schouderdoek, hemelsblauw, die sierlijk achter hem aan zweeft, als hij loopt. Hij heeft een zwarte snor en een gespierd lichaam en hij zou een heel mooie neger kunnen zijn, als hij niet zulke harde, listige ogen had. Alle vier hebben ze een scherpe houwer in de hand en Mooiman draagt bovendien een oud, verroest jachtgeweer waar hij wel niet mee schieten kan, maar dat hoeft ook niet. Het ding dient alleen als teken van zijn waardigheid.
Jaloekama ligt in zijn hangmat en hij is erg ongerust als hij de zwarte mannen ziet komen. Maar dat merkt niemand aan hem. Zijn gezicht is rustig en vriendelijk, als ze voor hem komen staan.
‘Fa joe tang?’ vragen ze. ‘Hoe gaat het?’
‘Broko-broko,’ antwoordt Jaloekama, terwijl hij op zijn voet wijst. ‘Ziek, erg ziek!’ Hij begint uit te leggen, hoe dat zo gekomen is en vertelt dan van de geboorte van Toeloe en van de mieren, maar ze luisteren maar half. Hun brutale, donkere ogen zwerven de hele hut door. Ze hebben al gezien dat het ditmaal een slechte reis voor hen is. De mannen niet thuis, dus geen zaken te doen. En de hoofdman niet in staat om zijn schulden te betalen.
Een van de negers, die met het hoedje, vlijt zich vrijmoedig neer in de hangmat van moeder Melioe en twee andere volgen zijn voorbeeld en nemen de hangmatten van Pipi en Panokko in beslag. Mooiman gaat naar buiten en gebiedt de vrouwen, die daar staan te luisteren, om de bagage uit de boten te halen en naar deze hut te brengen.
Jaloekama kan wel ophouden met zijn gepraat, zegt hij, als hij terugkomt. Met zijn voet en met zijn vrouw hebben zij niets te maken. Schuld is schuld. De hangmatten en de bogen en de jachthonden hadden er moeten zijn. En nu ze er niet