| |
| |
| |
10. De bevrijding
Helemaal donker wordt het niet. Wanneer het daglicht verdwenen is, beginnen de sterren te blinken in de smalle strook van de hemel, die tussen de hoge, zwarte wanden van het oerwoud zichtbaar is. Ze weerspiegelen zich in het donkere water en dat is voor Panokko genoeg om de weg te vinden. Hij zit op de bestuurdersplaats en houdt zijn blik gevestigd op de kleine, donkere figuur van Wempi, die op de boeg zijn pagaai hanteert en intussen uitkijkt naar drijvende boomstammen. Wempi heeft katteogen. Er ontgaat hem niets. Zelfs een klein, drijvend eiland van waterplanten, door de regens losgeraakt van de oever, merkt hij op en met een gegebaar van zijn hand geeft hij aan, hoe er omheen gestuurd moet worden. En midden in de boot zit Arawatta en roeit met een kracht, dat het water soms schuimend opspat voor de boeg.
Ze spreken geen woord. In het bos fluiten de kleine apen, een nachtvogel schreeuwt en om hen heen is voortdurend het zachte gepiep van vleermuizen. Soms plonst een grote vis, die een luchtje komt scheppen. En een enkele maal zucht Awawa, die zich aan Panokko's voeten heeft neergevlijd, alsof hij een zwaar hoofd heeft in de onderneming.
Panokko berekent, dat ze zich eigenlijk niet behoeven te haasten. Tegen de middag zijn de negers met vader Jaloe- | |
| |
kama vertrokken, maar die zes uren voorsprong zijn maar schijn. De zwaargeladen handelskorjalen halen niet de helft van de snelheid, die zij met hun lichte boot ontwikkelen. En vóór het invallen van de duisternis zullen de zwarte mannen ergens aan de oever een kamp hebben moeten inrichten. Dat kost ook tijd.
Toch matigt hij de snelheid van de korjaal niet. De onrust in zijn hart drijft hem voort. Hij wil bij zijn vader zijn. Misschien zullen de negers nog niet slapen, als zij ze ingehaald hebben. Goed, dan zullen ze wachten, dicht in de buurt. En ze zullen vader Jaloekama kunnen bijspringen, als hij hulp nodig mocht hebben. Of ze sterk genoeg zullen zijn, zij met z'n drieën tegen vier volwassen kerels? Daar vraag je niet naar, als het om je vader gaat... En als de schooiers het hart hebben om vader Jaloekama te martelen...
Hij tast even naar de bos pijlen aan zijn voeten. En dan slaat hij met al zijn kracht de pagaai in het water. Want ineens denkt hij aan de grote waterval, nog een uur of vier varen voor hen uit. Beneden die val is een verlaten Indianendorp met oude, vervallen hutten. Misschien zullen de negers zich gehaast hebben om nog voor zonsondergang dat dorp te bereiken; dat bespaart hun het inrichten van een boskamp.
| |
| |
De bosnegers zijn meesters in het passeren van zo'n val. Ze kennen iedere steen in de bruisende stroom, iedere verborgen klip. Maar hij, Panokko, is er slechts één keer langs gekomen, toen hij met vader Jaloekama naar dat dorp ging om op de verlaten kostgrond plantjes te zoeken voor oeraligif... Zouden ze er goed doorkomen met de boot?... Misschien zal het licht genoeg zijn om de rotsen te onderscheiden, want de maan is opgekomen en waar de begroeiing op de oostelijke oever minder hoog is, valt haar zilveren glans al op het water. Een half uur later staat zij boven de hoogste toppen, een grote, gele schijf, aan de rechterzijde iets afgeplat. De zon heeft er een stukje van opgegeten, maar niet zoveel, dat ze vader Jaloekama niet zullen kunnen vinden. Kapoe-ta-no is goed voor hen...
Ze varen nog door de schaduw, op de grens van de lichtstrook. Steeds breder wordt die strook en soms, na een bocht, staat de maan achter hen en verlicht de rivier over de hele breedte. Dan wijken ze nog verder naar de oever terug.
Het ene uur na het andere varen ze zo door, steeds met dezelfde snelheid. Dan houdt Wempi zijn pagaai in.
| |
| |
‘De val,’ zegt hij.
Het is het eerste woord dat gesproken wordt. Ze luisteren scherp en horen in de verte een ruisend geluid, alsof daar een storm door de bomen vaart. Wanneer ze nader komen, verandert het in een steeds zwaarder gedreun. Awawa luistert er ook naar. Hij staat rechtop in de korjaal, met de voorpoten op de rand en steekt snuffelend zijn neus in de lucht. Maar waarom gromt hij nu zo boos?...
‘Pagaaien in!’ fluistert Panokko.
Aan de overzijde van de rivier glimt even een zwakke, gele vuurschijn door de struiken, duikt weer weg, licht weer op. Zonder de waarschuwing van de hond zouden ze het wellicht niet eens hebben opgemerkt. Dat moet het kamp van de bosnegers zijn. Ze hebben dus gelukkig geen tijd meer gehad voor de val!
Recht de rivier oversteken in het maanlicht zou gevaarlijk zijn. Ze keren hun korjaal, roeien stroomop tot voorbij de eerste bocht en keren dicht langs de andere oever terug. Geruisloos dopen ze hun pagaaien in het water tot in de nabijheid van het kamp. Dan halen zij ze in en trekken zich aan de struiken nog wat verder, tot zij de korjalen van de bosnegers zien liggen, zover mogelijk op de lage oever getrokken en met lianen vastgebonden aan de bomen. Zouden ze hun korjaal er maar niet gewoon naast leggen? Het is stil in het kamp, de negers zullen wel slapen...
Maar opeens verstijven ze, houden de boot tegen en duiken weg onder de struiken, want op de oever is gerucht. Er knapt een takje, er is het bijna onhoorbare geschuifel van blote voeten in het zand en dan verschijnt in het maanlicht aan de kant van de stroom de reusachtige gestalte van Mooiman met zijn lange schouderdoek en met een houwer in de hand. Hij
| |
| |
staat een poos roerloos over het glanzende water te kijken. Daarna bukt hij zich en frutselt aan de knopen van de lianen, waarmee de boten vastliggen. Eén bindt hij zorgvuldig over. En dan richt hij zich plotseling op en kijkt in de richting, waar de boot van de jongens onder de struiken ligt...
Ze houden de adem in. Heeft de neger hen ontdekt?... Als het zo is, weet hij knap te huichelen!... Hij rekt zich uit met beide armen omhoog, geeuwt hoorbaar, schraapt zijn keel en spuugt in het water, zo ver hij kan. Dan keert hij zich om en loopt neuriënd terug naar het kamp.
Het blijft stil. De jongens trekken voorzichtig langs de takken hun boot een eind terug, verder van de aanlegplaats af. Daar vinden ze een kleine inham, leggen er hun korjaal vast en zitten fluisterend te overleggen. Mooiman heeft hen niet gezien, daar zijn ze het wel over eens. Waarschijnlijk is de zorg voor de korjalen zijn laatste gedachte geweest, hij zal nu al wel in zijn hangmat liggen. Dan is het nu de tijd om het kamp te besluipen. Van de achterkant kan dat het best. Van die zijde zullen de negers het minst gevaar duchten en als ze iets mochten horen, zullen ze aan een bosdier denken.
Ze verdelen de plaatsen. Awawa moet in de boot blijven: op dit soort jacht is hij niet afgericht. Voor de zekerheid bindt Panokko hem aan een zitbank vast en gebiedt hem fluisterend om zich heel stil te houden. Arawatta zal aan deze zijde van het kamp blijven. Wempi moet proberen er vlak achter te komen, recht tegenover de aanlegplaats. En Panokko, die bekend staat als de beste sluiper, zal met een wijde boog om het kamp heen de overkant trachten te bereiken. Hij heeft de verste weg af te leggen en zal, zodra hij er is, de roep van de wayoko nabootsen, de kikker met de brede mond, die om regen roept. Dat klinkt als een zacht gekef,
| |
| |
als het geblaf van een hond in de verte. En dan zal vader Jaloekama meteen weten, dat er hulp in de buurt is, want op die manier riepen hij en Panokko elkaar altijd, als ze samen op jacht waren.
‘En dan?’ vraagt Wempi. ‘Wat doen we dan?’
‘Dat zullen we zien,’ fluistert Panokko. ‘Als het kan, moeten we mijn vader bevrijden zonder dat de negers het merken. Is dat gelukt en kunnen we terugtrekken, dan roept de tokoro. Moet er gevochten worden, dan roept de grote, zwarte uil. Is het goed?’
‘Het is goed,’ zeggen ze. En Arawatta maakt een dreigende beweging met zijn strijdknots en gromt zacht. Hij schijnt op een gevecht te hopen.
Ze nemen hun bogen en pijlen en vertrekken. De duisternis van het bos neemt hen op. Half op de tast zoekt Panokko zijn weg, eerst van de rivier af recht het bos in tot voorbij het kamp, dan met een wijde boog naar rechts om het kamp heen. Soms kan hij rechtop door de lianen sluipen, dan weer moet hij zich gebukt of op zijn buik onder doornige takken doorwringen. En steeds tasten zijn voeten en zijn handen naar een plaats waar geen dorre tak hem verraden kan.
Het is niet moeilijk. Panokko heeft dit werk van jongsaf gedaan, als een spelletje met zijn vriendjes en ook op de jacht. Een enkele lichtstraal is voldoende om hem de weg te wijzen. Het ergst zijn de muskieten, die in een wolk om hem heen zoemen. Overal op zijn lichaam hebben ze zich neergezet en zuigen zijn bloed. Hij kan ze niet wegslaan, hoogstens mag hij eens voorzichtig over een der pijnlijkste plekken strijken. Maar ook daar gunt hij zich bijna geen tijd voor.
Hij is nat van het zweet, als hij het kamp geheel rondgeslo- | |
| |
pen is en er voorzichtig op aan kruipt. Door de struiken die hem nog van de open kampplaats scheiden, ziet hij vuur glimmen. Een wilde banaan met grote bladeren dekt de laatste meters van zijn weg en weldra kan hij daarnaast zijn hoofd voorzichtig uit de ruigte steken.
Daar ligt het kamp. Het zijn vier dakjes van palmbladeren, elk met een hangmat eronder, die tussen twee bomen is gespannen. Naast elke hangmat staat een waterkruik en een houwer is daarbij in de grond gestoken. Aan de rivierkant smeult het vuur en de nachtwind blaast de rook in de richting van de slapenden, zodat ze weinig last hebben van muskieten... Dat alles neemt Panokko in een ogenblik in zich op. Maar waar is zijn vader? Hij ziet hem nergens. En even bevliegt hem de angst, dat hij er niet zijn zal, dat de negers hem onderweg...
Hij durft niet verder te denken. En hij moet een paar maal slikken, voor hij de roep van de wayoko kan nabootsen. Dan lukt het, eerst heel zacht, dan wat harder, een lokkend, smekend geluid...
Van de overkant komt het eerste antwoord. Pas op, Arawatta, niet te luid!... En daar is ook Wempi, aan de andere kant. Meesterlijk, Wempi, een echte wayoko doet het niet beter!... De vrienden liggen klaar. En zeker evenals hij met de pijl op de boog...
Opeens richt Panokko zijn hoofd op. Dicht bij hem klinkt nogmaals de roep van de wayoko! En hij zou willen schreeuwen van vreugde, want dat doet zijn vader! En nu ziet hij ook iets bewegen, niet ver bij hem vandaan aan de bosrand... Ligt vader Jaloekama daar op de grond?...
Panokko heeft zich op de knieën opgericht, maar duikt ineens weer neer, want in de voorste hangmat is beweging. En
| |
| |
dan hoort hij de spottende stem van Mooiman: ‘Hoe gaat het, Jaloekama?... Hebben de muskieten je al flink te pakken? Dat zal een lekker gevoel zijn in je zieke voet!... Als het je mocht vervelen, het behoeft je maar een paar woorden te kosten, dan sta ik je mijn hangmat af, hoor! Zeg ons waar het goud is en wij zullen je behandelen als een koning!... Zeg je niks, stijfkop? Lig daar dan maar tot morgen! Ik ga nu slapen, ik heb er genoeg van om mij met je bezig te houden. Wel te rusten, vriend!’
Hij neemt een paar slokken uit zijn kruik, legt zich weer neer, zucht behaaglijk en ligt stil. Zijn zware ademhaling is duidelijk te horen. Die wordt regelmatig, stokt even en gaat dan over in een zacht gesnurk. En pas dan kruipt Panokko als een slang in de richting van zijn vader.
Daar ligt Jaloekama, op zijn rug, op een dun bed van palmbladeren, met de armen uitgespreid. Om zijn polsen zijn dunne lianen gebonden, die aan twee bomen zijn vastgemaakt. Zo hebben de wrede kooplui in hun hebzucht een hoofdman der Indianen durven prijsgeven aan de gevaren van de nacht! Maar ze hebben niet met zijn zoon gerekend! Zo'n kleine jongen was hun te min om er aandacht aan te schenken!... En daardoor zal hun hele plan mislukken!... Liggend naast zijn vader trekt Panokko het jachtmes uit zijn gordel en snijdt een der lianen bij de boom door. Verder kan Jaloekama zich zelf wel helpen. Ze spreken niet. Ze tasten slechts even naar elkaars hand. Dan krijgt Panokko het mes terug en kruipt voor zijn vader uit. Eerst langs de bosrand in de richting van de rivier, dan langs de oever tot bij de korjalen. Hij lacht in zich zelf, want het is gelukt: Vader is vrij! Mocht nu nog een der negers wakker worden en hen
| |
| |
achtervolgen, dan zal een pijl van Arawatta of van Wempi hem treffen!...
Wat doet vader nu? Hij is bezig met de korjalen... Hij neemt de pagaaien en laat ze in het water glijden. Ze drijven weg op de stroom. Heel goed! Voorlopig zullen de negers met de handen moeten roeien. Of eerst nieuwe pagaaien maken...
Ze bereiken de bosrand. Daar laat Panokko de tokoro roepen, met een diepe, verheugde klank! Dan sluipen ze verder naar de boot. Vader Jaloekama kan niet snel met zijn zieke voet. Arawatta staat al te wachten, als ze aankomen. Waar blijft Wempi?...
‘Wempi hier, Wempi weg,’ fluistert Arawatta. Maar wat zijn vriendje nog wilde, weet hij ook niet. De boog heeft hij achtergelaten.
Ze zetten zich in de boot, Jaloekama op de bestuurdersplaats. De hond kan een zacht gepiep van blijdschap niet onderdrukken en likt de handen van de grote baas. Panokko zit klaar met de pagaai en Arawatta heeft de liaan al losgeknoopt. En nòg moeten ze op Wempi wachten... Opeens duikt hij op tussen de struiken en springt in de korjaal. Meteen duwt Arawatta af. Ze drijven de rivier in. ‘Waar bleef mijn vriend zo lang?’ vraagt Panokko verwijtend.
Maar Wempi behoeft geen antwoord te geven. Want op dat ogenblik breekt op de kampplaats het geschreeuw van Mooiman los. Hij heeft de ontvluchting van zijn slachtoffer ontdekt. Nu horen ze ook de stemmen van de andere negers, eerst in het bos, dan bij de aanlegplaats. Zeker rennen ze nu de hele kampplaats rond om Jaloekama te zoeken.
| |
| |
De jongens roeien wat ze kunnen, maar bijna onhoorbaar en dicht langs de oever.
‘Haast je niet,’ zegt Jaloekama zacht. ‘Ze kunnen ons toch niet achterhalen, nu ze geen pagaaien hebben.’
De stemmen van de negers sterven weg in de verte. Een half uur roeien ze nog door. Dan komen ze bij de plaats, waar aan de kant van de rivier een paar grote, grijze stenen boven het water uitsteken. Daar houden ze stil en halen de voorraad koeken en vlees te voorschijn, die de vrouwen hebben meegegeven. Maar voor ze beginnen te eten, houdt hoofdman Jaloekama een toespraak.
‘Mijn hart wist, dat mijn zoon en zijn vrienden zouden komen,’ zegt hij. ‘Maar het was vervuld met vrees, omdat ze jong zijn en onervaren. Nu weet ik: al zijn hun lichamen onvolgroeid, hun geest is volwassen gebleken, moedig als die van de jaguar, listig als van de slang. Daarom verklaar ik, hoofdman Jaloekama, die wellicht zijn leven aan jullie te danken heeft: mannen hebben jullie je getoond, mannen zullen jullie voortaan zijn. In de vergadering van het volk zullen mijn zoon en zijn vrienden hun plaats mogen innemen en als zij spreken, zullen wij luisteren. Zo is het!’
Een mooiere beloning hadden de jongens zich niet kunnen denken. Panokko en Wempi zijn er stil van. En Arawatta ook. Maar hij alleen omdat zijn geest langzamer werkt dan die van de anderen. Als het tot hem doordringt, wat de hoofdman heeft gezegd, breekt hij los in een gelach, dat de apen in het bos ervan beginnen te schreeuwen.
Ze zitten te eten in de maneschijn, die zo helder is, dat ze de hele rivier, van de ene bocht tot de andere, kunnen overzien. Ze zien zelfs de striemen van de lianen om de polsen van Jaloekama.
| |
| |
‘Hoe zal het verder gaan?’ vraagt Panokko. ‘Nieuwe pagaaien hebben de negers in een paar uur klaar. Zullen ze morgen niet terugkeren in ons dorp?’
‘Nee,’ zegt Wempi. ‘Morgen komen ze niet. En overmorgen ook nog niet...’
Zelfs Jaloekama kijkt hem verwonderd aan.
‘Hoe weet je dat zo zeker, Wempi?’
Wempi grinnikt zacht.
‘Wel,’ zegt hij, en hij wacht even, om de spanning een beetje te rekken, ‘ik zag in de boot de bessen liggen die ik voor mijn moeder mee moest brengen. En ik vond, dat die lelijkerds wel een beetje buikpijn verdiend hadden. Daarom ben ik nog gauw even teruggeslopen en heb ik in elke kruik twee kleine besjes gedaan...’
|
|