn stoel nog meer terug en vroeg verschrikt: ‘Wie is dat?’ ‘Die?’ vroeg Jan. ‘O, dat is de buurman; die moet zeker even bij de tuinman wezen....’ ‘O,’ zei de jongen, ‘juist....’ Hij lachte en zuchtte tegelijk. ‘Ja, ziet u, ik dacht....’ Toen kwam moeder binnen met een kopje thee. Ze gaf hem een hand en hij stelde zich voor als Overbeek, Max Overbeek uit Amsterdam. Toen ging hij zwijgend in zijn thee zitten toeren. Maar het was moeder wel toevertrouwd om iemand op zijn gemak te stellen, dat bleek ook nu weer. Zij informeerde vriendelijk naar zijn werk en zijn reis en toen naar zijn ouders. Hij vertelde, dat hij student in de medicijnen was, in Amsterdam een kamer had en dat zijn vader en moeder in Indië woonden, maar dat hij nu al in twee jaar niets van hen gehoord had. En toen hij over zijn moeder sprak, zat hij opeens zijn tranen te verbijten, greep moeders hand en barstte uit: ‘O mevrouw, help me toch!’ En daar kwam het verhaal. Hij was het eerste jaar van de oorlog gewoon doorgegaan met zijn studie, maar tijdens de Februari-staking van het vorig jaar, toen honderden Joden in Amsterdam als vee bijeengedreven en weggevoerd werden, was hij de Duitsers gaan haten en daarna had hij zich met een paar vrienden gegeven aan allerlei klein verzetswerk: blaadjes verspreiden en fotootjes van de koningin en de prinses, en berichten doorgeven, die naar Engeland geseind zouden worden. Nu hadden ze een paar maanden lang twee Engelse | |
[pagina 44]
| |
piloten verborgen, die in de nacht bij Diemen met hun vliegtuig waren neergeschoten, maar zich met hun parachute hadden gered. Die moesten terug naar Engeland en zelf wilde hij ook mee, hij wilde vechten met de Engelsen en de Amerikanen om zijn ouders te bevrijden. Drie vrienden wist hij over te halen om mee te gaan. Een van hen was in aanraking gekomen met een man, een zekere De Graaf, die hun in IJmuiden aan een motorboot kon helpen, zoals hij beweerde. Ze hadden een paar besprekingen met hem gehad; ook een keer bij Max op de kamer - die vent kende tenslotte de hele groep. Een oudere vriend had het hun afgeraden, een zekere.... neen, hij zou de naam maar niet noemen. Maar zij hadden doorgezet, ze vertrouwden hun gids ten volle. Een paar weken geleden hadden ze allemaal een boodschap gekregen: het wàs zo ver, ze konden weg, alles was klaar. Ze moesten 's middags om vier uur met de piloten op een adres in West samenkomen, daar zouden ze de laatste instructies ontvangen en voor een auto, die hen naar IJmuiden zou brengen, was al gezorgd. Hij was wat laat geweest; een studievriend, die van niets weten mocht, was hem komen ophouden. Later bleek dat zijn behoud geweest te zijn: toen hij in de buurt van het afgesproken adres kwam, stond de overvalwagen al voor en vanuit een café aan de overkant, waar hij naar binnen was gevlucht, zag hij, dat zijn vrienden met de piloten geboeid naar buiten werden gebracht en met stompen van de geweerkolven in de wagen werden gedreven. De vent, die ze naar IJmuiden zou brengen, verscheen een kwartier later, toen het publiek zich verspreid had. Hij was in gezelschap van een Duitse officier, met wie hij zich lachend en pratend verwijderde, de schurk!.... Pas toen het donker begon te worden, durfde Max de straat weer op. Het eerst was hij die oudere vriend gaan waarschuwen, die met alles op de hoogte was geweest: de jongens zou- | |
[pagina 45]
| |
den bij het verhoor zijn naam kunnen noemen. Hij zelf durfde niet naar zijn kosthuis terug. Die eerste nacht had hij onderdak gevonden bij de studievriend, die hem die middag zo lang had opgehouden; die had hij in vertrouwen genomen, want hij moest zijn hart bij iemand uitstorten. Maar toen durfde die jongen hem niet langer in huis te houden en de volgende dag moest hij naar een ander adres, bij de ouders van een andere student. Die had hij wijs gemaakt, dat hij ruzie met zijn hospita had gehad en hij had zich ziek gehouden om thuis te kunnen blijven van de colleges. Maar een paar dagen later was de waarheid aan het licht gekomen, want toen waren de Duitsers op zijn kamer geweest en dat was onder de studenten bekend geworden. Toen was hij weer naar een ander adres gebracht, maar eerst had hij zijn haar laten verven om over de straat te kunnen. Daar was die oudere vriend, wiens naam hij niet wilde noemen, hem na een week komen waarschuwen, dat zijn naam en portret in het politieblad stonden en dat hij dus gezocht werd als een misdadiger. Iedere verkeerde agent zou hem kunnen aanhouden en aan de Duitsers kunnen overleveren. Het was beter, had die meneer gezegd, als hij zorgde, dat hij zo gauw mogelijk Amsterdam uit kwam. En toen had die hem het adres van meneer De Boer genoemd en gezorgd, dat hij met een auto in Amersfoort kwam. Vandaar was hij met de trein verder gereisd. Die meneer had hem ook een briefje meegegeven.... Kijk, hier was het. En nu hoopte hij maar, dat hij hier niet weggestuurd zou worden, want dan zou hij niet meer weten, waar hij heen moest. Dan kon hij zich maar het best meteen bij de Moffen aangeven.... ‘O mevrouw, help me toch als u kunt!’ smeekte hij en hij snikte het uit. Hij was totaal overspannen van angst. Toen deed moeder iets, dat alleen zij maar kon. Zij legde ontroerd de arm om de schouders van de jongeman en drukte zijn hoofd tegen zich aan, alsof hij haar eigen zoon was. | |
[pagina 46]
| |
‘Wees jij maar gerust, hoor jongen,’ verzekerde ze. ‘Wij zullen voor je zorgen. Kom, wees flink, je zit hier ver van Amsterdam, je hebt hier niets te vrezen. Kijk es an, nu heb je nog je thee niet opgedronken. Zal ik een vers kopje voor je halen? En wat wil je er nu eens voor een koekje bij, een Duitsertje of een N.S.B.-ertje?....’ En ze hield hem een schaaltje voor met lange vingers en schuimpjes. Toen lachte de jongen door zijn tranen heen en zei met een half verstikte stem: ‘O, ik wou, dat ik ze allemaal kon opvreten, die.... die schurken!’ ‘Dat wou ik ook,’ zei moeder. ‘Maar ze zouden je misschien wel wat zwaar op je maag liggen.... Zeg Jan, zou jij vader niet even kunnen halen? Je weet toch wel, waar die is?’ Ja, Jan wist het wel: vader had een geheime vergadering bij de dominee aan huis. Jan wist zelfs, dat het over de Arbeidsdienst ging en de maatregelen, die daartegen genomen moesten worden. Jongens van de leeftijd, waarop ze anders soldaat hadden moeten worden, moesten zich nu melden om in grote kampen te worden ondergebracht. Daar zouden ze zogenaamd tot flinke kerels worden opgeleid, die de handen uit de mouwen wisten te steken, maar in werkelijkheid kregen ze er een Duitse opvoeding. Wie een goed Nederlander wilde zijn, moest zich daar tegen verzetten. Terwijl Jan in snelle vaart naar de pastorie fietste, waren zijn gedachten bij de jongeman, die hij bij moeder in het atelier had achtergelaten. Die had heel wat beleefd, maar was hij niet wat erg bang en zenuwachtig? Toen hij op de stoep stond, keek hij zo schichtig als een opgejaagd konijn. En die had leiding gegeven aan een groep jongelui en wilde piloten naar Engeland brengen?.... Maar toen hij met vader thuiskwam, - onderweg had hij die al met het meeste op de hoogte gebracht - bleek de jongeman aardig gekalmeerd. Hij verbleekte echter weer, | |
[pagina 47]
| |
toen vader tegenover hem ging zitten en een waar kruisvuur van vragen op hem richtte. Hoe hij precies heette, waar hij geboren was, hoe de naam was van zijn moeder en van zijn grootvader, in welke straat zijn ouders gewoond hadden in Bandoeng en bij welke professoren hij college had gelopen. Jan begreep plotseling, waarom vader dat deed: hij wilde zeker zijn, dat deze jongen geen verrader was, die door de vijand er op uitgestuurd was om hem er in te laten lopen. Nou, dan kon hij gerust zijn; de antwoorden kwamen vlot en zonder enige aarzeling. Wie in de grijze ogen van de jongen keek, kon trouwens aan zijn oprechtheid moeilijk twijfelen. ‘Laat mij die brief eens zien,’ zei vader en de jongen haalde die uit zijn broekzak. Het waren slechts een paar regels op een blaadje uit een zakboekje. Vader legde het ding op zijn bureau en liet niet merken of hij het handschrift herkend had. ‘Hoe ben je hierheen gereisd?’ vroeg hij. ‘Met de trein naar Groningen en toen met de bus, meneer....’ ‘Heb je controle gehad onderweg?’ ‘Neen meneer, gelukkig niet. Ik was er aldoor bang voor....’ ‘Heb je aan iemand gevraagd, waar ik woonde?’ ‘Ja meneer, aan de conductrice van de bus....’ ‘Mmm, veel mensen in de bus?’ ‘Ja meneer, de bus was vol. De conductrice wist het niet, maar de man die naast mij zat, had mijn vraag gehoord en die heeft mij uw huis gewezen. O ja, dat was stom van mij, hè, om dat daar te vragen!....’ ‘Laat mij je persoonsbewijs eens zien?’ De jongen haalde met trillende handen een portefeuille uit zijn binnenzak. Vóór hij het persoonsbewijs gevonden had, nam vader hem alles uit handen en snuffelde de hele portefeuille door. Daarna bekeek hij het persoonsbewijs aan alle kanten. ‘Heb jij er in zitten knoeien?’ vroeg hij strak. | |
[pagina 48]
| |
‘Ja meneer, ik heb geprobeerd om de naam te veranderen.’ Vader schudde zijn hoofd. ‘Zo is het veel gevaarlijker,’ zei hij. ‘Bij de eerste controle was je opgepakt. Je mag nog van geluk spreken, dat je zo ver gekomen bent, ook al om dat gekke haar van je. Heb je dat geverfd? Hoelang geleden?’ ‘Een paar weken, meneer.’ ‘Dan had je 't moeten bijverven. Aan de wortels is het weer rood; ik kan het van hier af zien. Had je een hoed op in de bus?’ ‘Ja meneer.’ ‘Vertel eens, wat zou je van die brief gezegd hebben, als je gevangen was genomen?’ ‘Brief?’ ‘Ja, deze brief van meneer Coenen. Daar staat in of ik je helpen wil, gelukkig zonder mijn naam en adres.’ ‘O meneer, die zouden ze nooit gevonden hebben!’ verzekerde de jongen. ‘Die had ik weggegooid of desnoods opgegeten....’ ‘En als ze dan naar het doel van je reis hadden gevraagd?’ ‘Ja, dat weet ik nog niet, wat ik dan gezegd zou hebben....’ ‘Dat had je moeten weten,’ zei vader streng. ‘Daar had je tevoren al over moeten denken, zodat je zonder aarzeling een antwoord had kunnen geven.’ ‘O meneer, maar ik zou uw naam nooit genoemd hebben!’ riep de jongen. ‘Neen?’ vroeg vader. ‘Weet je dat zo zeker? Weet je wat de gestapoGa naar voetnoot1 met je doet, om je tot een bekentenis te dwingen?’ ‘O ja, meneer, ze mishandelen je vreselijk, ik weet het. En als ik dan aan die vrienden van me denk.... Maar heus, meneer, dàt zou ik nooit verteld hebben.... Tenminste, ik hoop, dat ik de kracht zou gekregen hebben om te zwijgen!’ | |
[pagina 49]
| |
‘Dat klinkt al beter,’ zei vader. ‘Nou, wacht hier eens even, dan zullen wij eens praten.’ Hij wenkte Jan om mee te komen en zonderde zich met hem en moeder af in de slaapkamer. Hij zuchtte, toen hij vroeg: ‘Nou, wat dunkt jullie? Wat moeten we met dat jongmens?’ ‘Vraag je dat nog?’ zei moeder. ‘Die arme jongen, die moet hier blijven natuurlijk! Je zou hem toch niet weg willen sturen, die stakker?’ Vader lachte. ‘Die vrouwen, die vrouwen,’ zei hij. ‘Wat heb je nog gisteren tegen mij gezegd? Hou er mee op, zei je, met die verboden lectuur en met de hele rommel. Hou er helemaal mee op, ik kan er soms niet van slapen.... En nu wil je iemand in huis nemen, die zwaar door de Duitsers gezocht wordt! Dat is veel gevaarlijker!’ ‘O, maar dit is heel wat anders,’ beweerde moeder. ‘Wat heb je een paar dagen geleden uit de Bijbel gelezen, hoe staat het ook weer in Jesaja zestien? Verbergt de verdrevenen en meldt de omzwervende niet. Dat lijkt wel regelrecht hierop van toepassing. En ik heb nog nergens gelezen, dat je met die gevaarlijke krantjes lopen moet.’ ‘Neen, maar er staat wel, dat je de leugen moet bestrijden!’ ‘Dit is heel wat anders,’ hield moeder vol. ‘Hier gaat het om een mens, die in nood is. Die arme jongen; zijn vader en moeder zijn er niet; nu moeten wij voor hem zorgen - hij is gewoon op onze weg gestuurd. Wat zouden ze met hem doen, als ze hem te pakken kregen?’ ‘Ze zouden hem doodschieten,’ zei vader. ‘Nou, kijk es an!’ schrok moeder. ‘En dat zo'n aardige jongen, die nog maar nauwelijks volwassen is! Die beulen, die moordenaars, ze moeten het eens wagen om hem hier aan te raken, dan krijgen ze het met mij aan de stok. Zolang ik er nog ben, krijgen ze hem niet in handen....’ Ze had de tranen in de ogen en was rood van verontwaardi- | |
[pagina 50]
| |
ging. Vader moest haar even in de armen nemen. ‘Je bent een prachtvrouw, met een echt warm moederhart,’ zei hij. ‘Ik denk er net zo over als jij, hoor: wij kunnen en wij mogen niet anders. En ik vertrouw die jongen wel, hij is volkomen eerlijk, maar hij heeft stomme dingen uitgehaald. Enfin, wij zullen nu moeten overleggen. Jan, waarschuw jij oom Gerrit eens even; die is nogal vindingrijk.’ In tegenwoordigheid van de oude tuinman, die met een paar woorden werd ingelicht, vertelde vader de jongeman, dat hij blijven kon en diens vreugde was zo ontroerend, dat hij oom Gerrits hart meteen gewonnen had. Ze spraken af, dat hij ondergebracht zou worden in de kampeerwagen, die achter de schuur stond, maar die voor dit doel verplaatst zou worden naar het bos. Mocht zijn reisdoel opgevallen zijn en een huiszoeking tengevolge hebben, dan zou hij daar toch veilig zijn. Vader nam op zich om hem een nieuw persoonsbewijs te verschaffen. De foto van het oude was bruikbaar. ‘We moesten maar afspreken, dat je een neef van me bent,’ zei vader, ‘een zoon van mijn broer uit Indië. Willem de Boer is je naam voortaan en je zegt maar oom en tante tegen ons. Waar ben je geboren, in Bandoeng? Dan houden we dat zo. Er moet ook een andere woonplaats worden ingevuld dan Amsterdam. Welke plaats ken je het best?’ ‘Rotterdam,’ zei Willem de Boer. ‘Daar heb ik een jaar met mijn ouders gewoond, toen ze met verlof waren.’ ‘Goed zo, dan woon je in Rotterdam. En als we je dan eens onderwijzer maakten? Lijkt je dat geen aardig baantje? Dan ben je hier tijdelijk met ziekteverlof, je bent overspannen, zullen we afspreken. Voorlopig is dat zelfs het dichtst bij de waarheid. Denk je voor alle zekerheid even goed in de nieuwe situatie in: je moet voor de vuist weg de straat kunnen noemen, waar je school staat en de namen van het hoofd en je collega's. Een bewijs van je verlof moet je ook kunnen tonen; nou, daar is misschien wel aan te komen. En verder heb | |
[pagina 51]
| |
ik je dit nog te zeggen, beste neef: je houdt je precies aan de voorschriften, die wij je zullen stellen en je gedraagt je voorzichtig, begrepen? Denk er aan, dat je voortaan niet alleen je eigen veiligheid, maar ook die van ons in gevaar kunt brengen. Kan ik daar op aan?’ ‘Natuurlijk meneer.... eh oom eh....’ ‘Evert Jan,’ zei vader. ‘Zeg maar oom Evert.’ ‘U kunt er op aan, oom Evert. U zult geen last van mij hebben,’ beloofde Wim. ‘En dan moet die pruik er ook nodig af,’ grijnsde oom Gerrit. ‘Natuurlijk,’ zei vader. ‘Maar de kapper kunnen we er moeilijk bij halen.’ ‘De kapper?’ vroeg oom Gerrit. ‘Voor zulk haar? Die man zou zich beledigd voelen. Ik heb al zoveel schapen geschoren in mijn leven, dit ene kan er nog wel bij. Kom maar mee naar de schuur, verloren schaap, dan zullen we je koppie eens fijn onder handen nemen.’ Even later reed vader weg in de auto en oom Gerrit ging onder allerlei kwinkslagen aan het knippen. Maar toen hij even naar binnen was geweest om een andere schaar te halen - hij zei, dat die vent haar had als koperdraad - zat de onderduiker op het veilingkistje, dat als kappersstoel dienst deed, te slapen. Hij had de laatste nacht geen oog dicht gedaan, vertelde hij, toen oom Gerrit verder knipte. ‘Vannacht slaap je heerlijk, dat zul je eens zien,’ voorspelde de oude man. ‘Zit nou stil, anders gaan je oren er ook nog af. Zou anders niet gek zijn, dan herkennen ze je helemaal niet meer.’ Maar het bleef bij de haren en dat gaf al een hele verandering. Jan haalde een spiegel en hield die zijn nieuwbakken neef voor. Wat een kale rode kop had die vent. Maar hij stond er nu netjes op, al was de schaar hier en daar een beetje uitgeschoten. Wim grijnsde zijn beeld vriendelijk toe. | |
[pagina 52]
| |
‘Hallo, meneer De Boer!’ groette hij. ‘Heb nou maar niet zo'n verbeelding,’ zei oom Gerrit, ‘want voorlopig lijk je nog meer op een pas ontslagen boef dan op een meneer. Zet je hoed op, om de mensen niet aan 't schrikken te maken en tegen kouvatten, dan mag je zelf je haren bij mekaar vegen en achter de schuur begraven. Netjes hoor, denk er om. Daar staat de schop. Maak een beetje voort, want dan moeten we nog met man en macht je slaapkamer op zijn plaats brengen. Ha, daar hebben we Fritsje ook, die komt altijd net als we hem nodig hebben! Kom es hier, dan zal ik je even voorstellen aan je volle neef uit Indië. Zeg maar aangenaam, ook al meen je er niks van.’ En Frits liep er al dadelijk in, toen die vreemde jongeman ernstig vertelde, dat hij Wim de Boer heette en verzekerde, dat hij een zoon was van oom Nico en tante Herma uit Semarang. Maar toen hij die roodharige jongen de zwarte krullen bij elkaar zag vegen, die blijkbaar juist van zijn hoofd gekomen waren, begreep hij, dat er meer achter stak en er zat niets anders op, dan hem, al was het dan niet volledig, in te lichten. Voor Frits was het een groot avontuur, dat ze nu een echte onderduiker hadden en hij hielp geestdriftig mee om de kampeerwagen langs het pad tussen de boomgaarden het bos in te duwen. Vader had het wagentje enkele weken geleden overgenomen van een vriend uit Katwijk, een bekende kunstschilder, die er geen raad meer mee wist, omdat hij zijn huis aan de zee voor de Duitsers moest ontruimen, nu langs de hele kust verdedigingswerken zouden worden aangelegd. Vóór de oorlog had de schilder de kampeerwagen ieder jaar op zijn vacantietochten achter zijn auto meegevoerd. Hij was al in Rome en in de Pyreneeën geweest. Nu stond hij hier op het boerenland tussen de dichte sparren en Guusje kwam met dekens en maakte in het wagentje een bed op voor een jongen, die ze nog nooit eerder gezien had en voor wie haar toch geen moeite te veel was. Een uur later, nadat hij gegeten had | |
[pagina 53]
| |
als een slootgraver, kroop hij er meteen in en sliep een gat in de dag. Oom Gerrit maakte hem wakker en zette hem, nadat hij bij moeder gegeten had, meteen aan het werk. De hele dag was hij bezig om takkenbossen aan te slepen, die in het bos verspreid lagen, en die om de kampeerwagen op te stapelen. Tegen de avond was er van de hele wagen niets meer te zien; er stond alleen een grote hoop takkenbossen. De deur was vrij gebleven, maar een grote spar spreidde er zijn dichte takken beschermend voor. Aan de andere zijde van de wagen had oom Gerrit bij de grond een opening in de takkenbossen gebouwd, zodat Wim, mocht er verkeerd volk aan de deur komen, door een luik in de bodem en door die opening ontsnappen kon. Verse lucht kon toetreden door een raampje, dat evenals de deur achter de sparretakken verborgen zat. Licht was er natuurlijk niet veel in de wagen, maar dat was ook niet nodig om te kunnen slapen, vond oom Gerrit, want | |
[pagina 54]
| |
dat deed je toch met de ogen dicht. Maar een paar dagen later kwam hij aanzetten met een ouderwetse petroleumlamp, die hij bij een boer op de kop had getikt en hing die aan de zoldering op. Veel brandde die lamp niet, want de avonden bracht Wim gezellig door in de huiselijke kring en de hele familie hield al spoedig veel van hem, omdat hij zo'n vriendelijke gezellige jongen was en omdat hij, nu hij tot rust begon te komen, vol bleek te zitten met leuke verhalen en grapjes. Die had hij zeker van de studenten in Amsterdam geleerd. ‘Weet jij, wat het verschil is tussen de oude en de nieuwe Germanen?’ vroeg hij aan Frits. ‘Neen? De nieuwe Germanen, dat zijn de Duitsers, dat weet je wel, hè? Zo noemen ze zich zelf. Moet je horen: de oude Germanen, dat waren mensen in beestenvellen, is 't waar of niet? En de nieuwe Germanen, nou, dat zijn beesten in mensenvellen.’ Vóór ze uitgelachen waren, kwam hij al met een nieuw mopje voor de dag. In Amsterdam, vertelde hij, kwam de W.A. voorbijmarcheren en een oude meneer, die op het trottoir stond, groette al die zwarte kerels. ‘Ha, die Willem!’ riep hij. ‘Hallo, die Kees!’.... Een kennis vroeg wantrouwend: ‘Zeg, hoe ken jij al die lui toch?’ ‘Begrijp je dat niet?’ vroeg de meneer. ‘Weet je dan niet, dat ik mijn hele leven cipier van de gevangenis aan de Amstelveense weg ben geweest?’ Die verhalen vonden de volgende dagen hun weg onder de schoolbevolking in de stad, maar Frits en Jan wachtten zich wel om te vertellen, waar ze vandaan kwamen. Ook de meisjes, Hanneke en Greetje, spraken niet over hun neef. Het was wonderlijk, hoe goed die kleintjes zwijgen konden; misschien begrepen ze in deze gevaarlijke tijd toch meer dan de volwassenen wel eens dachten. Toen Hanneke eens met een vriendinnetje uit school kwam en Wim juist met oom Gerrit in de boomgaard werkte, zei dat buurmeisje: ‘Hé, hebben jullie ook een onderduiker?’ | |
[pagina 55]
| |
‘Een onderduiker?’ vroeg Hanneke. ‘Niks hoor! Dat is onze neef Wim uit Rotterdam.’ ‘Daar heb je me niks van verteld,’ zei het kind. ‘O, hij is er ook nog maar pas,’ jokte Hanneke. ‘Hij is onderwijzer, net als meester Hoogeveen. Maat hij is een beetje ziek, hij heeft altijd hoofdpijn, van de bommen die gevallen zijn.’ Dat laatste had ze zelf bedacht. Zij was in Rotterdam geweest tijdens het bombardement van Mei 1940 en ze was daar nog steeds niet helemaal overheen. Als 's nachts de Engelse vliegtuigen overkwamen op weg naar Hamburg of Bremen en de anderen rustig doorsliepen, schrok zij nog altijd wakker en lag bang om moeder te roepen. Het behoefde nu overigens niet zo angstvallig meer verzwegen te worden, dat Wim hier logeerde; ook dàt zou argwaan kunnen wekken. Hij had nu een nieuw en zeer goed persoonsbewijs en een verklaring op briefpapier van een arts uit Rotterdam, dat hem een half jaar ziekteverlof wegens overspanning was verleend. Hoe vader daar aan gekomen was, vertelde hij natuurlijk niet, maar hij beweerde, dat Wim er rustig een controle mee kon riskeren. Wim ging nu zelfs mee naar de kerk - daar kwamen wel meer onderduikers; de dominee had er zelfs twee - en hij ging ook wel alleen het dorp in. Moeder schudde er vaak haar hoofd over, want het was tegen haar zin. Het liefst zou ze haar beschermeling maar de hele dag bij zich hebben gehouden om als een tijgerin over hem te waken. Vader plaagde haar er wel eens mee, dat haar aangenomen neefje haar bijzondere lieveling was en dat zij meer zorgen aan hem besteedde dan aan haar eigen jongens. Maar moeder liet hem praten; zij speelde het klaar, dat de jongen in de eerste maand meer dan zes pond aankwam. En toen er begin Mei een bericht in de krant stond, dat er twee en zeventig mannen door de Duitsers waren terechtgesteld wegens handelingen, gericht tegen de bezettende | |
[pagina 56]
| |
macht, liep zij de kamer uit naar Wim, die in het atelier zat te lezen en sloot hem schreiend in de armen. Ook op de anderen maakte dit vreselijke bericht diepe indruk, ook al omdat er enkele mensen bij waren, die ze zeer goed gekend hadden. Een van hen was meneer Van Vliet, die in het eerste oorlogsjaar verscheidene keren hier in huis was geweest om wapens in ontvangst te nemen, die vader voor hem verzameld had en die dan soms een nacht was blijven logeren. Hij werkte voor een geheime organisatie, die de O.D. heette, de Ordedienst, en al de andere gefusilleerden, waaronder veel officieren, waren vrienden en medewerkers van hem geweest. Hadden ze de macht en de list van de vijand onderschat of waren ze onvoorzichtig geweest? Het verhaal ging al spoedig, dat ze lijsten van medewerkers hadden aangelegd en dat die de vijand in handen waren gevallen. Een paar dagen later sprak de koningin voor de radio en drukte alle landgenoten op het hart om te zwijgen, te zwijgen in alle talen over dingen, waarin de vijand belang zou kunnen stellen. Die waarschuwing was niet overbodig, want nog maar al te graag vertelden de mensen een nieuwtje door, zonder zich af te vragen of hun praatzucht ook voor iemand gevaarlijk kon zijn. Maar soms was zelfs zwijgen niet voldoende en moest de vijand wel eens op een dwaalspoor worden gebracht. Zo speelde oom Gerrit op listige manier zijn spel met buurman Walinga en dat was wel nodig, want die man was niet alleen N.S.B.-er, maar, wat veel groter gevaar betekende: hij was een slecht mens. Er waren meer N.S.B.-ers in het dorp en de meesten daarvan hadden geen kwaad in de zin. Ze hadden zich in hun domheid laten overhalen om lid van de partij van Mussert te worden, omdat die de boeren gouden bergen had beloofd. Maar ze zouden er niet aan denken om hun medemensen te verraden. Voor Walinga echter was ieder op zijn hoede en niemand benijdde de familie De Boer om zo'n buur- | |
[pagina 57]
| |
man. Want hij lag bijna met het hele dorp overhoop en werd door ieder geminacht en gehaat. Vader had al in het begin van de oorlog onenigheid met de man gekregen, toen die de moed had om te zeggen, dat ‘dat wijf, dat achter op de dubbeltjes stond’, niet in het land terug behoefde te komen en ook later had hij hem nog eens flink de waarheid gezegd. Sindsdien gingen ze elkaar zonder groeten voorbij. Vader kon nu eenmaal niet huichelen. Maar oom Gerrit vond dat helemaal niet verstandig en probeerde het weer goed te maken door, als hij met Walinga in aanraking kwam, te doen alsof hij zelf ook bijna N.S.B.-er was. Gelukkig was de man zo dom om bijna alles te geloven wat men hem vertelde en daardoor was het oom Gerrit gelukt om zijn vertrouwen te winnen. Zo was het gebeurd, in Januari, dat bij Walinga twee vreemde mannen hadden aangeklopt, die er mager en sjofel uitzagen en die in een vreemde taal om eten hadden gevraagd. Toen ze weggingen, zonder iets gekregen te hebben, had de boer gezien, dat er letters op hun rug geschilderd waren, een K. en een G.Ga naar voetnoot1 Toen had hij ondanks zijn domheid begrepen, dat het Franse krijgsgevangenen moesten zijn, die uit Duitsland ontsnapt waren en hij was haastig naar het dorp gelopen om de politie te waarschuwen. Die moest toen de vluchtelingen wel arresteren en de volgende dag werden ze op transport gesteld. Natuurlijk was het in heel de omgeving bekend geworden, dat het de schuld van Walinga was, dat de stakkers naar hun gevangenkamp teruggevoerd waren en ieder sprak er schande van. Maar oom Gerrit, die de N.S.B.-er de volgende dag sprak, toen hij bij de sloot, die de grens vormde tussen de beide bezittingen, aan het werk was, feliciteerde hem en zei, dat hij een goed werk had verricht. ‘Want weet je, buur- | |
[pagina 58]
| |
man,’ zei hij, ‘die kerels hebben alles in Duitsland gezien en die geheimen nemen ze mee en zij zorgen wel, dat die aan de overkant komen. Heb je je nooit afgevraagd, hoe het komt, dat die Engelse vliegtuigen in het pikkedonker zo precies de Duitse steden kunnen vinden?.... Nou, dan weet je 't nou! Wie weet, hoeveel vrouwen en kinderen jij door die kerels onschadelijk te maken het leven hebt gered!’ Toen glom Walinga, ofschoon hij van oom Gerrits redenering eigenlijk niets begreep, want eindelijk was er dan toch eens iemand, die het erkende, dat hij een grote en heldhaftige daad had verricht en die daar waardering voor had. ‘Ik heb er anders voor moeten sjouwen,’ zei hij, begerig naar nog meer lof. ‘Het was zo glad, man, ik kon bijna op mijn benen niet staan. En dan is het een heel eind naar het dorp. En laat nou die ene veldwachter ook nog niet thuis zijn! Toen moest ik nog helemaal naar die andere toe!’ ‘Tjonge, jonge!’ prees oom Gerrit, ‘en dat op jouw leeftijd! Maar als er nou eens weer zowat is, hè, laat mij je dan even helpen. Waarschuw mij dan maar, dan bel ik even op, dat is veel gemakkelijker. Je weet toch wel, dat wij telefoon hebben? En anders stuur ik een van de jongens even met een gesloten briefje. Dat bespaart jou een hele reis. Mijn baas zal het wel goedvinden....’ ‘Nou....,’ twijfelde Walinga. ‘Ach, wel ja man!’ verzekerde oom Gerrit. ‘Jij hebt een heel verkeerde kijk op die baas van mij, doordat je het nou een paar keer met hem aan de stok hebt gehad. Hij is zo beroerd nog niet. Hij ziet langzamerhand ook wel in, dat Duitsland deze oorlog winnen moet, zal er ooit een betere tijd komen. Hij komt er alleen nog zo rond niet voor uit....’ En hij hoopte maar, dat de verrader dit geloven zou, opdat zijn baas veilig mocht zijn. Werkelijk had Walinga een maand later oom Gerrit in de tuin opgezocht en hem verteld, dat hij bij de boerderij van | |
[pagina 59]
| |
Hoving weer zo'n vreemde kerel had zien lopen. Als 't nou geen krijgsgevangene geweest was, dan zeker een onderduiker, had hij gezegd. En of oom Gerrit dan nu even wilde opbellen, want het was hem te koud om naar het dorp te gaan. Natuurlijk had oom Gerrit dat toen graag gedaan, maar pas nadat vader vooruitgegaan was naar boer Hoving. Een uur later waren er twee agenten bij Walinga gekomen, - twee goeie, daar had oom Gerrit wel voor gezorgd, - die hadden de N.S.B.-er eerst een verhoor afgenomen en hem daarna genoodzaakt mee te gaan om hun precies de plek te wijzen, waar hij de vreemdeling had gezien. Ze hadden hem buiten laten wachten, terwijl zij huiszoeking deden in Hovings boerderij en ze hadden zich niet gehaast, maar zich rustig de tijd gegund voor een kopje koffie, want de verrader stond daar zo prachtig in de wind, hadden ze gezegd, en het vroor minstens tien graden. Maar toen ze terugkwamen, - natuurlijk zonder onderduiker, want die had vader al lang met de auto weggebracht - stond hij er nog en ze gaven hem er flink van langs en verweten hem, dat hij hen voor de mal had gehouden en dat dit niet weer moest gebeuren, want dan zouden ze andere maatregelen tegen hem nemen. Al was hij nou N.S.B.-er, hij moest niet denken, dat hij met de politie spelen mocht! Het duurde drie dagen, eer Walinga weer buiten kwam. Toen beklaagde hij zich tegen oom Gerrit over de behandeling, die hij van de veldwachters had ondervonden; een mens kon zich toch vergissen? ‘Als er weer wat is,’ zei hij, ‘en ik waarschuw je, dan moet je maar regelrecht de Duutsers opbellen.’ ‘Dat is goed,’ zei oom Gerrit. ‘Dat lijkt me ook veel beter!’ | |
[pagina 60]
| |
Nu was oom Gerrit op een middag in Mei met Wim aan het spitten in de moestuin, toen Walinga over de sloot sprong en nieuwsgierig naderbij kwam. ‘Zo,’ zei hij met een minachtend knikje naar Wim, ‘die maakt er ook niet veel van, hè?’ ‘Man, wat zou het!’ stemde oom Gerrit toe. ‘Die schoolmeesters, wat kunnen ze eigenlijk, hè? De kinderen een beetje plagen, dat is alles! 't Is wel goed, dat deze hier eens bij ons in de arbeidsdienst is. Wij zullen hem drillen, hoor!’ ‘O, is hij schoolmeester?’ informeerde Walinga, alsof hij over een kind sprak, dat zelf nog niet praten kon. ‘Ja,’ zei oom Gerrit. ‘Jij dacht toch niet, dat wij een krijgsgevangene of een onderduiker de kost gaven? Zo gek zullen we niet zijn, hoor! Het is een neef van de baas en hij is schoolmeester in Rotterdam.’ ‘Waar?’ vroeg de buurman, die een beetje hardhorend was. ‘In Rotterdam!’ ‘Maar het is toch geen vacantie,’ weifelde de boer. ‘Och man, dat is zo'n treurige geschiedenis,’ zei oom Gerrit meewarig. ‘Ik mag het wel vertellen, hè Wim? Walinga is een goeie vriend van me, die zal zeker ook medelijden met je hebben. Je hebt toch wel eens gehoord van die bommen van de Engelsen op Rotterdam, niet Walinga? Heb je ooit zulke gemene lui gezien, die hebben daar hun eigen bondgenoten gebombardeerd. Nou, daar heeft hij middenin gezeten, het is een wonder, dat hij er levend afgekomen is. En nou is hij overspannen. Je ziet het zo niet aan hem, maar 's nachts, in de slaap, dan moet je hem eens horen. 't Is toch ook geen wonder? Nou moet je je eens voorstellen, Walinga, dat er vannacht bommen op je boerderij vielen. Je vrouw dood, je dochter dood....’ ‘'t Zou erg wezen,’ stemde de boer toe. ‘Je paarden dood, je koeien dood,’ ging oom Gerrit ernstig voort. | |
[pagina 61]
| |
‘Man, schei uit!’ riep de boer, alsof dat nòg veel erger was. ‘Je arbeider dood, jij zelf dood! Zou je dan ook niet van de kook wezen, Walinga?’ De boer knikte, diep onder de indruk en Wim maakte plotseling een heel vreemd geluid, dat hij haastig smoorde in zijn zakdoek. Hij liep een paar passen weg en ging aan de rand van de tuin in de verte staan staren. ‘Wij moeten er maar niet meer over praten,’ zei oom Gerrit. ‘Het grijpt hem te veel aan, merk je wel? Heb je die vliegtuigen vannacht gehoord? Wat bromden ze weer, niet? Kun jij daar nou altijd rustig bij slapen?’ ‘Ik lig ze te vervloeken,’ riep de boer. ‘Laat ze overdag komen. Maar dat durven ze niet, de lafaards!’ ‘Zeg dat wel, buurman. En ze gooien wat kapot. Het moest verboden worden, zei de baas gister nog.’ ‘En die brandplaatjes, die ze uitgooien, en die phosphorbommen!’ ‘Ze zullen er hun loon voor krijgen,’ profeteerde oom Gerrit. ‘Mijn baas zegt ook: als Hitler maar eenmaal in Engeland zit, dan is het gauw afgelopen.’ ‘Zegt je baas dat?’ vroeg Walinga. ‘Dan begint hij dus nou aardig bij te draaien!’ Hij lachte. ‘Gister sprak ik er ook nog zo een,’ vertelde hij. ‘Eerst kon hij geen goed van de Duitsers horen, maar nu ze Rusland onder de knie beginnen te krijgen en in Afrika zo mooi opschieten, nu meldde hij zich aan als lid van de N.S.B. Ha, je zal eens zien, nog een jaar en dan lopen ze allemaal achter ons aan!’ ‘Vast en zeker,’ bevestigde oom Gerrit. ‘Met de hoge hoed op!’ mompelde hij zacht voor zich heen. ‘Allemaal,’ triomfeerde de boer. Hier begon Wim te kreunen, alsof hij vreselijke pijn had en liep weg, met beide handen tegen zijn hoofd gedrukt. | |
[pagina 62]
| |
‘Och, die stakker, nu krijgt hij 't weer!’ beklaagde oom Gerrit. ‘Ga maar gauw naar huis, hoor kereltje, heb je weer zo'n hoofdpijn? Hou er dan maar gauw een lappie met koud water tegen. Och buurman, wij hebben voor hem te veel over die nare dingen gepraat. Ik ga hem maar gauw even achterna, want hij is in staat om in het water te lopen, als hij zo is....’ Hij vond Wim in de schuur terug, waar hij snikkend van het lachen het verhaal aan vader probeerde te vertellen. ‘Die kerel,’ schaterde hij, ‘is zo stom als het achtereind van een koe!’ ‘Minstens als twee achtereinden,’ verbeterde oom Gerrit. ‘Anders waagde ik het niet om hem er zo door te halen.’ ‘Als Hitler maar eenmaal in Engeland zit!’ gierde Wim. ‘Als gevangene bedoelde je natuurlijk. En dat van die hoge hoed was ook schitterend, die we dragen zullen op zijn begrafenis. Man, hij keek zo verheerlijkt alsof hij het een feest vond!’ ‘Ja,’ zei vader, ‘maar intussen is het nog zover niet, laten we daarom denken.’ ‘Dat vind ik ook, baas,’ stemde oom Gerrit toe. ‘En die vent is zo gevaarlijk, juist omdat hij zo dom is. Een verstandig mens zou zich nog wel eens bedenken, eer hij verraad zou plegen; die zou denken om de gevolgen die dat voor hem zelf kon hebben, maar deze met zijn stomme kop loopt zonder meer naar de Moffen, als hij iets tegen je heeft. Daarom, houd hem een beetje te vriend en groet hem nou maar eens, als je hem tegenkomt.’ ‘Dat vertik ik,’ zei vader heftig. ‘Die schurk is mij geen woord en geen blik meer waard.’ ‘Nou praat je haast net zo dom als die dubbele koeiestaart,’ mopperde oom Gerrit. ‘De haat springt je uit de ogen, weet je dat wel? En wat je uit haat doet, is meestal verkeerd. En nou herinner ik je aan je eigen woorden, dat je geen mens | |
[pagina 63]
| |
mag haten, maar alleen het kwade. Denk daar nou maar eens over na, Evert Jan!’ Evert Jan, zei hij, zoals vroeger, toen vader nog een kleine jongen was en Gerrit reeds als knecht diende bij diens vader. En hij keerde zich om en liep de tuin weer in. ‘Ik kan geen spelletje met hem spelen, zoals jij,’ zei vader bitter. ‘Daar is de toestand mij te ernstig voor.’ Oude Gerrit keerde op zijn schreden terug. Zijn gezicht stond nu heel ernstig, bijna boos. ‘Denk jij, dat dit een spelletje voor mij is, Evert Jan?’ vroeg hij. ‘Dan ken je mij slecht. Dat gehuichel hangt mij de keel soms uit. En daarom misschien probeer ik hem te tracteren, zonder dat hij het merkt. Maar man, ik zou de vent soms de hersens in kunnen slaan. En als hij zo gevaarlijk blijft, dan moet het misschien nog wel eens gebeuren ook, vóór hij meer slachtoffers maakt. Maar voorlopig probeer ik hem met huichelen en met liegen onschadelijk te maken en als het niet anders kan, zal ik mijn hand opsteken en “houzee” roepen - maar om de waarheid te dienen, Evert Jan, onthoud dat goed.... En ik durf er Gods zegen op vragen, op dat spelletje van mij....’ ‘Nee, hou je mond!’ riep hij, toen vader hem in de rede wilde vallen, ‘ik wil ook wel eens een keer uitpraten! Deze oorlog is nog lang niet aan een end en ik durf er niet aan denken, wat ons nog boven het hoofd kan hangen. Al dat werk dat je doet is best, ga je gang maar, dat kun je niet nalaten. Maar denk ook aan je gezin. Hier....’ - hij pakte Hansje op, die aan moeders hand naar buiten kwam dribbelen en zette hem vader op de arm - ‘hier moet je ook aan denken en daar moet je je trotse kop voor willen buigen. Die kleine jongen en de anderen en jullie, dáár huichel ik voor, Evert Jan, dáár speel ik mijn spelletje voor, zoals jij het noemt....’ Zijn gezicht was bij die laatste woorden vertrokken, hij keerde zich haastig om en liep weg. | |
[pagina 64]
| |
‘Wees oprecht als de duiven en listig als de slangen,’ hoorden ze hem nog zeggen. ‘Oom Gerrit!’ riep vader, maar de oude man liep door, alsof hij niets hoorde. Toen holde vader hem na en greep hem bij de arm. ‘Beste oude oom Gerrit,’ zei hij, ‘ik heb vroeger wel eens een draai om mijn oren van je gehad, weet je nog wel? Geef me er nou nòg es een, oom Gerrit, toe, voor deze éne keer....’ Ze hadden beiden de tranen in de ogen en toen ze dat van elkaar zagen, pakten ze mekaar beet en stoeiden als kwajongens. En vader kreeg zijn klap. ‘Blijf jij vandaag maar thuis,’ riep hij achterom naar Wim, met de hand nog aan zijn oor. En hij stond tot de avond naast oom Gerrit het bonenland te spitten. |