| |
| |
| |
11. De witte mannen
De nacht is haast voorbij, als ze het dorp naderen. De maan staat laag in het westen en daar tegenover glanst de eerste gele streep van de dageraad. Nevels rollen over het water en soms zitten Jaloekama en de jongens er tot de schouders in, zodat Pipi, die op de aanlegplaats staat, vier hoofden en een hondekop naar zich toe ziet drijven. Ze breidt haar armen uit en schreeuwt van ontzetting.
In dit vreemde ochtendlicht, dat van twee kanten invalt, neemt alles wonderlijke vormen aan. Panokko meent op de oever een grote vleermuis te zien. Maar het is Pipi met haar schouderdoek. Zij heeft daar de hele nacht gestaan en al maar de goede Geest aangeroepen om haar zoon te bevrijden, die door haar schuld van zijn gezin is weggevoerd.
Zij kan zich niet beheersen, als ze hem behouden uit de korjaal ziet stappen. Huilend werpt zij zich voor hem neer en omklemt berouwvol zijn gezonde voet. Jaloekama streelt haar dunne haar en richt haar op. Aan zijn hand voert hij haar naar de hut als een teken, dat hij haar alles vergeven heeft. Maar hij bedenkt, dat ze nu toch wellicht haar zin zal krijgen. Nu bekend is geworden, dat hier goud zit, zullen ze wiel moeten verhuizen. En waar zouden ze anders heen moeten dan dieper het land in, naar de overkant van de savanne?...
| |
| |
Alle honden van het dorp blaffen een welkom en de vrouwen en kinderen rennen naar de hut van de hoofdman om hem te begroeten. Jaloekama zit met de kleine Toeloe in de arm. Paura heeft zijn vrije hand gepakt en Olisiana vlijt zich tegen zijn schouder. Moeder Melioe is al bezig een nieuw verband van geneeskrachtige bladeren om zijn zieke voet te leggen en zij straalt van blijdschap, dat zij dit weer doen mag.
Vader Jaloekama vertelt de mensen in het kort hoe alles gegaan is en prijst de drie jonge mannen, die hem hebben bevrijd. ‘Mannen’ zegt hij. Niet meer: ‘jongens’. En hij deelt zijn besluit mee, dat ze voortaan recht van spreken zullen hebben. Een gejuich gaat op. Panokko, Wempi en Arawatta worden omhelsd en gefeliciteerd en eigenlijk zou er nu gedanst moeten worden, maar ze zijn allen veel te moe na de doorwaakte nacht en trekken zich terug in hun hangmatten.
Wanneer ze laat in de middag ontwaken, zijn de mannen thuisgekomen uit het jachtkamp. Die worden feestelijk ontvangen en er heerst veel vreugde, want ze hebben grote voorraden meegebracht, zodat het dorp geen honger zal behoeven te lijden in de regentijd. Wanneer dagenlang de hemel donker zal blijven, de zware slagregens neerruisen en de paden door het moerassige bos onbegaanbaar zijn, zullen de mensen rustig in hun hangmatten kunnen liggen. En wekenlang zullen ze kunnen luisteren naar de verhalen van de avonturen, die de mannen op de jacht hebben beleefd.
Het feest duurt de hele nacht. Er wordt gegeten en kasjiri gedronken, de feestdrank van de Indianen, en er wordt veel gedanst ter ere van Kapoe-ta-no, die de jagers voorspoedig heeft gemaakt. Er zijn een paar mannen die de hele nacht
| |
| |
door dansen en dan half bewusteloos in hun hangmat rollen. En Jaloekama zit tevreden voor zijn hut en rookt lange sigaren met een dekblad van dunne boombast en een rolletje tabak van binnen. Soms blaast hij de rook peinzend langs zijn zieke voet.
De volgende morgen is er feest voor de kinderen. Ze spelen het vrolijke apenspel en ook heel wat volwassenen doen mee. De apen klimmen in de bomen om het dorp. Ze slingeren zich aan lianen van de ene tak naar de andere, loeren om de stammen, trekken rare gezichten, krabben zich, piepen en knorren en doen net alsof ze echte apen zijn. De jagers moeten ze schieten met stompe pijlen, die geen pijn doen, maar als ze mis schieten, moeten ze de boog afgeven en worden ze aap. Wie het langst jager blijft, heeft het gewonnen. En wie zou dat weer anders zijn dan Arawatta?...
Maar midden op de dag wordt de feestvreugde onderbroken door een angstaanjagende gebeurtenis. Een paar vrouwen zijn naar de rivier gegaan om water te halen. Die komen opeens verschrikt terughollen en schreeuwen, dat er korjalen in aantocht zijn. Drie korjalen met zwarte mannen erin en ook twee vreemde wezens, het lijken wel witmensen!...
Jaloekama neemt ogenblikkelijk zijn maatregelen. Kort klinken zijn bevelen. De vrouwen en kinderen het bos in en niet terugkomen, vóór ze geroepen worden. De mannen zich wapenen en zich opstellen langs de bosrand. Wanneer de vreemdelingen aan land komen, ze insluiten. Maar niet beginnen met de aanval vóór de hoofdman het beveelt.
Zelf zet Jaloekama zich ongewapend op de bank voor zijn hut en steekt een nieuwe sigaar op. Aan zijn gezicht is niet te zien, wat er in hem omgaat. Hij verschikt de snoeren met dierentanden op zijn borst en ziet, dat zijn mannen zich op- | |
| |
gesteld hebben. Dan zucht hij en strekt zijn benen behaaglijk uit. Zo, nu mogen ze komen!...
Daar zijn ze. Vlak na elkaar lopen drie grote korjalen de zandige oever van de aanlegplaats op. Zwarte mannen springen eruit en brengen de bagage aan land: blikken trommels, kisten, grote pakken. Het wordt een hele stapel. Waarom laden ze alles uit? En waarom kijken ze zo vreesachtig in het rond? Ze doen geen stap dichterbij dan nodig is en trekken zich haastig terug in de boten...
Nu komen de beide witmensen de oever op. Ze staan bij de bagage en praten met de bosnegers. Ze schijnen het niet eens te zijn met de zwarte mannen. En zie, die stoten de korjalen weer af en roeien terug in de richting vanwaar ze gekomen zijn!... Ze gaan weg! Wat moeten die twee witte vreemdelingen nu met al die bezittingen en zonder boten?... Zijn ze soms van plan om hier voorgoed te blijven?
Ze hebben beiden een donderbus op de schouder. Die leggen ze op de kisten en dan komen ze naderbij. Jaloekama kan ze nu goed opnemen en van beide kanten uit de struiken loeren de ogen van zijn mannen zonder dat de vreemdelingen het merken.
Hun lichamen zijn in zandkleurige doeken genaaid van de hals tot de voeten en ze hebben witte hoeden op. De een is oud. Zijn rug is al een beetje gebogen en de onderkant van zijn gezicht is bedekt met lange, grijze haren, die op zijn borst afhangen. De ander is veel jonger en heeft een bleek gezicht zonder haren. Ze kijken niet om en merken niet, dat achter hen de Indianen uit de struiken komen en hen afsluiten van de rivier.
Jaloekama blijft rustig zitten en trekt aan zijn sigaar. Op enkele meters voor hem staan de vreemdelingen stil. Ze ne- | |
| |
men hun hoeden af en groeten ernstig en eerbiedig. En dan komt de grote verrassing! Want die ene, de jongste, spreekt de taal der Indianen, wel met een vreemde tongval, maar toch goed verstaanbaar!
‘Wij groeten u, hoofdman Jaloekama,’ zegt hij. ‘Wij komen als uw vrienden.’
‘Wie heeft u mijn naam gezegd?’ vraagt Jaloekama.
‘De zwarte mannen, die ons hier gebracht hebben,’ antwoordt de blanke.
‘En waarom zijn die zo haastig teruggegaan?’
De kring van de Indianen is nu heel nauw samengetrokken. Ze staan vlak achter de blanken en hun pijlen zijn dreigend gericht op de ruggen van de vreemdelingen. Die merken het plotseling, naar ze schijnen er niet erg van te schrikken.
‘De zwarte mannen waren bang voor u,’ zegt de jongste.
‘Bang? Waarom?’
| |
| |
De blanken kijken elkaar aan en lachen.
‘Ze hebben vreselijke verhalen van u gehoord,’ zegt de een. ‘Gisteravond, toen wij de grote val door waren, troffen wij in een kamp aan de rivier vier bosnegers, kooplui, die doodziek in hun hangmatten lagen. Een boosaardige worm knaagde in hun ingewanden. Ze wilden ons niet zeggen, hoe dat kwam. Maar aan een der zwarte mannen die bij ons waren, hebben ze verteld, dat ze u gevangen genomen hadden en meegenomen naar dat kamp. In de nacht zou u op een geheimzinnige manier ontvlucht zijn en 's morgens bleek, dat u ze alle vier met die boze ziekte had geslagen. Wij hebben ze medicijnen gegeven en vanmorgen wilden ze verder reizen naar hun dorp, maar toen bleken hun pagaaien verdwenen te zijn. Na hun verhaal hielden de negers die ons hier gebracht hebben, u voor een machtig tovenaar en ze durfden uw dorp niet in.’
Wempi, die met zijn pijl en boog tussen de mannen staat, begint zacht te grinniken, maar de hoofdman kijkt hem aan en dan houdt hij zich verschrikt stil.
‘Bent u niet bang?’ vraagt Jaloekama.
‘Neen,’ is het antwoord. ‘Wij weten, dat u geen tovenaar bent. Het is het slechte geweten, dat de zwarte mannen bang voor u maakt. Wij hebben geen slecht geweten. Wij komen als uw vrienden en wij hebben geschenken voor u meegebracht om u dat te bewijzen. U kunt uw mannen wel zeggen, dat ze de wapens neerleggen, hoofdman. U ziet, dat wij ook ongewapend zijn.’
Dat doet Jaloekama, alleen met een knik. De Indianen leggen hun bogen en pijlen achter zich op de grond en scharen zich om hun hoofdman. Maar een paar blijven de vreemde- | |
| |
lingen afsluiten van de rivier. Jaloekama kijkt naar de hemel, waar donkere wolken zich samenpakken.
‘Hoe komt het, dat de jongste witte man onze taal spreekt?’ vraagt hij.
‘Die heb ik geleerd om de vriend van de Indianen te kunnen worden,’ antwoordt de blanke. ‘De witte mensen hebben uw volk vroeger veel kwaad gedaan. Maar ik ben in dit land gekomen om u te vertellen, dat niet alle witte mensen zo slecht zijn, en om u een boodschap te brengen van Kapoe-ta-no, de Heer van de hemel, die ons aller Vader is...’
‘Kapoe-ta-no is de Vader der Indianen,’ zegt Jaloekama.
‘Hij is ook onze Vader,’ houdt de blanke vol. ‘Alle mensen, de rode, de witte en de zwarte zijn door Hem gemaakt. Onze huid is wit, omdat wij uit een koud land komen, waar de zon weinig schijnt. Maar ons bloed is rood als het uwe. Daarom zijn wij broeders en durven u vragen, ons gastvrijheid te verlenen.’
Jaloekama zwijgt een poos. Hij weet niet waarom, maar hij kan geen afkeer hebben van de witte mannen. In elk geval schijnen ze niet gevaarlijk te zijn.
‘Uw verzoek is toegestaan,’ zegt hij. ‘Er zal een hut voor u ontruimd worden en mijn mannen zullen u helpen om uw bagage daarin te brengen. Uw wapens moet u afgeven. Die zullen in mijn hut voor u bewaard worden.’
De vreemdelingen spreken een paar woorden met elkaar in een vreemde taal.
‘Wij willen u graag over het doel van onze reis spreken,’ zegt de jongste.
‘Later,’ antwoordt Jaloekama. ‘Zie naar de hemel en haast u, indien u niet nat wilt worden.’
| |
| |
En hij geeft Panokko de opdracht, om zo snel mogelijk de vrouwen en kinderen terug te halen.
Nog juist voor de bui losbreekt, zijn allen onder dak. En uit alle open hutten wordt door het gordijn van regen veel gegluurd naar de beide witte mannen, die bezig zijn om zich in te richten. Tussen de palen door, die het dak steunen, kan men ze bezig zien.
Wat zijn het vreemde wezens! Hun huid heeft de ziekelijke kleur van planten, die in het donker zijn gegroeid en dat zijn meestal vergiftige planten! En het kan toch niet goed zijn, dat de oude zoveel haren heeft op zijn wangen en zijn kin, want bij geen enkele Indiaan groeien daar haren... Verder kijken ze je recht in de ogen, wanneer ze tegen je praten, net als een hond. Dat is niet beleefd! Je behoort tegen een ander te spreken met afgewend gelaat en slechts nu en dan even naar hem op te gluren. En ook is het gek, dat ze zonder vrouwen op reis zijn gegaan! Nu moeten ze zelf hun hangmatten spannen en hun kleren wassen en hun eten koken.
Of zouden er geen vrouwen zijn bij de witmensen?...
Het zijn griezelige schepsels! Maar als de trommels opengaan, zijn er mensen die dat vergeten, want welk een schatten komen dan voor de dag! En nog voor de regen helemaal over is, sluipen de kinderen aarzelend dichterbij en staan begerig te kijken naar alles wat door de handen van de blanken gaat: kralen zo rood als bloed of blauw als de hemel, die nu weer zichtbaar wordt tussen de brekende bewolking. Fluitjes en kammen; kleine belletjes, met een stemmetje zo helder als de muziek van vallende waterdruppels in de rivier! En nog veel meer heerlijkheden.
De blanken delen ervan uit aan alle kinderen die moedig genoeg zijn om bij hen te komen. Paura, met zijn aapje op
| |
| |
de arm, zit al op een bankje vlak naast de oude grijskop en hij krijgt een wonderlijk voorwerp: een stukje hard water, waar hij zichzelf in kan zien! Een spiegeltje heet zo'n kostbaar ding... Hij heeft er geweldig veel plezier mee en het aapje ook. Dat wil er telkens in kijken en grijpt dan met zijn zwarte handje achter de spiegel naar die andere aap, die hij maar niet vinden kan. De blanken lachen er ook om.
Maar opeens komt Pipi aanstrompelen en grijpt Paura mopperend bij de arm om hem mee te sleuren. En als een van de witmensen ook haar een lange streng kralen aanbiedt, krijgt ze een hoestbui van boosheid en dreigt hem schreeuwend met haar stok.
Pipi is vol haat tegen de blanke vreemdelingen. Ze ziet er alweer een straf van God in, dat ze hier gekomen zijn.
‘Stuur ze toch weg!’ zegt ze tegen Jaloekama. ‘Ze zullen ons niets dan ellende brengen!’
‘Hoe kan ik dat doen?’ vraagt Jaloekama. ‘Ze hebben geen boot!’
‘Geef ze een boot en jaag ze daarin terug!’
‘Dan komen ze om in de grote val,’ zegt Jaloekama.
Hij luistert verder niet naar haar. Hij laat de mannen van het dorp bij elkaar roepen. Ze nemen elk een bankje mee en zetten zich in een kring voor de hut van de hoofdman. Jaloekama prent ze in om straks allen goed te luisteren. De witte vreemdelingen zullen natuurlijk op een of ander voordeel uit zijn. Zo is het met de blanken altijd geweest en zelden hebben ze dat oprecht verteld. Dat de Indianen dus een scherp gehoor mogen hebben en een voorzichtig hart, om achter de woorden van de jonge blanke de waarheid te ontdekken!...
De gasten worden geroepen en krijgen een plaats in de kring.
| |
| |
Ze brengen meteen hun geschenken voor het dorp mee en leggen die voor de hoofdman neer: bijlen, houwers en messen, disselbijlen om boomstammen mee uit te hollen tot boten, een grote rol rood katoen en doorzichtige zakjes met vishaken.
Het zijn grote schatten voor de Indianen, te meer omdat ze nu met de bosnegers geen zaken konden doen. Maar Jaloekama kijkt er nauwelijks naar en bedankt er ook niet voor, want hij wil geen verplichtingen hebben. Het zal wel blijken, dat de vreemdelingen er hun eisen voor zullen stellen.
‘Vertel ons nu het doel van uw reis,’ zegt hij.
Panokko zit dicht bij zijn vader, ingesmeerd met de rode koesoewé en geverfd met zwarte figuren als een volwassen man. Het is de eerste volksvergadering die hij in alle rechten mee mag maken. Hij is blij en trots, want vroeger stond hij achter de kring op eerbiedige afstand te luisteren, zoals ook nu de vrouwen en de kinderen doen. Wempi zit tegenover hem naast zijn vader Malili en rekt zich uit om wat groter te lijken. En Arawatta, die geen vader meer heeft, is vlak naast de oudste blanke gaan zitten en strijkt met een vinger over diens hand om te zien of daar misschien toch geen witte verf op zit. Arawatta kent als gewoonlijk niet de minste vrees.
De jongste blanke spreekt, rustig en vriendelijk. Panokko luistert goed en uit zijn woorden begrijpt hij het volgende: Iets meer dan een maand geleden is de zoon van de oudste vreemdeling met een vriend in een vliegende korjaal van de kust vertrokken. Ze wilden naar een verre stad in een land dat Brazilië heet en dat achter de savanne begint. Maar boven het oerwoud kwamen ze al spoedig in grote moeilijkheden.
In zo'n vliegende korjaal zit een monster dat op een groot
| |
| |
dier lijkt en dat de korjaal brullend voorttrekt door de lucht. Dat dier heet: motor. En die motor moet al maar drinken, anders brult en trekt hij niet meer en dan valt de korjaal te pletter op de aarde. De vloeistof die hij drinkt, heet benzine. Die bevindt zich in een grote kalebas en wordt door een soort liaan naar de motor geleid. En nu was er een lek in die kalebas gekomen, waardoor de benzine wegliep.
Toen de vliegers dat merkten, bevonden ze zich in deze omgeving, iets meer zuidelijk, aan de rand van de savanne. Ze stuurden een boodschap naar de kust, dat ze niet lang meer vliegen konden en op de savanne zouden proberen te landen. Hoe ze dat konden, is onbegrijpelijk. Het was mogelijk met een vèr-spreker, zegt de witte man. En na die boodschap heeft men aan de kust niets meer gehoord en de vliegende korjaal is niet in de verre stad aangekomen. Hij moet ergens op de savanne of in het woud zijn geland of neergestort.
Een paar dagen later heeft de oudste vreemdeling een andere vliegende korjaal gehuurd en een man die hem besturen kon en is er op uitgevlogen om zijn zoon te zoeken. Ze hebben de rivier gevolgd tot het dorp van Jaloekama en zijn daar een paar keer omheen gevlogen. Daarna hebben ze uren gezocht op de savanne en boven de bossen, maar ze hebben niets gevonden. En daarom is de oude witte man na zijn terugkomst zo spoedig mogelijk op reis gegaan naar dit dorp, dat zo dicht bij de savanne ligt, om aan de Indianen te vragen of ze iets van zijn zoon hebben gemerkt en om te verzoeken: Help mij, om hem terug te vinden! En zijn eerste vraag is nu: Hebt u iets van de verongelukte korjaal van mijn zoon gemerkt?
Het wordt stil. Alle Indianen zitten als standbeelden voor zich uit te staren. Maar Jaloekama buigt zich voorover om
| |
| |
langs zijn zieke voet te strijken en zijn ogen ontmoeten even die van zijn zoon.
‘Zwijg,’ zeggen die ogen.
‘Het is goed,’ antwoorden die van Panokko.
En dan richt de hoofdman zich op en antwoordt de blanke vreemdelingen, dat hij, Jaloekama, de verongelukte korjaal niet heeft gezien.
‘Iemand van de andere mannen misschien?’
Wempi heeft Panokko aangekeken en de waarschuwing doorgekregen. Arawatta heeft de vraag misschien niet eens verstaan, want hij is nu vol belangstelling voor de kleren van de oudste blanke en zit eraan te peuteren om te ontdekken, hoe die in elkaar genaaid zijn. De andere Indianen hebben natuurlijk van Panokko's avontuur op de savanne gehoord, maar ze zwijgen allen.
| |
| |
De oude witte man schudt het hoofd en zucht verdrietig. En om hem stuit het Jaloekama tegen de borst dat hij zo handelen moet. Maar kan het anders? Nauwelijks is hij tot het inzicht gekomen, dat hij misschien om de bosnegers zal moeten verhuizen naar zijn oude land aan de overkant van de savanne, of daar verschijnen deze vreemdelingen. En indien ze horen, dat Panokko de vliegende korjaal in die richting heeft zien verdwijnen, zullen zij juist die streek onveilig gaan maken. Waar blijft dan voor de Indianen nog plaats om rustig te wonen?
‘Het spijt ons erg,’ zegt de jonge blanke. ‘Wij hadden er onze hoop op gesteld, dat wij hier inlichtingen zouden kunnen krijgen. Maar ook nu willen wij onze poging om de vliegers te vinden, niet opgeven. Willen de Indianen ons met hun korjalen in zuidelijke richting brengen? En willen zij ons daarna de weg wijzen en ons helpen om onze vrienden te redden?’
Jaloekama schudt het hoofd.
‘Het is nu niet de tijd om te reizen,’ zegt hij beslist. ‘De regens hebben de paden in het bos onbegaanbaar gemaakt.’ Maar zo gemakkelijk komt hij er niet af.
‘De savanne is droog, ook nu,’ antwoordt de blanke. ‘En de kreken zijn vol water, zodat wij verder zullen kunnen varen dan anders. Bevendien zult u als een goed hoofdman voor voorraden voor de regentijd hebben gezorgd, zodat u de vrouwen en kinderen met een gerust hart kunt achterlaten.’ Hij is goed op de hoogte! Het zal nodig zijn om hem scherper van antwoord te dienen.
Hoofdman Jaloekama richt zich op en zegt: ‘Het is niet goed, om de witte mensen de paden in het land van de
| |
| |
Indianen te leren kennen. Waar één blanke zijn voet heeft gezet, komen steeds meer. Zij zoeken goud, zij hakken de bossen om, zij willen op een of andere manier altijd rijk worden. Zo verschrikken zij het wild en bederven het land, zodat het onbewoonbaar wordt voor de Indianen.’
Ziezo, die was raak! De vreemdelingen weten blijkbaar niet, wat zij daarop moeten antwoorden. Ze fluisteren met elkaar en dan staan ze op en komen voor de hoofdman staan. De oude man breidt zijn handen uit en zegt iets op een smekende toon. Dan beseft hij, dat Jaloekama hem niet kan verstaan en kijkt hulpeloos zijn vriend aan.
‘Wat zegt de oude witte man?’ vraagt Jaloekama.
‘Hij zegt, dat hij rijk is zonder goud,’ antwoordt de ander.
‘Hij wil alleen het leven van zijn zoon redden en van diens vriend. En zo denk ik er ook over, hoofdman!’
Dat vindt Jaloekama een mooi antwoord. Rijk zonder goud, dat is het geheim, waardoor de Indianen zo tevreden leven! Als hij maar wist, of hij deze blanken vertrouwen kon... Is een blanke wel ooit te vertrouwen?...
‘En wat uw vrees voor de toekomst betreft, wij beloven u plechtig, dat wij aan niemand zullen vertellen, waar wij geweest zijn,’ verklaart de jonge blanke. ‘En ook, dat wij nooit terug zullen komen. Wilt u op die voorwaarden met ons meegaan, hoofdman?’
De oude man heeft geen oog van Jaloekama af. Jaloekama heeft het gevoel, dat die blik tot in zijn ziel gaat. Hij wordt er onrustig van en buigt zich over zijn zieke voet.
‘Ik zelf zal zeker niet mee kunnen gaan,’ zegt hij.
‘Mijn oude vriend kan uw voet genezen,’ is het antwoord. Jaloekama kijkt hoopvol op. Het klinkt zo zeker! Zou het mogelijk zijn, dat hij binnenkort weer helemaal gezond is?
| |
| |
‘Mijn oude vriend is een beroemd dokter,’ gaat de blanke voort. ‘Een groot medicijnman met machtige middelen. Mag hij uw voet zien?’
De oude is al neergehurkt en begint het verband van bladeren te verwijderen. Hij bekijkt de voet en knijpt zacht bij de enkel en daarna bij de knie.
‘Was het een slang of een stekelrog?’ laat hij door de jonge man vragen.
‘Het was een rog,’ zegt Jaloekama.
‘Als u wilt, zal de dokter u straks behandelen,’ krijgt hij te horen. ‘In enkele dagen zal uw voet slank zijn als de andere en binnen een week zult u kunnen lopen als vroeger. Belooft u, dat u ons dan voor zult gaan op de savanne?’
En nog aarzelt Jaloekama.
‘Beloof ons dan alleen, dat u ons een korjaal zult geven,’ vragen de vreemdelingen tenslotte. ‘Want dan zullen wij er samen op uit gaan.’
Dat belooft Jaloekama en alle Indianen knikken goedkeurend. Want daarmee is het hele probleem opgelost. Als twee witte mannen, die geen woudlopers zijn, de wildernis ingaan, zal nooit iemand meer iets van hen horen...
|
|