| |
| |
| |
9. Het gevaarlijke goud
Niet lang daarna komen zware wolken opzetten en de hele nacht dansen de geesten van de regen met hun kleine voetjes op het palmbladerendak. Maar in de nanacht worden ze door de wind verdreven en het morgenrood straalt helder door de druipende bomen.
Het is kil, als Panokko zich gereedmaakt om te vertrekken. De bosnegers slapen nog. Ze hebben zich met een deken tegen de morgenkou beschermd. Eén ligt te snurken alsof hij bezig is een boom door te zagen.
De vrienden wachten bij de aanlegplaats en zijn bezig de korjaal uit te hozen, die halfvol water staat. Arawatta schept het grijnzend over in een der boten van de bosnegers.
Lusteloos roeien ze dan de rivier op. Wonderlijk, dat het heerlijkste werk veranderen kan in een plaag, wanneer je gedwongen bent om het te doen voor mensen van wie je niet houdt!... Bij de stroomversnelling leggen ze de boot vast en nemen een bad. Het water bruist er na de regens nog wilder dan anders, maar het is weldadig warm aan hun lichamen en daar knappen ze wat van op. Intussen begint de zon over de bomen te stralen en als ze bij de boot terugkomen, horen ze iets rondscharrelen in het bos. Het blijkt een grote schildpad te zijn, die aan zijn ontbijt van jonge
| |
| |
blaadjes bezig is en die zich nijdig blazend terugtrekt in zijn schild. Wat een knaap! Daar kunnen alle gezinnen uit het dorp een pot soep van koken. Heerlijke soep, veel te lekker voor de bosnegers! Ze rollen het dier met enige moeite op de rug en wringen een paar stukken hout tussen de openingen in het schild, zodat kop en poten niet meer naar buiten kunnen. Ga maar slapen, vriend! Als de gasten weg zijn, komen we je halen!
Ze roeien verder, gaan ergens aan wal en slenteren achter elkaar langs de modderige bospaden. Het is erg vermoeiend om telkens je benen uit de kleverige klei los te moeten trekken. Ze vinden ergens wat bosvruchten - wilde mopee - en gaan die op een omgevallen boomstam zitten opeten.
‘Zwarte mannen, slechte mannen,’ zegt Arawatta opeens. Ze knikken.
‘Zij in hut van moeder komen, Arawatta uitranselen met een stok,’ dreigt de jongen.
Hij zou ertoe in staat zijn. Ze moeten hem nog wel aan zijn verstand trachten te brengen, dat hij dat beter niet kan doen. Wempi speelt met een tros glimmende, zwarte bessen, die hij onderweg heeft geplukt. Ze zijn vergiftig en de jongens zijn er van jongsaf voor gewaarschuwd. Maar zijn moeder heeft erom gevraagd, omdat zij ze nodig had voor de een of andere medicijn.
‘Eén zo'n dingetje door hun drinkwater,’ grinnikt Wempi.
‘Zeg dat toch niet!’ roept Panokko ongerust, met een blik opzij naar Arawatta.
‘Ze gaan er toch niet dood van,’ zegt Wempi. ‘Ze kruipen alleen maar een dag over de grond van de buikpijn!’
En Arawatta schatert het uit, drukt beide handen op zijn lijf en springt met een benauwd gezicht rond.
| |
| |
‘Nooit doen, Arawatta, hoor! Pas op!’
De grote jongen toont zich heel verontwaardigd.
‘Arawatta niet gemeen!’ schreeuwt hij. ‘Arawatta niet stiekem! Arawatta zeggen: Hier, doe zwarte mond open, hap! Niet happen? Stok!’
Hij moet heus een beetje geremd worden. Ze nemen hem tussen zich in en maken hem duidelijk, dat het het verstandigst is, om maar goede vrienden met de kerels te blijven. Want de bosnegers zijn een machtig volk en het kleine dorp van Jaloekama heeft in dit land geen bondgenoten. Met een paar dagen zullen ze weer verdwenen zijn en als de mannen van de jacht teruggekomen zijn, zullen ze wel niet zo'n hoge toon durven aanslaan. Bovendien, ze zijn een beetje in hun recht, want de hoofdman staat diep bij hen in de schuld en sommigen van de andere dorpelingen ook...
Daar praten ze nog lang over door en ze komen tot de conclusie, dat het het best is om nooit schulden te maken. Dat nemen zij zich voor, want alleen als je aan niemand verplichtingen hebt en tegen niemand dank-je behoeft te zeggen, leef je vrij en onafhankelijk.
En na dat wijze besluit zwerven ze weer verder, maar wild zien ze niet. Het komt natuurlijk, doordat ze het niet wensen: hun gedachten roepen het wild niet. Maar als de negers geen vlees te eten krijgen, zullen ze nog brutaler optreden en dus moeten ze nu toch heus hun best doen om iets buit te maken...
Tegen de middag hebben ze geluk. Panokko ziet aasgieren zweven in de buurt van de rivier. Van alle kanten komen de grote, zwarte vogels aanvliegen, trekken een paar kringen om de hoge top van een groenhartboom en laten zich in de
| |
| |
takken neer. Daar moet een dood dier liggen. De jongens dringen door de struiken en vinden een reusachtige tapir, nog helemaal vers, die in de afgelopen nacht door een tijger neergeslagen moet zijn. Het roofdier heeft alleen het bloed van zijn slachtoffer gedronken en om het lichaam zouden juist de gieren een feestmaal aanrichten.
De stinkende vogels trekken zich boos krijsend in de takken terug, als de jongens verschijnen. Arawatta maakt een rondedans om het dode dier. Het grote vlees van het bos! Dat betekent eten voor vele dagen voor het hele dorp. En het is juist, wat de bosnegers hebben moeten!... Want zoals de tijger deze buit verlaten heeft, zo zal ieder die van dit vlees eet de kriebel in zijn benen krijgen om de plaats te verlaten waar hij zich bevindt. Ha, morgen zullen de zwarte dikdoeners verdwenen zijn! Maar de Indianen zullen een van hun benen vastbinden aan een paal van hun hut, terwijl ze van het vlees eten en hun zal het daarom geen kwaad doen.
Ze vlechten haastig grote spoedmanden van palmbladeren en vallen dan met houwers en jachtmessen op het lichaam aan. Manden vol bloederige stukken vlees sjouwen ze weg naar de korjaal. Maar Wempi kan bij het zien van zoveel vlees zijn honger niet langer bedwingen. Hij maakt een vuurtje en roostert een paar malse stukken aan het spit. Als de anderen klaar zijn en alleen het geraamte nog over is voor de gieren, ligt ieders aandeel in de maaltijd te geuren op een paar grote paloeloe-bladeren.
Ze nemen het mee naar de korjaal, want in het bos hebben ze geen rust van de muskieten, die zich in de regentijd snel vermeerderen. Telkens moeten ze zich zelf een klets op hun benen of hun lichaam geven om een van die bloeddorstige
| |
| |
plaaggeesten dood te slaan. Maar op de open rivier worden de lastige insekten verdreven door de wind.
De jongens laten zich in hun zwaarbeladen korjaal zoetjes stroomaf drijven, terwijl ze smullen van het vlees. Natuurlijk hebben ze elk een been vastgebonden aan een zitbank. Dat maken ze pas los als ze hun handen gaan wassen.
Ze haasten zich niet, nemen nog een bad in de stroomversnelling en laden dan de schildpad in. Die zullen ze bij het dorp verbergen. De avondkrekels beginnen al te sjirpen, als ze de aanlegplaats naderen. Dan zien ze opeens, dat de korjalen van de bosnegers weg zijn! Maar in het dorp heerst doodse stilte. En Paura, die met zijn aapje op de arm op de oever verschijnt, kijkt zijn broer even aan, beweegt zijn lippen alsof hij wat zeggen wil, maar keert zich dan plotseling om en rent terug. En had hij geen sporen van tranen op de wangen?...
Er moet een ongeluk gebeurd zijn. De vrouwen staan saamgedrongen voor de hut van Jaloekama, maar de hangmat van de hoofdman is leeg. En bij het bijna uitgedoofde vuur zit Pipi met een verbeten gezicht in de as te roeren.
‘Wat is hier gebeurd?’ vraagt Panokko. Zijn hart bonst wild, maar hij beheerst zich en probeert rustig rond te kijken. Hij is de zoon van de hoofdman en nu Jaloekama er niet meer is, is hij de oudste man in het dorp. De vrouwen beginnen allemaal tegen hem te praten en daardoor begrijpt hij er niets van. Hij zet zich op een bankje, dat Olisiana hem aanbiedt en vraagt:
‘Vertel het, moeder.’
Moeder ziet bleek en de haren hangen verward om haar hoofd. Kleine Toeloe ligt te krijsen in haar arm. Zij heeft
| |
| |
zich misschien niet de rust gegund om hem te voeden. Ze geeft het jongetje aan een van de vrouwen en vertelt, dat het allemaal de schuld van Pipi is. Vroeg in de morgen is Pipi naar de bosnegers gegaan en heeft ze verteld, dat Jaloekama een groot stuk goud wist te liggen, en ze vroeg of hij daarmee zijn schulden af zou kunnen doen.
Ze sprongen natuurlijk meteen uit hun hangmatten en omsingelden de hoofdman in de bijhut. Of dat waar was, vroegen ze, wat zijn moeder hun had verteld. En ja, het gemakkelijkst was natuurlijk geweest, als Jaloekama het ontkend had. Maar dat was hem te min. Hij is een fiere Indiaan, hij heeft nog nooit in zijn leven gelogen. Daarom gaf hij het toe, maar hij verzekerde meteen, dat hij nooit de plaats zou vertellen, waar het goud zich bevond.
Ze begrepen het niet. Ze meenden, dat hij zo sprak om het goud duur te kunnen verkopen. Daarom beloofden ze, dat ze hem meteen al zijn schulden kwijt zouden schelden en dat hij nog katoen en vishaken toe zou kunnen krijgen. Hoe zwaar was het stuk? Als een pijlpunt? Als een bijl?... Een stuk van een paar kilo dus?...
Ze maakten met trillende vingers hun trommels open en stalden hun schatten voor hem uit. Dat alles zou zijn eigendom zijn, als hij meeging om hun het goud te wijzen.
Ze grepen een rol van de mooiste katoen, duwden die moeder in de handen en hingen Paura grote strengen kralen om. Pak aan, voor jou! Voor de zoon van de machtigste hoofdman der Indianen... Hun grote vriend Jaloekama!...
Maar vader Jaloekama zei tegen moeder en Paura, dat ze die dingen neer moesten leggen en dat deden ze. De negers wisten zich geen raad, ze waren wild van begeerte. Ze ver- | |
| |
klaarden vader voor idioot, ze dreigden hem, ze smeekten hem om hun alleen maar de richting te wijzen, waarin het goud te vinden was. Die met het hoedje viel voor vader op de knieën en vertelde half huilend, dat hij Jaloekama zijn hele leven als zijn grootste weldoener vereren zou, als die nu maar eindelijk verstandig wilde zijn. En zo waren ze uren met hem bezig, maar de hoofdman bleef standvastig.
‘Dan nemen we je gevangen,’ zeiden ze boos, nadat ze samen fluisterend overlegd hadden. ‘Wij laten je niet los, vóór we het weten.’
‘Het is goed,’ antwoordde Jaloekama. ‘Maar het zal je niet helpen.’
‘Wij zullen je dwingen,’ zeiden ze. ‘Je weet nog niet over welke macht wij beschikken in ons dorp.’
En toen hebben ze hun spullen ingeladen en zijn haastig met hem weggevaren. Om zijn zieke voet en om de smeekbeden van moeder Melioe gaven ze niets. En wat zullen ze met hem uitvoeren, die harde kerels, als ze in hun verre dorp gekomen zijn?...
Moeder Melioe wringt haar handen en bijt haar tanden op elkaar om niet te huilen. En als Panokko het verdriet van zijn moeder ziet, willen de tranen naar zijn ogen schieten, maar hij houdt ze terug. Natuurlijk, hij, de zoon van de hoofdman! ‘Waarom deed je dat toch, Pipi?’ vraagt hij.
De oude vrouw kijkt niet op. Ze blijft met een stokje in de as roeren en legt een paar smeulende kolen tegen elkaar, waaruit een fijn, blauw rookzuiltje begint op te stijgen.
‘Goud,’ zegt ze. ‘Veel goud, veel mensen... Zwarte mensen, witte mensen... Rode mensen terug naar hun land!...’
| |
| |
Dus dáárom! Omdat ze bijna krankzinnig is van verlangen naar haar geboorteland! Daaraan heeft ze nu misschien haar eigen zoon opgeofferd...
Panokko zucht en kijkt de kring rond. Hij ontmoet de blik van zijn vriend Wempi, die naast zijn moeder staat. Ze kennen elkaar al zo lang, ze hebben geleerd om met de ogen te praten.
‘Gaan we?’ vraagt Wempi, alleen met de ogen.
‘Natuurlijk,’ antwoordt Panokko.
En geen van de anderen heeft daar iets van gemerkt.
‘Breng ons wat te drinken,’ vraagt Panokko.
Olisiana haalt de kruik en de drinkbootjes. Panokko neemt die over en schenkt eerst voor zijn vrienden in, dan voor zich zelf.
‘Haal ons veel koeken,’ zegt hij. ‘Zoveel als er vingers aan twee handen zijn. Geef ook een paar stukken vlees van de barbakot.’
‘Ha!’ zegt Arawatta. Het begint tot hem door te dringen, wat er gebeuren zal. Hij rent weg en komt terug met de strijdknots van zijn vader: een kort, zwaar stuk hout met scherpe kanten, aan een riem die om de pols sluit. Een geweldig wapen in zijn sterke vuist. En de moeder van Wempi hangt haar zoon een talisman om: een stuk bot dat al lang in de familie is, afkomstig van een machtig strijder onder de Indianen.
‘Wij gaan,’ zegt Panokko. ‘Paura, maak Awawa los.’
Hij keert zich om. Dan staat moeder voor hem, legt haar hand op zijn hart en drukt even haar hoofd daarop. Dat is alles, maar het betekent veel.
Snel laden ze het vlees uit de korjaal en geven het over aan
| |
| |
de vrouwen, die hen volgden. De hond zit al te wachten in de boot. Wempi vindt onder het zitbankje bij de boeg de bessen, maar legt ze grijnzend weer terug. Arawatta duwt ongeduldig de korjaal af en snel schieten ze de donkere rivier op.
Wanneer ze omkijken bij de bocht, zien ze bij de laatste glans van het daglicht alleen Pipi op de aanlegplaats staan.
|
|