| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Nog geen honderd meter was Frits van huis, toen hij plotseling van schrik en verbazing vergat te trappen, en doordat de wind hem meteen tot stilstand dwong, viel hij letterlijk van zijn fiets. Een ontzaglijk groot, grijs gevaarte, een reusachtige grijze ballon kwam vlak boven de grond in snelle vaart langs het huis zweven, daarna dwars de weg over en richtte zich plotseling op, doordat een meeslepende kabel achter de hoogspanningsdraden van het electrisch net bleef haken. Blauwe vonken schoten onder luid geknetter langs die kabel, toen rukte de ballon zich los en schoot weer verder, tot de uitgespreide takken van een grote eik in het weiland van buurman Hoeks hem opnieuw tegenhielden.
Vader en Jan kwamen de voortuin uitrennen met oude Gerrit achter zich aan, bij Hoeks kwamen ook mensen naar buiten, maar Frits had zijn fiets al neergeworpen en was ze allemaal voor. Nimmie, de jachthond, rende hem voorbij en won de wedloop. Hij zette zijn tanden grommend in de heen en weer slingerende kabel, Frits greep die ook en keek rond naar een paal of een boom, waar hij de ballon aan vast kon leggen.
‘Hou vast, hou vast!’ schreeuwde Jan, die in volle vaart kwam aanhollen.
Dat behoefde je Frits niet te vertellen. Die liet niet los; zelfs niet, toen de ballon bij een harde windstoot langs de takken gleed en er opnieuw vandoor ging. Frits werd omver gerukt en over de grond gesleept, maar nòg hield hij vast, in de hoop
| |
| |
dat zijn broer hem te hulp zou komen. Die was echter verschrikt blijven staan; er was trouwens geen hollen tegen. Zelfs Nimmie kon de vluchteling nauwelijks bijhouden.
Frits beet zijn tanden op elkaar en vocht er voor om zijn evenwicht te bewaren. Een poosje lukte hem dat, toen nam hij stappen als de reus met de zevenmijlslaarzen, het weiland af, een brede sloot over, een bouwland op.... Maar plotseling draaide hij weer als een tol in het rond en ineens, bij een felle windstoot, voelde hij zich de lucht ingaan en zag de aarde snel onder zich voorbijschieten. Toen werd het Frits te bar en van enkele meters hoogte liet hij zich vallen. Hij kwam in een versgeploegde akker terecht, waar hij een paar keer over zijn hoofd rolde en daarna op zijn knieën de ballon bleef nastaren. Die zweefde snel verder, eerst langs een paard in een weiland, dat in wilde schrik op hol sloeg; toen langs een boerderij, waar mensen uit te voorschijn kwamen, die het vreemde ding ook tevergeefs achtervolgden; daarna de hei op, de grijze horizon tegemoet.
Inmiddels had Jan zijn broer bereikt en klopte hem hijgend schoon. Vader kwam er ook bij, informeerde bezorgd of hem niets mankeerde, en toen ze zeker wisten, dat alles goed met hem was, moesten ze eerst eens uitlachen, omdat het zo'n mal gezicht geweest was toen hij aan die kabel hing te bungelen. Daarna, terwijl de hond nog nagrommend om hen heen liep, aanvaardden ze de terugreis naar oom Gerrit, die met zijn oude stijve benen voor de sloot was blijven staan en al in de verte riep, waarom Frits nou dat ballonnetje niet voor hem meegebracht had - hij had er ook zo graag een poosje mee willen spelen!
In een groepje, buurman Hoeks er ook bij, de ruggen naar de wind, bleven ze even staan praten. Het was een Engelse sperballon, die zeker door de storm was losgeraakt, vertelde vader. Londen was omringd door kabelballons, die de vijandelijke vliegtuigen dwongen om de stad hoog te naderen,
| |
| |
zodat ze tijdig opgemerkt en beter bestreden konden worden. Er was al eens eerder bij Zuidwestenwind zo'n ding over het land komen zweven.
‘Als je vasthouden had, had je nou al in Duitsland zeten!’ lachte de buurman.
‘Daar kan hij nog gauw genoeg komen,’ meende oom Gerrit. Hij sloeg Frits op de schouder. ‘Maar je bent toch een baas-kerel!’ prees hij. ‘Wat jij vast hebt, dat laat je niet gauw weer los!’
En toen zwegen ze, want de wind sloeg ze de woorden voor de mond weg en ze gingen terug naar huis. Frits moest eerst zijn fiets halen en was de laatste. Guusje, zijn zuster, kwam hem met fladderende haren tegemoet op het tuinpad met een melkemmer aan de arm. Ze wilde niet opzij gaan en dat gaf natuurlijk een flinke stoeipartij. Moeder stond het voor het raam lachend aan te zien met Hansje op de arm. Bijna anderhalf jaar was Hansje nu al; een lief grappig kereltje. Hij stak zijn armpjes naar Frits uit, toen die voor het raam bleef staan en zat te springen op moeders arm van plezier om de gekke grimassen, die zijn broer maakte om hem aan het lachen te krijgen. Frits was dol op het kind, net als al de anderen. Hij liet zich een zoentje geven tegen de ruit en lachte om het platgedrukte neusje achter het glas. Toen bracht hij zijn fiets in de garage.
Daar waren vader, oom Gerrit en Jan bij de werkbank bezig om postpakketjes klaar te maken, gevuld met roggebrood, spek of bruine bonen, voor familie en vrienden in de grote steden. Oom Gerrit woog ze af, Jan pakte ze in en vader schreef de adressen. De rantsoenen waren pas weer verlaagd; er waren al veel mensen die gebrek begonnen te lijden, maar hier bij de boeren was nog genoeg te krijgen.
‘Ben je vrij vandaag, Frits?’ vroeg zijn broer. En toen Frits knikte: ‘Fijn jô, kun je mooi met ons mee vanmiddag. Vader
| |
| |
moet er met de auto op uit. Guusje gaat ook mee. Mag wel, hè vader?’
‘Leuk,’ zei Frits. ‘Maar eh.... ik ben er uitgestuurd, vader. En ik mag vandaag en morgen niet terugkomen.’
Ziezo, het was er uit. Hij zag de handen van vader plotseling stil houden, maar durfde niet goed op te kijken. Hij wist, wat er nu in vaders ogen lag: onrust, verdriet, zorg.... Verdraaid, daar had hij ook wel eens eerder aan kunnen denken, dat dit ogenblik komen moest....
‘Bij wie?’ hoorde hij zijn vader vragen.
‘Bij Muys, vader.’
‘Kom mee,’ zei vader kort. En tegen de anderen: ‘Jullie kunt het nu vóór het eten zonder mij wel af. Jan, zet Keizersgracht 107 bis ook nog even op de lijst. Je weet wel.’
‘Sterkte, allebei!’ wenste oom Gerrit. Die kon het nu eenmaal nooit laten om de grappige kant van een zaak te zien, al was het ook nog zo ernstig.
Vader ging Frits voor naar het atelier. Daar stond al wekenlang hetzelfde onvoltooide ontwerp van een boerderij op het tekenbord. Vader kwam er haast niet meer toe om te werken. Er werd trouwens bijna niet meer gebouwd.
‘Vertel op,’ zei vader, toen ze tegenover elkaar zaten. ‘Van het begin af en zonder iets over te slaan.’
Daar kwam het verhaal. En nu Frits gedwongen was om onder vaders ernstige ogen zich alles weer voor de geest te brengen, was het alsof hij het meteen zag in een ander licht. Hij was toch wel erg hard van stapel gelopen, hij had het te bar gemaakt. Maar zijn bedoeling was goed geweest, dat kon hij ook nu nog niet anders zien. Die man hoorde niet meer in de school; die moest maar naar Duitsland gaan om daar in de fabrieken te werken als hij zo graag wou, dat Duitsland de oorlog won. En dat zei Frits ook.
‘Zo?’ vroeg vader. ‘Hoort die man niet meer in de school? En wat heeft hij dan wel in de school gedaan, waardoor hij
| |
| |
niet meer waard zou zijn om voor de klas te staan? Heeft hij het onder de les voor de Duitsers opgenomen of heeft hij kwaad gezegd van de koningin of onze regering in Londen?’
‘Neen, dat niet,’ moest Frits erkennen. ‘Maar ieder weet toch wel, hoe hij er over denkt?’
‘Daar heb jij niks mee te maken,’ zei vader. ‘Hij mag denken wat hij wil en hij mag er zelfs eerlijk voor uitkomen als burger van een land, dat vrij en democratisch wil zijn. En als jij hem dat niet gunt, dan ben je geen haar beter dan de Moffen, want die gunnen ook niemand een eigen vrije mening. En bovendien, hij is je leraar en jij hebt hem te gehoorzamen en beleefd te behandelen. Als hij iets zegt, waar jij het niet mee eens bent, dan kun je er tegen in verzet komen - heel beleefd en bescheiden ook nog, als kleine domme jongen! - maar wat je nu gedaan hebt, is dom en wreed en kinderachtig. Stommerd, zie je dan niet, dat de anderen je er lekker alleen voor hebben laten opdraaien? Dat je de clown en de waaghals gespeeld hebt voor de klas? Als het zulk slecht weer niet was, dan stuurde ik je meteen weer naar de stad om het met meneer Muys in orde te maken.’
‘Maar vader,’ protesteerde Frits nog, ‘hij is een landverrader. Ze zeggen van hem....’
‘Och, er wordt zoveel gekletst en geroddeld!’ zei vader boos.
‘Geloof toch niet alles, jongen. Ik ken Wiebe Muys langer dan vandaag. Hij is een eerlijke trouwe kerel met een sterk rechtvaardigheidsgevoel; het bestaat niet dat hij het met de Nazi's houdt. En als jij hem veroordeelt zonder dat je bewijzen hebt, - ik zeg al weer, dan ben je niks beter dan de Moffen. Die hebben al op verschillende plaatsen in het land mensen tegen de muur gezet en ze doodgeschoten zonder behoorlijk bewijs van hun schuld. En begrip voor een anders overtuiging hebben ze helemaal niet. Maar van ons wordt dat voorlopig nog wel verwacht. Weet je, wat ik denk? Dat meneer Muys een gloeiende hekel heeft aan de Engelsen....’
| |
| |
‘O ja,’ zei Frits, ‘dat laat hij duidelijk genoeg merken.’
‘Zie je wel? Hij heeft er ook wel zijn reden voor om over de Engelsen niet al te vriendelijk te denken. Heb ik je nooit iets over hem verteld? Hij is in Zuid-Afrika geboren; zijn vader was een Transvaler, zijn moeder een Hollandse....’
‘O, dáárom noemen ze hem soms de Afrikaan!’ zei Frits.
‘Doen ze dat nog? Zo noemden wij hem vroeger al, toen hij nog jong onderwijzer was en ik op de H.B.S. ging. Dat was zijn erenaam in die tijd. Zijn vader was in de laatste vrijheidsoorlog van de Boeren tegen de Engelsen gesneuveld en hij had met zijn moeder in het concentratiekamp gevangen gezeten. Weet je niet, dat de Engelsen toen duizenden vrouwen en kinderen hebben opgesloten om de Boeren te dwingen de strijd te staken en dat er toen heel wat van honger en ellende gestorven zijn? Zijn moeder is na de vrede, - was dat niet in 1902? - met hem naar haar familie in Nederland getrokken, maar zij is er nooit meer overheen gekomen en al jong gestorven.’
Frits zat diep onder de indruk te luisteren.
‘Hebben de Engelsen dat heus gedaan?’ vroeg hij.
Vader knikte.
‘Is het een wonder, dat hij ze haat?’ vroeg hij. ‘Je kan het nu begrijpen, hè? Goed is het intussen niet. Je mag geen mensen haten en geen volken ook. Het kwaad, het onrecht mag je haten, móet je haten zelfs, maar niet de Engelsman en ook de Duitser niet. En Muys moet onder het oog worden gebracht, dat hetzelfde kwaad waarom hij de Engelsen haat, ook en minstens zo erg bij de Duitsers voorkomt: die hebben ook hun concentratiekampen, waar het heus niet zachtzinniger toegaat. De oorlog maakt de mensen soms wreder dan dieren, Frits. Laten wij er voor oppassen, dat het met ons niet gebeurt. Weet je wat, we gaan vanavond samen naar Muys toe, dan besparen wij hem ook de lange reis naar hier. Jij begint met keurig je verontschuldigingen aan te bieden en daarna
| |
| |
zal ik met hem praten. Afgesproken?....’
Frits knikte dankbaar.
‘Jochie, jochie,’ zei vader, ‘jij met je onnadenkende kop, pas dan ook eens een beetje op in het vervolg. Wat zul je je zelf nog een verdriet berokkenen, als dat niet verandert met jou.’
‘Ik zal mijn best doen, vader,’ zei Frits en hij meende het eerlijk. Want die arme Muys toch, wat had hij die man beledigd!.... In gedachten zag hij hem nu als een bleek en mager jochie naast een uitgeteerde vrouw achter het prikkeldraad. Wat zou hij, Frits, zelf gezegd hebben, als hem dat allemaal overkomen was?....
Opeens sprong vader op.
‘Frits, als de drommel, het is bijna tijd voor Purmerend!’
Frits begreep meteen wat vader bedoelde. Hij rende naar binnen en zette de radio aan. Oom Gerrit en Jan, door vader gewaarschuwd, kwamen haastig binnen. Daar was ook buurman Hoeks, die zelf geen radio had en daarom iedere dag hier het nieuws kwam beluisteren. Hoor, rom-pom-pom-pòòm, daar was het V-teken, ze waren nog net op tijd. En terwijl moeder klein Hansje naar zijn bedje bracht en Guusje met Harmke, het dienstmeisje, de tafel dekte, luisterden de anderen gretig naar de stem uit de vrije wereld, de stem van strijdend Nederland, radio-Oranje in Londen. Zo zaten nu in heel het door de Duitsers onderdrukte land de mensen bij hun toestellen, hoe streng het ook verboden was om naar de uitzendingen uit Engeland te luisteren.Het kon hier veilig; geen verrader had de kans om ze te betrappen. En al probeerden de Duitsers het luisteren onmogelijk te maken door op dezelfde golflengte allerlei storende geluiden uit te zenden, het was meestal toch wel te verstaan.
Veel bijzonders was er ditmaal niet. Het ging over Rusland, waar de Duitsers hier en daar terug moesten trekken voor Russische ski-troepen en over een groot Amerikaans stoom- | |
| |
schip, waarvan de Duitsers beweerd hadden, dat ze het tot zinken hadden gebracht, maar dat veilig met zijn voorraden in Engeland was aangekomen. En toen was er nieuws over Indië, dat arme Indië, dat het lot van Nederland moest delen en dat veroverd werd door een misschien nog veel wredere vijand. Hoelang was het nu geleden, dat de oorlog daar begon? Ruim drie maanden. Op 7 December van het vorig jaar was Japan met Amerika in oorlog gekomen, doordat het verraderlijk de Amerikaanse vloot in de haven Pearl Harbour had overvallen en een dag later had Nederland aan Japan de oorlog verklaard. Onze duikboten en torpedojagers hadden heel wat Japanse schepen tot zinken gebracht, maar bij de slag in de Javazee, eind Februari, was bijna onze gehele vloot vernietigd en de dappere bevelhebber, Karel Doorman, was met het grootste deel van zijn mannen gesneuveld. O, Frits wist het nog, welk een ontroering dat had verwekt, op die Zondag, enkele weken geleden, toen die vreselijke tijding bekend was geworden. Nu was Indië niet meer te redden. Sche- | |
| |
pen vol landingstroepen voeren het mooie eilandenrijk binnen, overal sprongen de kleine gele kereltjes bij duizenden aan wal en Indië werd onder de voet gelopen, zonder dat ons kleine leger het verhinderen kon. Maar de verbeten tegenstand van onze macht in Indië had toch grote waarde gehad, meende vader, want daardoor zou Australië gered worden en vandaar uit kon de vijand worden bestreden.
Onder het eten werd daar over doorgepraat, maar moeder had er niet veel aandacht voor. Die keek telkens bezorgd naar buiten, waar sneeuwvlokken langs de ramen begonnen te vliegen.
‘Is het nu wel nodig, dat je er met zulk weer uitgaat?’ vroeg ze.
Ja, antwoordde vader, hij had een bindende afspraak. Een paar families in Zwolle rekenden er op, dat ze een kalkoen kregen voor de Zondag. Je kon die mensen toch niet zonder vlees laten zitten?
De toon waarop vader dat zei, deed Frits opzien. Hij wist niet, of het een grap was of dat vader het werkelijk meende. Maar toen oom Gerrit er met een grijns aan toevoegde, dat het juist prachtig weer was om kalkoenen te vervoeren, omdat ze het nu niet zo benauwd warm zouden hebben in die kleine bagageruimte, begon hij te vermoeden, dat de reis ook een ander doel had, waar niet over gesproken mocht worden. Er was in deze tijd wel eens vaker iets geheimzinnigs, waar je maar beter niet naar vragen kon.
Hij gaf zijn ogen goed de kost, toen na het eten de auto door Jan naar buiten werd gereden, maar oom Gerrit riep hem, want die had zijn hulp nodig bij het vangen van de kalkoenen. Het leek wel, of de vogels begrepen wat hun boven het hoofd hing, want toen oom Gerrit de ren binnenging, liepen ze verschrikt dooreen en de hanen stonden verontwaardigd te loederen. De oude man, die nooit anders dan kippen had
| |
| |
gehouden, mocht dit soort vogels niet en had ze namen gegeven van de meest gehate Duitsers.
‘Wie zullen we nemen?’ vroeg hij. ‘O, Herr Hitler, sta je maar niet zo op te winden! Daar kun je bij je soortgenoten nog indruk mee maken, maar bij ons niet, hoor! Hoe harder je schreeuwt, hoe benauwder je het hebt in je hart. Maar we zullen nog een beetje geduld met je hebben. Wacht es, die dikke Goering lijkt me beter voor vandaag. Kom hier, Hermann, jij hebt het verdiend, want je hebt beloofd, dat er geen Engels vliegtuig boven Duitsland zou komen en nou wordt de hele boel platgegooid. Hou vast, Frits, en denk er aan, dat het een brutale rekel is. Wie zullen we hem geven voor gezelschap? Goebbels, die leugenaar? En dan nog een dame voor de gezelligheid. Daar zullen we Eva Braun maar voor nemen....’
En zo werden de ministers van luchtvaart en propaganda, samen met de secretaresse van de Führer in het achterbankje van de D.K.W. gestopt, nadat over de bodem een grote lap
| |
| |
gummi was uitgespreid. Daar zaten ze in het donker na te mopperen toen de auto, bezorgd door moeder nagekeken, de laan uitreed. Guusje was toch maar thuisgebleven, om moeder gezelschap te houden en om straks Hanneke uit school te halen, die met dit ruwe weer wel een beschermster nodig had. Maar Frits mocht mee en zat heerlijk op de achterbank. Hij had het niet verdiend, had moeder gezegd, nadat ze alles gehoord had. Frits gaf haar gelijk en dankbaar keek hij naar de leuke jongensachtige kop van zijn vader en naar diens sterke handen, die vast op het stuur lagen. Hij mocht tevreden zijn met z'n papa. Streng was hij, maar nazeuren deed hij nooit. Nou ze gepraat hadden en Frits beterschap had beloofd, was alles weer in orde.
|
|