| |
| |
| |
12. Naar het oude land
Het hele dorp komt er omheen staan, als de dokter de voet van Jaloekama behandelt. Alleen Pipi wil er niet bij zijn en loopt boos te brommen en te hoesten in de hut.
De dokter heeft een doos met blinkende instrumenten keurig gerangschikt. En een andere doos, met allerlei flesjes en potjes, gevuld met drankjes en zalven. De jonge man helpt hem en geeft hem aan wat hij nodig heeft.
‘De dokter zal u even pijn moeten doen,’ zegt hij tegen Jaloekama.
Daar glimlacht Jaloekama om. Hij kan als Indiaan de ergste pijn verdragen zonder een spier te vertrekken. En zijn glimlach blijft, als het mes in zijn gezwollen voet wordt gezet en het vuil uit de wond wordt gedrukt. Ook als een scherpe injectienaald in zijn dijbeen wordt geprikt. De voet wordt verbonden met lange repen helderwitte stof en dan is hij klaar en mag in zijn hangmat gaan liggen.
‘Morgen zult u zich al veel beter voelen,’ laat de dokter hem zeggen.
Panokko, die vooraan gestaan heeft en vol bewondering heeft toegekeken, krijgt de doos met instrumenten in handen gedrukt en mag die voor de oude witte man naar zijn hut dragen. De jongste blanke komt nog even bij de hangmat van Jaloekama staan.
| |
| |
‘Die oude vrouw, is dat uw moeder?’ vraagt hij zacht.
‘Zij is mijn moeder,’ zegt de hoofdman.
‘Zij hoest lelijk, maar zij zal van ons geen medicijnen willen aannemen. Kunt u haar deze poeder niet laten innemen, zonder dat zij het merkt?’
‘Spreek met mijn vrouw,’ zegt Jaloekama.
En moeder Melioe mengt de poeder stilletjes door Pipi's kalebas met cassavepap.
Dan wordt het nacht en over het bos hoort Jaloekama opnieuw de regen komen, in volle galop. Even later draaft de bui over het dorpsplein en meteen springen en dansen de druppels ook al op het dak van palmbladeren. Dat duurt een paar minuten, dan wordt het minder, maar de regen houdt niet op. In dat zachte geruis zit dichtbij een grote kikker en kwaakt, heel regelmatig en al maar door. Het is een rustig en veilig geluid, als de stap van een schildwacht...
Jaloekama zucht en rekt zich uit. Het is stil in de hut. Pipi hoest niet meer en in zijn been is een nieuw gevoel, een grote verlichting. De stekende pijnen die hem iedere nacht plaagden, zijn over. Hij voelt nu al, dat hij beter zal worden... Jaloekama zou nu tevreden kunnen inslapen, als daar niet die benauwde onrust was Hij is een oprechte Indiaan, die er fier op was, dat hij nog nooit gelogen had. Nu, in de stilte van de nacht, begint het tot hem door te dringen, dat hij dit niet meer zeggen kan. Hij heeft gelogen, voor het eerst in zijn leven: tegen de oude witte man. Want hij heeft de vliegende korjaal, waarnaar de blanken op zoek zijn, wèl gezien, al was het alleen maar door de ogen van zijn zoon!
Mag hij erover zwijgen?... Mocht hij Panokko dwingen om te zwijgen? Zal hij zo van zijn zoon geen leugenaar ma- | |
| |
ken?... En mag hij de witte man met diens jonge vriend de wildernis in laten trekken en daar laten ronddwalen, tot ze geen weg meer weten en van honger en uitputting zullen sterven?...
Eindelijk slaapt hij toch in bij de zachte muziek van de regen. En dan droomt hij. Hij staat aan de rivier bij de grote val en ziet zijn zoon Panokko in een kleine korjaal worstelen tegen de stroom. Hij weet, dat het verkeerd zal gaan, maar hij kan hem niet te hulp komen, want zijn zieke been is zwaar als een boomstam.
‘Help hem! Red hem! Red mijn zoon!’ roept hij.
Er staan mensen aan de kant en er liggen boten, maar niemand steekt een hand uit. Ze kijken allen glimlachend toe. En dan slaat de korjaal om en Panokko verdwijnt in het schuimende water...
Jaloekama wordt met een schreeuw wakker. Panokko staat naast hem.
‘Vader, wat is er?’ vraagt hij.
Jaloekama grijpt hem vast.
‘O Panokko, mijn zoon!...’
Dan komt hij tot zich zelf. Nee, er is niets. Hij is niet ziek, hij heeft alleen gedroomd. Hij lacht en stuurt de jongen terug naar diens hangmat. Als hij even indommelt, schrikt hij op van een stem, die roept: ‘Red mijn zoon!...’ En hij weet niet of het zijn eigen stem is of die van de oude witte man...
Hij is teveel onder invloed van de blanken. Bij het eerste licht staat hij op en strompelt naar de tajerplanten. Hij kiest het grote, witte blad en bestrijkt er zijn hoofd mee en zijn hart. Intussen prevelt hij zijn bezwering tegen de witte mannen. Dat ze hem niet te sterk mogen zijn... Dat hij
| |
| |
nuchter en verstandig moge zijn en het belang van zijn volk in het oog moge houden...
Dan steekt hij het blad tussen zijn gordel en voelt zich rustiger.
Het wordt dag, maar de zon laat zich niet zien en het regent al maar door. De blanken moeten in hun hut blijven, maar de kinderen van het dorp komen bij hen. Ze beginnen hun vrees voor de witte mannen geheel te verliezen. Paura staat tegen de knie van de dokter geleund en trekt hem aan zijn baard. De jonge blanke deelt lekkers uit: chocola en stukjes suiker. En dan laat hij de kinderen plaatjes kijken en vertelt van het wonderlijke land bij de kust. Daar komen zelfs de ouderen op af, Arawatta het eerst. Die graait vrijmoedig rond in de bagage van de blanken. Hij dost zich uit met een paar kledingstukken en een grote hoed en komt zich zo vertonen in de hut van de hoofdman.
‘Witte mannen goed,’ zegt hij. ‘Witte mannen goede vrienden!’
Arawatta schiet nooit mis. Maar mag men zich door zijn woorden laten leiden?
De oude witte man komt het verband vernieuwen en nog eens een injectie geven. Zijn vriend komt mee om zijn woorden te vertalen en zolang de dokter bezig is, gaat hij op een bankje zitten kijken in een bundel witte blaadjes. Het zouden dekbladeren voor sigaren kunnen zijn, als ze bruin waren.
De dokter zegt, dat het goed gaat met de voet en dat hij die tegen de avond nog een keer behandelen zal. Dan gaat hij ook even zitten.
‘Wat is dat?’ vraagt Jaloekama aan de jongste.
| |
| |
‘Dat is een boek,’ antwoordt die en hij geeft het de hoofdman in handen.
Het is de eerste maal, dat Jaloekama een boek ziet. De bladen staan vol met zwarte, geheimzinnige dingen: kleine spinnetjes en schorpioenen lijken het wel. Maar er staan ook tekeningen in het boek.
Jaloekama weet, wat tekeningen zijn. Hij heeft ze veel gezien op de rotsen in de rivieren. Die zijn lang geleden gemaakt door zijn voorvaderen en daarom zijn ze heilig... Eén tekening in het boek boeit hem erg. Daar staat een man op, die aan een kruis hangt met de armen gespreid. Zoals hij, Jaloekama, gebonden op de grond lag, toen de bosnegers hem gevangen hadden, zo hangt die man daar.
‘Wie is dat?’ vraagt hij.
De blanke noemt de naam van de man.
‘Jezus,’ zegt hij.
‘Is hij een hoofdman?’
‘Ja, Hij is onze Hoofdman.’
‘Hij wist zeker een geheim,’ zegt Jaloekama peinzend.
‘Ja, een groot geheim.’
‘Is hij bevrijd?’
‘Nee.’
‘Dus, ze hebben hem dood gemaakt!’
‘Ja, Hij is gestorven.’
‘Hoe kan hij dan uw hoofdman zijn, als hij gestorven is?’ vraagt Jaloekama ongelovig.
‘Hij is weer levend geworden,’ zegt de blanke. ‘Hij is de Zoon van Kapoe-ta-no, de Heer van de hemel.’
Jaloekama denkt lang na en dan knikt hij. Ja, als Kapoe-ta-no een Zoon heeft, dan moet die kunnen sterven en weer levend worden.
| |
| |
‘Hij heeft ons bevolen, dat wij naar dit land moesten gaan om de Indianen Zijn geheim te vertellen,’ zegt de jonge blanke. ‘Het geheim, hoe zij gelukkig kunnen leven.’
‘En wat is dat geheim?’ vraagt Jaloekama.
‘Kapoe-ta-no liefhebben boven alles en de mensen liefhebben als je zelf.’
Jaloekama kijkt nog eens naar de plaat.
‘Liefhebben als je zelf...’ zegt hij zacht.
En dan vraagt hij: ‘Hebt u de mensen lief als u zelf?’
‘Ja,’ zegt de blanke. ‘Ik doe er mijn best voor. En u, hoofdman?’
‘Ik weet het niet,’ zegt Jaloekama.
En dan wil hij opeens niet meer praten. Hij keert zich om in zijn hangmat en doet de ogen dicht.
De blanken gaan terug naar hun hut. Daar zitten Indianen op hen te wachten. Een man met een lelijke huiduitslag. Een meisje met een opgezwollen wang van een zieke kies. En een vrouw is er om te vragen of de witte medicijnman eens naar haar dochter wil komen kijken, die met zware hoofdpijn in haar hangmat ligt.
De dokter is lang bezig, want na deze zieken komen er nog meer en ze willen allemaal graag medicijnen hebben en vooral een injectie.
Jaloekama ligt stil in zijn hangmat, maar hij merkt wel wat er gebeurt! Liefhebben als je zelf... De oude dokter helpt ieder die tot hem komt en hij vraagt er niets voor terug. Ze zijn goed, de blanken... De Zoon van Kapoe-ta-no is hun Hoofdman... Als Jaloekama maar wist, of hij ze helemaal vertrouwen kon...
Tegen de middag, als de zon even doorbreekt, roept hij Panokko.
| |
| |
‘Zoon,’ zegt hij, ‘haal het stuk goud, waarover je laatst gesproken hebt.’
Panokko is gewend te gehoorzamen, ook als hij het bevel niet begrijpt. Hij vaart weg met zijn korjaal en keert na een paar uur terug met een pakje van palmblad, omwonden met een stuk liaan.
‘Pak het uit en leg het onopvallend voor de hut van de witte mannen,’ zegt Jaloekama. ‘Zeg de Indianen, dat ze er afblijven.’
Nu begint Panokko te begrijpen, wat de bedoeling is. Hij lacht.
‘Ik hoop, dat wij onze leugen kunnen herroepen,’ zucht vader Jaloekama.
‘Het was geen leugen,’ antwoordt Panokko. ‘Mijn vader had de vliegende korjaal niet gezien.’
‘Het was wèl een leugen,’ zegt Jaloekama streng. ‘Onze weg was niet recht als de vlucht van de gier. Het was een kronkelweg als van de slangen. Ga snel, mijn zoon. Ik verlang ernaar, mijn ogen naar de blanke mannen te kunnen opslaan.’
Het is niet moeilijk de opdracht uit te voeren. De witte mannen zijn niet in hun hut. Ze helpen ergens een zieke. Als ze terugkomen, lopen ze vlak langs het goud dat naast een hoekpaal ligt te glanzen, zonder het te zien. Pas een uur later schopt de dokter er toevallig tegen. Hij raapt het verbaasd op, roept zijn vriend erbij, ze praten een poosje en dan komen ze samen naar de hut van de hoofdman.
‘Dit vonden we bij het huis, dat u ons hebt aangewezen,’ zeggen ze. ‘Wij geloven, dat het zuiver goud is. Wordt hier meer goud gevonden?’
‘Ja, hier wordt goud gevonden,’ zegt Jaloekama.
| |
| |
‘Dan willen wij u een raad geven,’ zegt de jongste. ‘Verberg dit en zwijg erover. Als het bekend raakt, dat hier zulke stukken goud voorkomen, zullen van alle kanten mensen toestromen. En niet de beste...’
Hij wil nog meer zeggen, maar zwijgt verwonderd. Want Jaloekama is uit zijn hangmat opgestaan en steekt zijn hand naar hem uit.
‘De witte mannen zijn goed,’ zegt hij. ‘Ze zijn onze broeders. Jaloekama wil graag hun vriend zijn. Hij zal ze helpen om de verloren zoon van de oude witte broeder te vinden en hij weet de richting, waarin gezocht moet worden. Zijn zoon Panokko zal nu spreken.’
Maar Panokko moet even wachten, want de oude dokter doet zo vreemd. Hij is geen Indiaan, hij kan zich niet beheersen en strijkt met een doek langs zijn ogen.
Een poosje later wordt de volksvergadering opnieuw bijeengeroepen. Als de Indianen alles gehoord hebben, keuren ze het besluit van hun hoofdman goed. Er wordt besloten om over twee dagen te vertrekken. Dan zal de voet van Jaloekama voldoende genezen zijn. De eerste paar dagen zullen ze toch kunnen varen.
De Indianen die aan de tocht zullen deelnemen, worden aangewezen. Alleen jonge, sterke mannen mogen mee, want het zal een moeilijke en gevaarlijke tocht worden: Jolali en zijn zoon Atoe; Malili, de vader van Wempi, en diens broer Alekala; Koja, de beste tijgerjager, en tenslotte, behalve de hoofdman, diens zoon Panokko met zijn beide vrienden Wempi en Arawatta. Negen mannen, dat is genoeg. Dan worden nog twee jonge, sterke vrouwen gekozen om voor
| |
| |
het eten te zorgen: Pikipeu, de moeder van Wempi, en Kwaikoe, de vrouw van Koja.
Ineens dringt de oude Pipi zich opgewonden door de kring en komt voor Jaloekama staan.
‘Neem mij mee!’ roept ze. ‘Neem je moeder mee!’
Ze hijgt van opwinding. En ze probeert te hoesten, maar ze kan het niet meer, want ze heeft vanmorgen zonder het te merken weer een poeder gehad.
‘Neem mij mee,’ smeekt ze. ‘Ik wil het oude land zien! Ik wil mijn dochter Sjoemi zien!’
Maar een afkeurend gemompel gaat op onder de Indianen. Het kan niet. Ze zou de anderen tot last zijn. Als het om grote dingen gaat, moet men hard kunnen zijn.
‘Neen Pipi, het gaat niet. Zwijg nu maar!’
De oude vrouw trekt zich jammerend terug in haar hangmat. Zij slaat van kwaadheid met haar stok tegen de palen van de hut.
Er komen een paar drukke dagen. Maar op de vroege morgen van de derde dag liggen vier korjalen geladen en de hele bevolking verzamelt zich voor de hut van de hoofdman om afscheid te nemen. Alleen Pipi is er niet bij. Die is zeker nijdig het bos ingelopen.
Moeder Melioe legt even haar hoofd tegen de borst van haar zoon. Ze was graag meegegaan, maar het kan niet om Toeloe.
‘Zorg voor je vader,’ zegt ze.
En tegen haar man: ‘Zorg voor je zoon!’
Ze gaan allen in optocht naar de rivieroever. Alle honden in het dorp blaffen en boven op de hut kraait Jolok, de haan, zijn afscheid.
| |
| |
De korjalen worden afgestoten. Onder een licht bewolkte hemel varen ze de rivier op. Paura pagaait er in zijn korjaaltje achteraan. Hij mag mee tot de stroomversnelling. Olisiana en Pakana, het zusje van Wempi, springen ook in een korjaal en varen mee om de vertrekkenden zo lang mogelijk te zien. Bij de versnelling blijven ze achter en kijken de korjalen na zo lang ze kunnen. Het langst zien ze de witte hoeden van de blanken. Maar als die reeds verdwenen zijn, horen ze nog een paar tonen op de fluit van Wempi.
Het is prachtig weer om te reizen. De zon blijft achter de wolken, maar het regent niet en er waait een koele wind. Ze kunnen het zo urenlang volhouden zonder zich rust te gunnen.
Panokko en zijn vrienden zitten samen in een korjaal, die zwaar geladen is met voorraden. Als altijd zit Arawatta in het midden en zijn rug glimt van het zweet, zó doet hij zijn best. Wempi zit vóór en Panokko op de bestuurdersplaats met Awawa naast zich.
In de achterste helft van de korjaal, voor de voeten van Panokko, ligt een stapel voorraden, met een paar grote palmbladeren bedekt. En plotseling, ze zijn dan al men van huis, ziet Panokko tussen de bladeren iets bewegen.
Zou er een slang in de korjaal gekropen zijn, toen die te wachten lag aan de oever?... Maar waarom heeft de hond dan niet gewaarschuwd?
Panokko grijpt zijn houwer, maar hij slaat nog niet toe. Hij herinnert zich de raad van zijn vader: ‘Schiet nooit op iets, dat je niet kent. Het is beter een kans voorbij te laten gaan, dan een onbegeerd doel te treffen...’
Hij pakt de steel van een blad en trekt het voorzichtig opzij.
| |
| |
En zie, daar zit Pipi gehurkt tussen de voorraden en knikt hem voldaan toe: ‘A-a, ik ga mee naar het oude land!’
WIE MEER WIL WETEN VAN PANOKKO LEZE HET VOLGENDE DEEL:
‘PANOKKO EN DE WILDERNIS’
|
|