| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Met David ging het heel voorspoedig, nu moeder hem dagelijks verzorgde. De infectie begon te genezen, de pijnlijke trek verdween van zijn gezicht, zijn wangen werden voller. En ofschoon een verborgen angst nooit geheel uit zijn weemoedige ogen verdween, hij was toch heel wat opgewekter dan toen hij kwam. Zijn leven was veel prettiger dan in zijn eerste kosthuis, nu hij met de mensen met wie hij samenwoonde, eens een praatje kon houden. Vooral met Jan hield David graag lange gesprekken.
Na de fietstocht met Wim bleef Jan een paar dagen thuis. Hij was niet ziek, maar hij voelde zich moe als na een zwaar examen en hij kon geen muziek horen en soms geen vogel horen zingen zonder de tranen in de ogen te krijgen. Maar wanneer hij bij David zat en het gebaar zag, waarmee die keer op keer uit gewoonte naar zijn revolver tastte, kwam er iets hards in hem en hij kon aan het gebeurde in het bos denken zonder te huiveren.
Hij had geen spijt van zijn daad. Op de avond van die dag waren vader en Van der Mey met Wim naar het bos gegaan om het lichaam beter te begraven. Toen hadden ze de portefeuille van de verrader meegebracht en daarin hadden ze aantekeningen gevonden omtrent nog vijf adressen, waar hij onderduikers had vermoed en bovendien twee anonieme brieven, gericht aan de S.D. en aan Schram voor onderzoek doorgegeven, waarin klachten werden geuit tegen goede
| |
| |
vaderlanders. Die mensen waren zo spoedig mogelijk gewaarschuwd, dat ze op hun hoede moesten zijn.
Nu was een uitgebreid politie-onderzoek aan de gang naar de verdwenen rechercheur, maar Van der Mey wist, dat elk spoor ontbrak, omdat het aan niemand bekend was, waar Schram zich op de dag van zijn verdwijning had opgehouden. Hij was geheel vrij in zijn dienst geweest en werkte altijd zeer geheim zonder een van zijn collega's er in te kennen. Daar behoefde Jan zich dus ook geen zorgen over te maken.
Maar toch had hij behoefte om alles eens uit te praten bij iemand, die hij geheel in vertrouwen kon nemen en die toch van het begin af buiten de zaak had gestaan. Hij nam zich voor om dat bij Trijntje te doen. Hij wist bij voorbaat wat zij zeggen zou, maar hij wilde het uit haar mond horen. Als zij hem zou verzekeren, dat hij niet anders had mogen handelen, zou ook het laatste restje twijfel uit zijn hart verdwenen zijn. Lang behoefde hij niet meer te wachten. Zij had geschreven, dat zij begin Mei een week vacantie wilde nemen en die graag bij Jans ouders wilde doorbrengen. Vader en moeder vonden het goed en Jan had nog nooit zo naar de Meimaand verlangd.
In het laatst van April mocht David voor het eerst van de dokter een beetje door huis hinken en toen de staking kwam, die Vrijdag, de dertigste April, zat hij heel de dag voor het raam te kijken, verborgen achter het gordijn. Hij zag de melkwagen leeg voorbijrijden met een lachende voerman, breeduit staande op de bok. Arbeiders van de strocartonfabriek fietsten in grote luidruchtige troepen voorbij naar huis, schreeuwend tegen hun collega's op het land, dat ook zij het werk er bij neer moesten gooien. En de kinderen kwamen terug uit school, want ook de onderwijzers wilden niet meer werken.
Dat alles was zo maar ineens gekomen, zonder dat iemand er het sein toe gegeven had. Het leek, alsof de wind het de
| |
| |
mensen had ingeblazen: ‘Als er dan toch geen hoop meer is, als jullie dan toch allemaal slaven moeten worden, gooi neer dat werk! Doe geen slag meer voor de Moffen, die al onze mannen naar Duitsland willen slepen!’
Want dàt was het begin geweest: de bekendmaking van de Duitsers, die Donderdagsmorgens door de radio werd omgeroepen, dat het Nederlandse leger opnieuw in krijgsgevangenschap zou worden gevoerd. Het volk had al veel verdragen: de wrede behandeling van de Joden, - die nog dagelijks doorging, - het werken in Duitsland, waar nu vierhonderdduizend Nederlandse mannen waren, de arbeidsdienst en de voedselschaarste, maar dit kon er niet meer bij. Het was te veel. Ze namen het niet. En toen kwamen ze op vele plaatsen tegelijk tot deze spontane wanhoopsdaad. De arbeiders in de fabrieken viel de hamer uit de hand. De boeren spanden hun paarden uit, het werken moe, omdat het toch niets hielp, omdat het toch alles voor de onderdrukkers was. De boekhouders wierpen de pen neer, de machinist in de zuivelfabriek zette de machines stil. En allen liepen ze de straat op. Ze schreeuwden het elkaar toe, dat ze het vertikten, er mocht van komen wat wilde. En toen ze anderen hetzelfde hoorden verzekeren met evenveel beslistheid, toen ze in troepen samenstroomden, toen kwam er toch ook iets van vreugde in hun ogen. Ze voelden zich vrij. Ze hadden het juk afgeschud, dat hen zo lang had gekneld. Ze scholden en schreeuwden, ze durfden nu eens alles te zeggen, zonder op verraders te letten. Waar waren die kerels, die vriendjes van de Moffen, ze moesten maar komen!
Ze waren er niet. Ze zaten weggekropen, of ze hielden zich stil. En toen de stakers dat merkten, kwam er weer hoop in hun hart. Als zij, goede Nederlanders, zo één waren in hun weigering om te werken, één in verbittering, één in opstandigheid, wat zouden de Moffen dan tegen hen kunnen beginnen? En als ze het aan de overkant hoorden, in Engeland, -
| |
| |
daar wisten ze immers precies wat hier gebeurde - zou dan de invasie, de langverwachte invasie niet komen?....
Het vee loeide in de weide en in de stal, dat moest natuurlijk door de boeren verzorgd worden. Maar die kostelijke melk afleveren, ze dachten er niet meer aan. Het ging toch voor het grootste deel naar de Duitsers! Ze gingen zelf aan het karnen of voerden de melk aan de varkens. Zelfs sommige N.S.B.-ers werden aangegrepen door de koorts van het verzet en weigerden ook om hun melk te leveren. En een voorbijganger trapte de bussen om, die boer Walinga bij de weg had klaargezet, zodat een witte stroom over de straat gutste. De boer kwam schreeuwend aandraven om te redden wat er te redden viel en bleef er de wacht bij houden tot de melkwagen langs kwam. Maar de voerman weigerde om ze mee te nemen.
‘Die van anderen niet, die van jou ook niet!’ riep hij. ‘Zuip ze zelf maar op! Ga maar op je kop in een van de bussen staan, misschien kom je er dan nooit meer uit, verrader!’
En zo moest Walinga zelf met paard en wagen zijn melk naar de fabriek rijden, want ook zijn arbeider was al weggelopen. Maar de fabriek staakte ook en het hele dorp lachte en jouwde hem uit, toen hij met zijn melk moest terugkeren. Hij schreeuwde terug, hij sloeg met zijn zweep naar een kleine jongen die op zijn wagen wilde klimmen. Toen sleurde een troep stakende arbeiders hem van de kar, goot de melk over hem uit en dreigde hem in het kanaal te gooien, als hij niet ‘Leve de koningin!’ wilde roepen.
Walinga deed het, maar toen hij nat naar huis reed, zat hij te vloeken van woede. En toen hij het hele gezin De Boer met buurman Hoeks en de zoons van Hoving werkeloos bij huis zag staan, reed hij de oprijlaan in en begon zo'n lasterlijke taal uit te slaan, dat vader zijn geduld verloor en hem boos het erf afjoeg.
Die avond zaten ze weer in spanning bij de radio. Wat zou
| |
| |
de regering in Engeland zeggen? Zou die oproepen tot staken of zelfs het bevel geven tot de algemene opstand? Het verstand zei, dat het dwaasheid zou zijn, tenzij het invasieleger meteen te hulp zou komen. En toch, velen hoopten er op.... Maar de rustige stem van de omroeper zei alleen, dat er ernstige berichten uit Nederland ontvangen waren. En toen werd namens de regering de raad gegeven, dat de oud-militairen zich niet moesten aanmelden, maar desnoods moesten onderduiken. En dat het volk vooral rustig moest blijven.
Toen wisten ze genoeg. De dag der bevrijding was nog niet in zicht. Och, en het was ook eigenlijk dwaasheid, dat ze er in stilte op gehoopt hadden. Het was hun groot verlangen, dat hen even in geestdrift had gebracht....
| |
| |
Teleurgesteld gingen ze naar bed. In de nacht reed een goederentrein puffend voorbij. De volgende morgen kwam de postbode met de brieven. De grote overheidsbedrijven deden niet mee aan de staking. Vader belde enkele vrienden in Utrecht en Zuid-Holland op. Daar werd al weer door bijna alle bedrijven gewerkt. Intussen hadden de Duitsers het politie-standrecht afgekondigd: iedere staker en ieder die meedeed aan een samenscholing, kon op straat worden doodgeschoten. En de overvalwagens reden al rond en brachten de gevangenen bij tientallen naar de stad. Op een uur afstand werden drie boeren op hun erf neergeknald.
Maar in de buurt weigerden de mensen nog steeds om te werken. De middagtrein werd bij de spoorbrug door een groep opgeschoten jongens met stenen bekogeld. En alleen boer Hoving was op het land bezig, maar die ploegde het koolzaad onder, dat hij voor de Duitsers verbouwen moest. Hij had goed kunnen verdienen aan het gewas, maar hij haatte het, omdat het een gedwongen teelt voor de bezetter was.
Er moest iets gedaan worden om de mensen tot bezinning te brengen, vóór ook hier ongelukken zouden gebeuren, meende vader. Hij stuurde de jongens en Guusje er op de fiets op uit en liet de mensen, die met hem samenwerkten in het verzet, bij zich komen. Ze kwamen al spoedig opdagen, de meesten met ogen vol verwachting, want ze hoopten groot nieuws te horen. Ze wisten, dat Evert de Boer altijd goed op de hoogte was.
Het werd een drukke vergadering. Het hele atelier zat vol en het ging er warm toe, dat bleek wel uit de opgewonden stemmen, die door de open ramen naar buiten drongen. Jan, die met een boek in de zijtuin zat en meteen de straat in het oog hield, kon soms woordelijk verstaan, wat er gezegd werd.
‘Het is dwaasheid! Wacht tot de tijd rijp is, tot het land jullie nodig heeft. We kunnen immers niets beginnen, we hebben geen wapens, geen leiders, geen plannen. We zijn zelfs
| |
| |
niet één in ons verzet. In Holland staakt bijna niemand. Ga aan het werk, voor er slachtoffers vallen.’ Dat was de stem van vader, die vlak bij het raam zat.
‘Ophouden? Net, nu het zo mooi gaat?.... Ik denk er niet aan. Ik ga voor de Moffen niet opzij. En als we dat geen van allen doen, zullen we het winnen. Ze kunnen toch het hele volk niet tegen de muur zetten? We hebben altijd veel te makkelijk toegegeven, dat heb je ons zelf vroeger voorgehouden!’
Dat was Hoving met zijn zware stem, die geen angst scheen te kennen.
Toen praatten ze allemaal door elkaar en opeens vloog de deur open en kwamen ze naar buiten met rode koppen, blijkbaar zonder dat ze het eens waren geworden. Hoving sprong het eerst op zijn fiets en reed bijna Geert Reinders ondersteboven, die van de andere kant in volle vaart het erf kwam opstuiven.
‘Weg, weg!’ riep de N.S.B.-er. ‘Allemaal weg! De Duitsers....’ Hij snakte naar adem. ‘De Duitsers komen er aan! Walinga is naar het dorp geweest en heeft ze opgebeld. Hij vertelde het mij daarnet. Hij had gemerkt, dat hier zoveel mensen waren en hij was kwaad, dat je hem van het erf had gejaagd....’
Hij had geen oog van de weg af, terwijl hij deze woorden uithijgde.
‘Smeer hem maar gauw!’ riep hij. ‘Ze kunnen elk ogenblik hier zijn. Walinga, die schoft....’
Hij gunde zich de tijd niet om zijn zin af te maken en sprong weer op zijn fiets. Maar vader was al bezig zijn maatregelen te nemen. Zijn stem was hard, toen hij zijn huisgenoten bij zich riep en hun zijn bevelen gaf: ‘Jan, neem Hanneke en Marietje en maak, dat je wegkomt. Het bos in en verder, naar de Achterweg. Frits er achteraan met Greetje. Guusje, blijf bij moeder en zorg voor Hansje. Neen, vraag niet meer, voor- | |
| |
uit nou toch! Kleren, wat kunnen kleren schelen? Wim, naar de kampeerwagen en neem de onderduikers mee; je vindt wel een plek. Loop maar vast, moeder, ik kom je achterna. Oom Gerrit, oom Gerrit!’
Oom Gerrit kwam uit de schuur met in elke hand een revolver. Hij reikte er vader een toe.
‘Blijf bij je vrouw,’ zei hij. ‘Ik zal wel voor David zorgen....’
‘Oom Gerrit, ik kan je toch niet....’
‘Schiet op!’ riep oom Gerrit. ‘Het gaat allereerst om jou, dat begrijp je toch? Het beste, jongen!’
Toen vader wegrende, de anderen achterna, haastte hij zich naar binnen en deed de deur achter zich op slot. De ramen van het atelier maakte hij dicht, de deur van de keuken ook. ‘David!’ riep hij en hij zette het onderstuk van de trap vast omhoog. Toen hoorde hij remmen gieren voor het huis en hij liep hard de kamer in. Daar had je ze al: een grote vrachtwagen, vol met soldaten, die juist de bocht nam de oprijlaan in en op het erf stopte. Hoe wisten ze zo precies, waar ze wezen moesten? Was dat Walinga, die bij de chauffeur gezeten had en nu uitstapte?....
De kerel stond het pad naar de boomgaard af te loeren en de vluchtelingen konden nauwelijks in het bos verdwenen zijn.... Als de Moffen niet opgehouden werden, zouden zij ze misschien achtervolgen....
Er was maar één manier om dat te voorkomen. Oom Gerrit stak zijn hand in de zak en terwijl de soldaten nog uit de wagen sprongen, richtte hij zijn revolver, kneep zijn ogen stijf dicht en trok af.
Pang! Dwars door de ruit. Zie je wel, dat hij het wel kon? Pang! Nog een keer. Eigenlijk grappig, zoals die kerels nu uit elkaar stoven. Achter de wagen, tussen de struiken kropen ze weg. En die Walinga, die judas, stond daar met een dom gezicht naar het huis te staren. Had je niet verwacht, hè stommerd, dat we hier ook schieten konden! Wacht eens even,
| |
| |
heb jij de dood nu niet evengoed verdiend?....
Beng!.... O, dat was David, vlak naast hem, op de vloer, met zijn hoofd net boven de vensterbank, die deed ook zijn best!.... Wat zag die kerel wit en wat stonden zijn ogen fel in zijn donkere kop!....
Pang! Dat ben ik. En.... beng! dat was David weer. Nou, die kon het beter, want daar ging Walinga. Hij sloeg zijn handen voor zijn borst en viel als een paal voorover....
Pas op, nu schoten ze aan de overkant ook. Mensen, al weer een ruit aan scherven! Wat floot zo'n kogel scherp. Zouden dat straks dan ook telkens kogels zijn geweest? Hij meende, dat buiten die hoofdman of hoe die kerel heette, stond te fluiten.
Pas op, nou rende er een Duitser langs die bloeiende heesters de hoek van het huis om. O drommel, de andere kant, als ze daar maar niet naar binnen probeerden te komen!....
‘You blijf hier,’ schreeuwde oom Gerrit. ‘Ik wil gaan daar!’ Hij wees en hij rende al op zijn ouwe benen. Ja, toe maar, schiet maar.... Die klok heeft toch zijn beste tijd gehad, die is nog van de ouwe De Boer, de vader van Evert, mijn baas, die nou vast al een heel eind weg is. En ik ben in eer en deugd twee en zeuventig geworden, aan mij is ook zoveel eer niet meer te behalen. Als je me raakt, ben 'k alleen maar een beetje eerder in de hemel....
Zie je nou wel, dacht ik het niet, dat er een Mof stond voor het raam van het atelier?.... Pang! Jammer van die grote ruit, maar dat kon niet anders, Evert! Ha, waar bleef die kerel? Lag die soms dood?
Hoor es, wat een ontzettende knal in de voorkamer! Wat zou dat wezen, een handgranaat?.... Die Mof kwam niet terug, die vent zou er heus wel dood kunnen liggen!
Maar nu werd het toch tijd, dat ze weg kwamen.... Hij moest David halen. Hij liep de kamer in, maar daar was de jongen niet meer. Even een schot door het kapotte raam, dat
| |
| |
kon geen kwaad. Gek was dat, ze gaven van buiten meteen antwoord.
‘David!’
Neen, hij was er niet. Maar wat was dat in de voorkamer voor een raar geknetter? Brandde het daar?.... Kijk, een kop met een helm voor dat raam.
Pang! Weg die kop....
Nog een keer? Maar hij kon trekken, zoveel als hij wou, er kwam geen schot meer. Leeggeschoten natuurlijk. Ja, dan werd het tijd!
Wéér zo'n verschrikkelijke knal, nu in het atelier!
‘David!.... David....!’
Geen antwoord. Maar in de keuken, daar lag hij, achterover met de benen onder zijn lijf. Zijn bloed was warm en het kleefde aan oom Gerrits hand, die het hoofd wilde oplichten. Dood. Die arme jongen, die prachtjongen!....
Oom Gerrit snikte. En hij slingerde woest zijn revolver door het kapotgeschoten raam naar een Duitser, die voorbijholde. Toen, op handen en voeten, kroop hij naar het trapgat, zag nog juist, dat het nu ook brandde in het atelier, liet het onderstuk van de trap achter zich vallen en gleed naar beneden in het donker. Daar lag hij, in het zand, bijna zonder gedachten, tot het hem bewust werd, dat hij pijn had, dat er vonken vielen op zijn hoofd en op zijn handen en dat er een stuk hout naast hem lag te branden. Hij kroop de vluchtgang in en lag daar weer een poos, tot de rook hem verder dreef en hij zijn hoofd stootte tegen het luik.
Toen drong het weer tot hem door, waar hij was. Hij tilde het luik op en loerde door de spleet. Het huis stond in lichtelaaie, het mooie huis van Evert Jan, dat hij voor zich zelf gebouwd had....
|
|