| |
| |
| |
7. De vliegende korjaal
Nu de regen eindelijk is gekomen, is er veel werk voor de vrouwen. Ieder Indianengezin heeft zijn kostgrond, zijn tuin, in het bos, maar Jaloekama is met de zijne erg ongelukkig geweest, want de parasolmieren hebben er de trek op gekregen.
Op een nacht, vier of vijf maanden geleden, zijn ze plotseling gekomen, diep uit het woud, een stroom van venijnige, bruine insekten, keurig in rijen achter elkaar. Ze hebben de gewassen beklommen, die met zorg waren geteeld, de cassave en de mais en de bananen, en iedere mier sneed een klein stukje uit een blad, hield dat als een groen parasolletje boven zijn kop en vertrok langs de weg die hij gekomen was, weer netjes in het gelid. Over hoogten en laagten, door het dichtste struikgewas, over een omgevallen boom die dwars over een kreek lag en weer door de struiken, bereikten de rovers hun nest, een heuvel met duizenden donkere gangen. Daar werden al die kleine, verflenste stukjes blad opgerold en in de voorraadkamers opgestapeld en zo ontstond daar onder de grond eigenlijk een nieuwe tuin, want de mieren kweekten op de bladrolletjes een soort schimmel, waar de hele kolonie van leven moest.
Toen de zon opkwam, was de kostgrond kaal. Van de bananen en de mais was alleen een stuk van de harde stengel
| |
| |
overgebleven. De takken van de cassavestruiken staken troosteloos omhoog. Die liepen wel weer uit, maar het hielp ze niet, want telkens kwamen de mieren terug... Gelukkig waren de knollen zo goed als rijp, zodat niet de hele oogst verloren was.
Jaloekama moest een nieuwe kostgrond aanleggen, ergens aan de overkant van de rivier. Daar heeft hij, nog vóór de geboorte van Toeloe, met andere mannen de bomen gekapt en de struiken weggeslagen. Op een winderige dag hebben ze de takken verbrand. De zware stammen zijn blijven liggen, zoals ze gevallen zijn. Daartussen, in de losse bosgrond, die met as is vermengd, zijn moeder Melioe en Olisiana nu iedere dag bezig. 's Morgens al heel vroeg gaan ze op weg in een van de korjalen en Pipi is er meestal ook bij. Al kan ze niet veel meer werken, ze kan op Toeloe passen. Het kind moet mee om gevoed te worden en het zou zijn dood kunnen zijn, als hij op de grond werd gelegd. Er zijn slangen, er zijn duizendpoten en schorpioenen en er zijn zwarte, behaarde bosspinnen, zo groot als een hand, wier beet vergiftig is. Daarom zit Pipi meestal met het jongetje in haar magere armen in de schaduw aan de rand van de kostgrond op een boomstam en neuriet een beetje en hoest, of ze mompelt in zich zelf en hoest weer en soms dut ze in, maar ze houdt Toeloe goed vast. Intussen planten Melioe en Olisiana de stekken van cassave en bananen en een hoekje suikerriet, ze zaaien de mais en poten patatten en andere aardknollen. Maar soms heeft Pipi een van haar vreemde buien en is ze 's morgens haar hangmat niet uit te krijgen. Dan moet moeder Melioe haar jongetje de hele dag in een doek op haar rug dragen.
De mannen hebben van het werk op de kostgronden geen verstand. Ze kappen een stuk bos voor een tuin open en
| |
| |
verder steken ze er geen hand naar uit. Het hoort nu eenmaal zo: dàt moeten de vrouwen doen. De meeste mannen van het dorp zijn trouwens niet eens thuis. Ze zijn naar een jachtkamp, enkele dagreizen ver weg, waar nog meer wild is dan in deze omgeving. Alleen Jaloekama kon ditmaal niet mee. Zijn voet is nog meer gezwollen en de boze macht van de vergiftige vis begint nu ook tegen zijn been op te kruipen, zodat de knie er stijf van wordt. Niemand in het dorp weet er raad voor en Jaloekama's gebeden om genezing tot de goede Geest schijnen niet gehoord te worden... Nu is zijn hoop gevestigd op de zwarte kooplui, die wel spoedig zullen komen. Ze zijn knap in het vinden van medicijnen, en van middelen tegen de prik van de stekelrog hebben ze misschien meer verstand dan de Indianen, want in het land waar Jaloekama geboren is, kwam die venijnige vis niet veel voor.
Maar hij ziet hun komst ook met enige zorg tegemoet. Hij is ze veel hangmatten en bogen schuldig en een paar honden heeft hij ze ook beloofd. Twee hangmatten zijn klaar, dat is alles. Meer kon moeder Melioe niet maken door de geboorte en de verzorging van het jongste kind. Van de bogen is ook niets gekomen, eerst door de nieuwe kostgrond en toen door de voet. Daardoor kon hij er ook niet op uit, om van de Indianen die achter de savanne wonen, jachthonden te kopen. En wie kon denken, dat het met Mati zo ongelukkig zou aflopen?
Vader Jaloekama is nu tot het besef gekomen, dat hij wel wat luchthartig is geweest, toen hij zoveel schulden maakte. Maar niemand ziet het hem aan, dat hij 's nachts soms niet slapen kan van pijn en van zorg.
Hij is nu hele dagen met Paura alleen, want Panokko moet voor vlees en vis zorgen en is iedere dag met zijn vrienden op
| |
| |
jacht. Jaloekama scharrelt moeizaam wat rond in de hut, houdt het vuur aan en doet een paar kleine werkjes: hij vlecht een nieuwe vuurwaaier en repareert een pot. Dan ligt hij weer in zijn hangmat en ziet toe, hoe Paura, die kleine knutselaar, een bankje maakt in de vorm van een schildpad en later een rammelaar voor Toeloe: een kleine, uitgeholde kalebas met zaadjes erin en een stokje erdoor gestoken. Daar schildert vader Jaloekama dan mooie figuurtjes op en 's avonds bieden ze samen het jongetje zijn cadeautje aan. Het kan er werkelijk mee rammelen en zijn gezichtje straalt van de lach. Het hele gezin komt er omheen staan, om dat te zien. O, wat zouden ze gelukkig zijn als die nare voet nu maar eindelijk genezen wilde!
Maar op een dag komt er nog een nieuwe zorg bij, want dan verschijnt er plotseling weer een vliegende korjaal boven het bos. Het gebeurt in de namiddag en toevallig zijn ze allemaal thuis. Ze horen zijn gebrul al in de verte, het wordt steeds luider en ineens, daar is hij, boven de rivier, zodat ze hem allemaal kunnen zien, de grote, blinkende vogel. Ze staan allemaal verstijfd te kijken, hijgend van schrik, maar als het monster een bocht maakt en om het dorp gaat cirkelen, vliegen ze schreeuwend naar alle kanten, naar de hutten of naar het bos. Pipi struikelt in haar haast en ligt met het hoofd in haar armen midden op het dorpsplein. En Paura, die net met Arawatta bij de aanlegplaats was, duikt zonder zich te bedenken in het water, komt achter een korjaal weer boven en houdt zich onder de overstekende boeg schuil. Maar Arawatta staat open en bloot op de oever, met zijn armen omhoog, lachend en schreeuwend van verrukking. En als de vogel nog eens terugkomt, grijpt hij bij gebrek aan een beter wapen een steen en slingert die met al zijn kracht de lucht
| |
| |
in... Deze keer mist hij, het doel is te hoog. De steen valt met een bons in de korjaal waar Paura onder ligt en die duikt met een gil opnieuw onder.
Panokko is nu kalmer dan die eerste keer op de savanne. Hij staat achter een bananenstruik en durft de vogel met de ogen te volgen. Wanneer die in schuine stand over de rivier zwenkt, ziet hij werkelijk in de romp een menselijke gedaante: een hoofd en schouders en een hand die even uitgestoken wordt en die het dorp toewuift... Maar dan richt de vogel zich weer op, verdwijnt achter de bomen en zijn donderende stem wordt zachter en sterft weg in de richting van de savanne...
Het duurt nog een poosje, eer de mensen weer voor de dag durven komen. Dan verzamelen ze zich om de hut van de hoofdman, in grote opwinding. Jaloekama probeert ze gerust te stellen. Hij zegt, dat het brullende monster zelf geen levend wezen is, maar een ding, een boot met vleugels, met een witte man erin, die wel geen kwaad in de zin gehad zal hebben...
‘Uw zoon heeft hem gezien,’ zegt Panokko. ‘Maar hij was niet wit, vader! Hij was donker...’
‘Dat zijn de vellen en de doeken, die hij om zijn witte lijf heeft genaaid,’ antwoordt Jaloekama.
‘Hij wuifde naar ons,’ zegt Panokko.
‘Mijn ogen hebben het ook gezien,’ bevestigt hoofdman Jaloekama. ‘Daar kan mijn volk door weten dat we gerust kunnen zijn: hij heeft geen vijandelijke bedoelingen...’
En hij wil nog meer zeggen, maar opeens springt Pipi naar voren. Haar gezicht is nog verwrongen van angst en haar stem slaat ervan over. Wat geen vrouw zou wagen, doet zij:
| |
| |
ze spreekt de hoofdman tegen. En naar zijn uitleg heeft ze blijkbaar maar half geluisterd.
‘Het is nu in enkele dagen de tweede maal,’ roept ze, ‘dat Kapoe-ta-no van de hemel is neergedaald, om het volk naar het oude land terug te sturen! Wéér ging hij in dezelfde richting, recht van de zon waar wij vele jaren geleden onder hoofdman Paura vandaan gekomen zijn. Die hand wuifde niet, die wenkte: Komt, komt allen, vóór het te laat is!... Vóór ik jullie tref met mijn plagen, met nòg meer donder en nòg meer mieren en met geheimzinnige ziekten, waar geen genezing voor mogelijk is...’
Zij roept hoe langer hoe luider. Haar ogen schitteren. Zoals zij daar hoog opgericht voor de mensen staat met haar verwarde, grijze haren en haar vuist dreigend omhoog, lijkt zij wel een profetes.
‘Laat je niet langer verblinden door de waardeloze dingen van de zwarte bedriegers!’ roept zij. ‘Denk aan de hoest, die mijn lichaam sloopt! Zie naar de voet van je hoofdman, waar niemand raad voor weet en waar hij zeker aan sterven zal...’
Maar dat is te veel en ze beseft het zelf. Ze zwijgt verschrikt, als ze de ogen van haar zoon Jaloekama ziet. En opeens krimpt ze ineen en gaat gillend van angst op de vlucht, want de brullende vogel is plotseling weer vlakbij, achter haar rug...
Maar het is slechts Arawatta, die de hut om komt stormen met de armen als twee vleugels uitgespreid. Hij speelt vliegende-korjaaltje en weet met zijn zware stem schitterend het geluid van het monster na te bootsen. Verwonderd grijnzend staat hij stil, als hij het oude vrouwtje de hut in ziet stormen.
| |
| |
Maar de hele vergadering barst in lachen uit en dan schatert Arawatta ook maar mee.
Die lach heeft verlossend gewerkt. De beklemming is voorbij. De vrouwen gaan terug naar hun hutten en de kinderen hervatten hun spel. Die avond en de volgende dag staat er nog wel eens iemand te luisteren, of hij het angstaanjagende geluid niet weer hoort komen, maar dan vergeten ze het. En ook in de hut van Jaloekama gaat alles weer zijn gewone gang.
De hoofdman is niet boos op zijn moeder. Op je ouders mag je niet boos zijn. Die moet je vergeven, nog vóór ze iets tegen je misdaan hebben. En je moeder, die je het leven heeft geschonken, haar mag je zelfs met geen boze blik krenken...
|
|