| |
| |
| |
Hoofdstuk III
De ruitenwisser kon nauwelijks de natte sneeuw op de voorruit verwerken. De storm joeg soms zo onverwacht om een boerderij of een bosje langs de weg, dat de auto voelbaar opzij werd geduwd. Maar vader scheen bijzonder in zijn schik te zijn en floot het versje van Lili Marleen. Tot hij plotseling zweeg, want de wagen begon hevig te slingeren en hij moest hem snel aan de kant zetten.
‘Die ellendige banden ook,’ zei hij.... ‘Er is er vast weer een kapot. Kijk eens gauw.’
Het was de rechtervoorband. Frits greep de krik, Jan was al bij het reserve-wiel. Binnen de tien minuten waren ze klaar en reden ze verder. Maar geen kwartier later stonden ze weer, nu met een kapotte achterband. Ditmaal gebeurde het gelukkig midden in een groot dorp en geen vijftig meter verder was een garage. Ze duwden samen het wagentje daarheen en vader drukte op de claxon. Er kwam niemand. Daarom schoof hij zelf de deuren open en met inspanning van alle krachten duwden ze de auto over de drempel.
Een man in een blauwe overall kwam zwijgend naar hen toe slenteren, een stuurse onvriendelijke jonge kerel. Hij keek met een verachtelijke blik naar de D.K.W. en daarna met dezelfde blik naar de bezoekers en toen vader hem vroeg of hij twee banden kon repareren, zei hij: ‘'t Zal wel moeten, hè? We hebben het anders veel te druk voor zulke karweitjes.
| |
| |
Voordat wíj rijden kunnen, komt er nog wel wat anders kijken dan slechte banden.’
‘Ik dacht, dat het hier een garage was,’ zei vader.
‘Een garage?’ riep de man verontwaardigd. ‘Een smederij en een gasfabriek, meneer!’ En hij wees naar een oude Chevrolet met een gasgenerator, die hij bezig was te repareren.
‘In een garage horen auto's,’ ging de man op bittere toon voort, ‘en die hebben de Duitsers gevorderd. Maar ja, er zijn nog altijd mensen, die er een hebben en die op benzine kunnen rijden.... De heren, die onze paarden vorderen bijvoorbeeld. Moe' je daar ook naar toe?’
‘Neen,’ antwoordde vader. ‘Daar heb ik gelukkig niets mee te maken. En wat u denkt, dat is niet zo. Begrijp je? O zo!’
De man keek vader even onderzoekend aan.
‘We zullen zien,’ zei hij. ‘Kom over een uur maar eens weer.’
‘Hij zag ons natuurlijk voor N.S.B.-ers aan,’ zei Jan, toen ze de garage uit waren.
‘'t Is te begrijpen,’ antwoordde vader.
Ja, het was ook vreemd, dat vader, terwijl bijna alle auto's door de vijand gevorderd waren, nog rijden mocht en zelfs een behoorlijk grote toewijzing kreeg voor benzine. Voor de jongens was het ook een grote verrassing geweest, toen het wagentje, na bijna twee jaar op de blokken gestaan te hebben, op een dag weer rijklaar was gemaakt en dat vader een rijvergunning had gekregen van de rijksverkeersinspectie. Jan begreep het nu wel: de meneer die de vergunning had afgegeven, zogenaamd voor vaders werk, was ‘goed’ en hij had het gedaan omdat het wagentje gebruikt moest worden voor vaderlandslievende doeleinden. Maar Jan vond het nog steeds vervelend, als hij wantrouwen opmerkte bij de mensen op de weg; als ze slechts met tegenzin opzij gingen of met een minachtend hoofdgebaar iets tegen elkaar zeiden. Eens, toen de auto erg stoffig was, en ergens een half uur gepar- | |
| |
keerd had gestaan, had een straatjongen een hakenkruis op de deur getekend....
Nou, daar liepen ze nou, in een vreemd dorp en bij slecht weer en wat moesten ze uitvoeren al die tijd? Ze gingen eerst de kerk maar eens bekijken, een eeuwenoud gebouw, waar vader veel belang in stelde. Maar de wind joeg ze huiveringen over het lijf; bij kerken scheen het altijd het ergst te waaien. Daarom slenterden ze verder en kwamen op het marktplein, waar een grote drukte heerste. Hier was de paardenvordering. In lange rijen stonden de dieren te wachten met hun eigenaars er bij, terwijl keurmeesters in gezelschap van een paar Duitse officieren van het ene exemplaar naar het andere gingen.
‘Kom,’ zei vader, ‘daar gaan we niet naar toe. We zullen een café zien te vinden, waar we iets warms kunnen drinken.’
Dichtbij was een groot café-restaurant, maar bij de deur maakte vader resoluut rechtsomkeert en trok de jongens mee.
‘Hebben ze die dingen hier ook al?’ vroeg hij verontwaardigd. ‘Neen jongens, daar doen we niet aan mee.’
‘Wat is het dan?’ vroeg Frits.
‘Zie je niet wat daar hangt?’ vroeg Jan.
Aan de binnenkant van het raam, vlak naast de deur, hing een bordje met het opschrift: ‘Voor Joden verboden’.
‘Nou, wij zijn toch geen Joden?’ zei Frits.
Hij had wel eens vaker van die stomme dingen. Hij praatte soms, vóór hij nadacht.
‘Wou jij dan zo'n vent bevoordelen, die meedoet om de Joden te plagen?’ lichtte Jan hem in.
Toen ging Fritsje een licht op.
‘Natuurlijk niet, die snertvent zal geen cent aan ons verdienen!’ zei hij.
‘Dachten de mensen er zo maar allemaal over,’ zei vader.
‘Maar er zijn er niet veel, die er zich aan storen. De bioscopen zitten elke avond vol, al hangen ook daar die bordjes. Maar
| |
| |
in Amersfoort, jongens, werd een concert gegeven en vóór de aanvang werd bekendgemaakt, dat Joodse bezoekers de zaal moesten verlaten. En weet je wat er gebeurde? Alle aanwezigen stonden op en liepen weg; alleen een paar N.S.B.-ers en Duitsers bleven zitten. Hoe vind je dat?’
‘Prachtig!’ riep Frits. ‘Hoe weet u dat, vader?’
‘Ja, hoe weet ik dat? Dat moet je niet vragen. En denk er om, als je 't verder vertelt, dat jij ook niet zegt, waar je 't vandaan hebt. Maar ik sta er voor in, dat het waar is.’
‘Daar is weer een café,’ wees Jan.
‘Weer een Moffenknecht,’ zei Frits al.
‘Zou er nu geen enkele goede vaderlander wezen onder de caféhouders hier?’ vroeg vader zich af.
‘Ze krijgen misschien niks meer geleverd, als ze die dingen niet ophangen,’ veronderstelde Jan.
‘Dan moeten ze maar liever sluiten,’ zei vader beslist. ‘Als wij allemaal pal stonden voor de Joden, zou de vijand misschien niets tegen hen durven beginnen. Maar nu zul je eens zien, wat die arme mensen nog te lijden krijgen, als niet gauw aan die vreselijke oorlog een einde komt. Dit zijn gemene plagerijen, maar toch nog onbelangrijk bij wat komen gaat....’
‘In het voorjaar komt de invasie,’ zei Frits beslist.
‘Ik hoop het!’ wenste vader.
Ze liepen de straat in die naar de garage terugvoerde. Daar was een oud boerencafé met een grote veranda en hoopvol kwamen ze nader. Maar ook hier was het mis.
De jongens wilden al teruggaan, maar vader bleef staan. Hij gluurde door het raam, hij keek naar het bordje, floot een paar tonen en moest ophouden van het lachen.
‘Kom,’ zei hij toen en stapte snel naar binnen. Frits volgde hem op de voet. Jan aarzelde even en zag plotseling het bordje voor het raam verdwijnen. Enkele ogenblikken later
| |
| |
stond zijn vader al weer in de deuropening en nodigde hem vrolijk binnen.
‘Kom maar, hoor! 't Is hier allemaal in orde. Iedereen is welkom en het is hier lekker warm.’
Ze schaarden zich om de kachel en hadden de grootste schik, want ze begrepen, dat het bordje al in vaders binnenzak zat.
‘Hou je goed,’ waarschuwde vader binnensmonds.
Een herbergier met een blauw voorschoot over zijn dikke buik kwam binnen en vroeg wat ze wensten.
‘Koffie?’ vroeg hij, toen ze het niet dadelijk wisten.
‘Die smerige surrogaat?’ zei vader. ‘Niks hoor, we zijn nog maar kwajongens, geef ons maar elk een glas melk. Heb je die? Graag warm.’
Hij stak een cigaret op, gaf er Jan ook een en keek Frits met een olijk gezicht aan.
‘Vooruit, jij ook,’ zei hij toen. ‘Al heb je dan nog geen tabaksbon. Omdat ik zo'n schik heb vandaag!’
En toen schoten ze weer alle drie in de lach.
Tegelijk met de melk kwamen drie boeren binnen, die met sombere gezichten bij de kachel gingen zitten. De oudste zuchtte zwaar, toen hij zich naast vader neerzette.
‘Koud hè?’ begon vader een praatje.
De man knikte.
‘Tegenslag?’
‘Och meneer, waar mot dat naar toe?’ zei de man.
‘Paard gevorderd?’
‘Mijn beste driejarige ruin, meneer!’
‘Maar je krijgt er toch een goeie prijs voor?’
‘Wat heb ik daaraan, meneer, als ik niet weet hoe ik mijn land klaar moet krijgen? Het is toch al zo laat van 't jaar en het enige wat ik nou nog heb, is een dier van twaalf jaar, dat geen zwaar werk meer kan doen. En dan moet je meer verbouwen voor de productieslag! Zeg u dan maar eens hoe ik
| |
| |
dat klaar moet krijgen. De boeren moeten het altijd lijden, meneer.’
‘Nou, nou,’ suste vader. ‘Jullie hebt in ieder geval nog eten in overvloed en in de stad krijgen ze niet half genoeg meer.’
De man scheen het niet eens te horen. Hij was vol van zijn eigen zorgen. Peinzend stak hij zijn pijp aan. Wat had hij daar toch ingestopt? Het leken wel kersebladen. In ieder geval stonk het verschrikkelijk!
‘En als je de krant leest, dan beloven ze je van alles,’ zei hij.
‘Gisteren nog....’
‘Welke krant lees je?’ vroeg vader.
‘Volk en Vaderland,’ zei de boer. ‘En het blad van de landstand vanzelf.’
‘Ben je lid van de N.S.B.?’ vroeg vader.
‘Ja, waarom niet?’ antwoordde de man. ‘Ze werden het hier allemaal en toen ben ik ook maar meegegaan. Die Mussert, dat leek niet zo kwaad, wat die over de boeren zei. Maar ik geloof, dat die ook al niet te vertrouwen is.’
‘Dat durf ik niet te zeggen,’ zei vader. ‘Maar als jij N.S.B.-er bent, man, dan moet je maar vrolijk je paard afstaan, want dan doe je het toch voor je vrienden? En als de Duitsers de oorlog gewonnen hebben, - met jouw paard - dan krijg jij een mooie grote boerderij in het Oostland, in Rusland, weet je wel?....’
‘Ik wil niet naar Rusland,’ zei de boer en hij mopperde door. Maar vader keerde hem de rug toe, betaalde en liep met de jongens de straat op.
Het uur was nog niet om, maar ze gingen toch maar eens kijken bij de garage en tot hun verrassing stond het wagentje klaar. De baas maakte net de voorruit schoon en ontving ze met een heel ander gezicht dan daarstraks.
‘Voor mekaar, meneer,’ zei hij. ‘U kunt weer verder, ze zullen 't nu wel een poosje houden.'t Is anders niet veel meer, die banden van u.’
| |
| |
‘Weet u niet een paar betere voor me te koop?’ vroeg vader.
‘Daar zou misschien wat op te vinden wezen. Kom maar eens even mee.’
Hij nam vader apart en toen ze terugkwamen, namen ze afscheid met een hartelijke handdruk en hield de man het portier voor vader open.
‘O ja,’ zei hij toen, ‘kijk uw tassen even na vóór u op de weg komt. Ik ben zo vrij geweest om er even in rond te neuzen en toen wist ik meteen wat voor vlees ik in de kuip had....’
Vader keek hem snel aan, deed een greep in de zijtas op het portier en zat met een paar krantjes in handen.
‘Vrij Nederland’ stond er op. Het was het geheime blad, dat in stilte verspreid werd.
‘Als u er geen raad mee weet,’ zei de man lachend.
Vader stak ze hem snel toe.
‘Bedankt,’ zei hij. ‘Je bent een fijne kerel. Tot de volgende week dus.’
Maar op straat vroeg hij strak: ‘Hoe kwamen die dingen daar? Weet jij daar wat van, Jan?’
En Jan stotterde met een kleur: ‘Het is een stommiteit van mij, vader. Ik zat er gisteren bij u in 't atelier in te lezen, toen er bezoek voor u kwam. Ik ging naar mijn kamertje, maar dat werd net schoongemaakt. Toen ben ik in de garage in de auto gekropen en daar heb ik zitten lezen. Maar toen moest ik even de kippen voeren....’
‘Ja, stil maar,’ zei vader. Die vergeetachtigheid van je had ons lelijk kunnen opbreken, als je dat maar begrijpt. Wees toch voorzichtig, jongen!’
Met zijn leuke vrolijkheid was het gedaan. Maar even later brak zijn lach weer door en hij zei: ‘Nou ja, we halen allemaal wel eens een stommiteit uit. Jullie hebt er nu beiden één gepresteerd vandaag....’
‘En nu bent u dus aan de beurt,’ zei Frits.
| |
| |
‘Ik hoop er voor bewaard te blijven,’ zei vader ernstig.
‘Trouwens, ik heb nooit zo sterk als in deze tijd het gevoel gehad, dat je bewaard moet worden, zal het alles goed met je gaan. En als ik niet zeker wist, dat Iemand voor ons zorgde, jongens, nu, dan reed ik hier nu niet. Begrijp je dat?’
Hij keek ze beiden snel even aan. Zijn ogen keken blij, zijn mond lachte. Dat was zo fijn met vader; hij deed nooit overdreven vroom en als hij zo iets zei, wist je dat het echt was, dat het recht uit zijn hart kwam. Even later zat hij te fluiten en Frits schikte naar voren, met zijn hoofd bijna tussen de beide andere en legde zijn handen op de schouders van zijn vader en zijn broer. Zo reden ze de stad in.
Het sneeuwen had opgehouden, maar de smurrie lag dik op de straat en de modder spatte naar alle kanten. Vader stopte op de markt, keek op zijn horloge en zei: ‘Over een klein uur op dit zelfde punt, jongens, maar dan aan de overkant. Afgesproken?’
‘Kunnen we niet mee?’ vroeg Frits teleurgesteld.
‘Neen,’ zei vader, ‘ik moet naar een paar oude mensen, die niet veel drukte aan hun hoofd kunnen hebben. Snap je?’
En weer wist Frits niet, of dit ernst was, of dat hij met een kluitje in het riet werd gestuurd. Enfin, het was wel leuk om een beetje rond te wandelen in een grote vreemde stad. Nu het weer iets beter was geworden, was het tamelijk druk op straat. Huismoeders liepen te winkelen; ze stonden in rijen bij de slager om hun rantsoentje vlees voor de Zondag, of drentelden voor de textielwinkels, waar nu alles alleen op ‘punten’ verkrijgbaar was. De scholen waren juist uitgegaan, het liep er vol met kinderen. En op het trottoir drentelde een man met een stapeltje kranten, waarvan hij er telkens een aanbood aan de voorbijgangers.
‘Volk en Vaderland,’ zei Jan. ‘Laten we hier eens even wachten.’
Ze bleven in een portiek staan en hadden schik om de hou- | |
| |
ding van de mensen, als ze de krantenman passeerden. De meesten keken hem niet eens aan; de vent was lucht voor hen. Maar anderen lachten hem in zijn gezicht uit en een werkman spuwde vlak langs het blad, dat hem voorgehouden werd. Een troep jongens met schooltassen onder de arm begon een liedje te zingen. Frits kende het ook wel en als Jan hem niet verboden had, was hij mee gaan doen:
‘Op de hoek van de straat
't Is geen man, 't is geen vrouw,
Met zijn krant, in zijn hand,
Staat hij daar te venten;
Hij verkoopt zijn vaderland
Voor zes rooie centen....’
De N.S.B.-er was zo nijdig als een spin, doch de jongens stoorden er zich niet aan. Maar toen een politie-agent langzaam aan kwam fietsen, zwegen ze en liepen door. Een eind verder, bij een reclamezuil, groepten ze weer samen en hadden vreselijk veel pret.
‘Kom,’ zei Frits, ‘laten we eens kijken wat ze daar hebben!’
Op de zuil was een grote affiche geplakt met een reusachtige letter V en met kleine letters stond er onder: = Victorie, want Duitsland wint op alle fronten. Zo dachten de Duitsers de mensen in de war te brengen en de Engelse V-actie krachteloos te maken. Maar nu had een grappenmaker het woord ‘wint’ in ‘overwintert’ veranderd. En dat was hem zeker nog niet mooi genoeg, want toen had hij met houtskool op de beide armen van de V een paar handjes getekend en onderaan tussen die armen in enkele lijnen de kop van Hitler met zijn hanglok en zijn snorretje. Zo leek het alsof de Führer in zinkende toestand verkeerde en er onder stond met zwarte
| |
| |
houtskoolletters, dwars door de opdruk heen: ‘Help!!!’
Bijna alle voorbijgangers hadden schik om het geval, maar de meesten keken eerst om zich heen vóór ze elkaar durfden te wijzen op de grap. Intussen behoefde je hier niet te vragen hoe de gezindheid was van het grootste deel van het volk.
Vader was iets te laat op het afgesproken punt en terwijl de jongens stonden te wachten, kwam in zwarte uniformen een formatie van de W.A. voorbijmarcheren, de ‘Weerafdeling’ van de N.S.B. Ze stampten met hun laarzen even hard als hun grote vrienden, de Duitsers, en brulden nog harder hun strijdlied. Maar geen mens keurde ze een blik waardig; alleen het krantenmannetje stond zielig alleen met zijn hand omhoog de N.S.B.-groet te brengen.
De jongens waren blij, toen ze het bekende wagentje zagen komen, want ze begonnen het koud te krijgen. Ze stapten snel in en reden de stad weer uit. Opeens hoorde Frits achter zich het geluid van een kalkoen.
‘Hebt u ze niet verkocht, vader?’ vroeg hij verwonderd.
‘Nee,’ zei vader. ‘Vind je dat nou niet gemeen? Nu hadden ze hun vlees al bij een ander besteld....’
‘Strop voor u,’ antwoordde Frits. ‘Dat is dus een reis voor niks geweest!’
‘Nou, voor niks.... Wij zijn toch gezellig uit geweest samen?’
Zo speelden ze hun spelletje en ze wisten geen van beiden zeker of het van de ander ook een spelletje was. Het begon, donker te worden, vader knipte de verduisterde lampen aan. Jan vertelde, wat ze in de stad gezien hadden, van de V-plaat af tot het voorbijtrekken van de W.A. toe.
‘Pas een beetje op met die lui,’ zei vader. ‘Een paar dagen geleden hebben ze daar op de markt met hun koppelriemen op de mensen ingeslagen, omdat er een paar opzettelijk met de rug naar hen toe gingen staan. Blijf ze uit de buurt; ze denken dat de straat van hen is.’
| |
| |
‘Màg dat dan zo maar?’ vroeg Frits verontwaardigd.
‘Die lui mogen alles,’ antwoordde vader. ‘De politie kan proces-verbaal opmaken van hun optreden, maar dan komt het voor de vrederechter, een N.S.B.-er, en die kerels komen er met een kleine boete af, maar hun slachtoffers draaien misschien nog de gevangenis in wegens belediging. Er is geen recht meer in Nederland, jongens. Maar dat zal niet altijd duren!.... Wacht eens even, wat zullen we nou hebben? Ik had gedacht, dat die kerels met dit slechte weer wel thuis zouden blijven....’
Aan de kant van de weg werd als stopsein een rood licht op en neer bewogen. Twee mannen hielden de auto aan, één in een leren jas, de ander in politie-uniform. Vader draaide het portierraam open.
| |
| |
‘Goedenavond heren,’ zei hij opgewekt. ‘Wat is er van uw dienst?’
‘C.C.D., meneer,’ zei de burger. ‘Wat vervoert u?’
C.C.D., wat was dat ook weer? dacht Frits. O ja, Crisis-Controle-Dienst, die de zwarte handelaars trachtte te pakken....
‘Wat ik vervoer?’ zei vader. ‘Mijn beide zoons. Dat is niet verboden, wel?’
‘Hebt u niets in de bagageruimte?’
‘Ja, een paar kalkoenen. Die mag men vrij vervoeren, nietwaar?’
‘Die wil ik graag even zien,’ zei de man.
‘En geef mij dan intussen de papieren,’ zei de agent.
Vader gaf zijn portefeuille met papieren aan Jan, die moest uitstappen om de controleur bij de bagageruimte te laten, want die was alleen van binnen te bereiken. Frits mocht blijven zitten, maar moest 'n beetje vooruitschikken, zodat achter hem het deksel open kon. De leuningen van de voorzittingen werden voorover geklapt en elk aan een kant bogen vader en de controleur zich naar binnen.
‘Voorzichtig, hoor!’ waarschuwde vader. ‘Doe het deksel niet te ver open. Als ze er uitvliegen, heb ik ze nog niet terug!’
De controleur lichtte met zijn zaklantaarn in de donkere ruimte. Hij keek, draaide zijn hoofd schuin en keek nog eens....
‘In orde,’ zei hij toen.
‘Mooi vrachtje, meneer!’ Hij lachte.
De papieren waren ook in orde. Ze konden weer gaan.
‘Goeie reis, meneer. En wel thuis,’ wenste de controleur. Waarom was hij zo ongewoon hartelijk? vroegen de jongens zich af. En pas thuis, in de garage, wisten ze het antwoord, toen Frits, vóór vader het verhinderen kon, het licht in de auto aanknipte en het deksel van de bagageruimte openklapte. De kalkoenen zaten in een hoek gedrongen met het
| |
| |
gummikleed op een rolletje onder zich gekrabd. Open en bloot lagen naast hen de pakjes ‘Vrij Nederland’. Toen wisten ze, dat ze aan een groot gevaar waren ontsnapt, doordat de controleur ‘goed’ geweest was. Het had ook anders kunnen zijn....
‘Ziezo, nu hebt u uw beurt ook gehad!’ zei Frits met een lach.
Maar vader moest er nòg van zuchten.
‘We mogen wel erg dankbaar zijn,’ zei hij. ‘Nou zie je 't, jongens, je kunt nooit voorzichtig genoeg wezen. Ik zal dat kleed in het vervolg aan de vier hoeken vast moeten maken.... En Frits, jij weet dit nu, maar ik kan op je aan, hè? Je kent dat aardige versje toch? Doe als het visje onder water, spartel rond, maar houd je snater! Begrepen?’
‘Natuurlijk vader,’ zei Frits.
‘Geef me de hand er op.’
Dat deed Frits, bijna plechtig. En toen hij vader in de ogen keek, wist hij, dat hij geen betere kameraad had op de hele wereld. Het had hem al vaak een beetje gehinderd als hij merkte, dat er tussen vader en Jan dingen besproken werden, waar hij niet van weten mocht. Nu hoorde hij er ook bij, nu werd hij als een man behandeld. En als een man hielp hij mee om de wagen leeg te maken. De kalkoenen werden weer bij de andere opgesloten, met de pakjes verdween oom Gerrit in het donker. Frits vroeg niet, waar ze bleven, hij dacht aan het versje van het visje.
Moeder stond al in de deur op de uitkijk en aan haar zoen merkte Frits, dat ook zij niet onwetend was....
Die avond ging hij nog eens met vader uit. Meneer Muys deed zelf open en liet ze haastig binnen, omdat het licht uit de gang naar buiten straalde. De controle was streng.
Ze werden in de voorkamer gelaten, waar geen kachel brandde en daar stak Frits maar meteen van wal. Muys zag zeker
| |
| |
wel, dat hij het oprecht meende, want hij liet hem niet eens uitpraten, maar legde hem de hand op de schouder en zei:
‘Hou maar op, jong, ik begrijp je wel. Die vervloekte oorlog speelt ons allemaal wel eens parten en maakt een heleboel mensen een beetje dwaas. Laten we maar proberen om elkaar het leven niet onaangenaam te maken.’
Toen zuchtte Muys en streek met de hand over zijn voorhoofd, alsof hij lastige gedachten wilde verjagen.
‘Nu zou ik u nog wel even alleen willen spreken,’ zei vader.
‘Goed,’ zei Muys. ‘Dan moet Frits maar zolang bij mijn vrouw in de achterkamer gaan.’
Frits zat er bijna een uur en het verveelde hem niet. Het was daar lekker warm en mevrouw Muys was een vriendelijke grijze dame, die hem twee kopjes thee schonk, hem foto's liet zien van Zwitserland en Italië en heel gezellig wist te vertellen van de reizen, die ze met haar man naar die landen gemaakt had. Het speet Frits bijna, toen de schuifdeuren opengingen en zijn vader met meneer Muys handenwrijvend van de kou binnenkwamen. Vader nam meteen afscheid.
‘Kom nog maar eens terug,’ zei mevrouw tegen Frits. En hij beloofde het graag.
In de auto zei vader: ‘Het was precies zoals ik dacht; alleen met dat concentratiekamp was het nog veel erger. Met drie kinderen is zijn moeder er in gebracht. Met de kleine Wiebe alleen is ze er uitgekomen. Kun je hem nu een beetje begrijpen?.... Doe me een genoegen, en als een van je kameraden het nog eens waagt om hem lastig te vallen, geef die dan op mijn verantwoording een flinke draai om zijn oren. En waag het niet meer om hem een landverrader te noemen. Hij is een poosje op de verkeerde weg geweest, maar ik verzeker je: hij komt geheel aan onze kant te staan. Hij heeft vanmiddag gezien, dat een Jood door een paar N.S.B.-ers uit een winkel werd getrapt....’
|
|