| |
| |
| |
6. Om het kampvuur
Pas die avond na het eten, als ze samen om het vuur zitten, vertelt Panokko van de onbekende vogel die hij heeft gezien. Hij spreekt heel rustig en vertrekt geen spier, zoals het past voor een jonge jager, maar de anderen horen wel aan de toon van zijn stem, welk een indruk de vreemde verschijning op hem heeft gemaakt en ze luisteren vol spanning.
De oude grootmoeder, Pipi, raakt door het verhaal helemaal in opwinding. Haar ogen beginnen te schitteren in haar mager gezicht. Zij staat op en strekt de tanige armen bezwerend naar haar zoon en kleinzoon uit.
‘Het teken!’ roept ze met haar krakende stem. ‘Het derde teken op deze dag! Eerst Mati, toen het onweer, nu dit! Het is allemaal, omdat wij hier blijven wonen! Luister naar een oude, wijze vrouw, Jaloekama, en roep de mannen van het dorp bijeen, opdat zij besluiten, naar ons land terug te keren. Hij was het zelf, ons aller Vader, die aan Panokko verschenen is! Je hoort het toch, dat Hij hem de richting heeft gewezen, die wij moeten gaan? Rechts van de zon over de grote savanne, dat is immers ook de weg die wij gekomen zijn!...’
Maar de anderen horen haar zwijgend aan en roeren zich niet. Zij heeft hier al zo vaak op aangedrongen en hoe ouder zij wordt, hoe meer zij het doet. Oude mensen beginnen hoe
| |
| |
langer hoe meer met hun gedachten in hun jeugd te leven. Pipi droomt 's nachts hardop van de tijd, toen zij nog een klein meisje was. En al de herinneringen uit haar kindertijd liggen in een land ver over de bergen, achter de savanne, waar de rivieren de zon tegemoet stromen. Daar is ze geboren, daar is ze getrouwd met grootvader Paura en daar is ook vader Jaloekama ter wereld gekomen.
Het leven was er niet zo goed en zo rustig als hier. Er kwamen soms oorlogszuchtige stammen uit de richting van de Amazone, die de dorpen overvielen. Daarom hadden ze zich gevestigd aan een kleine, verborgen kreek diep in het woud en nòg moesten ze aldoor op hun hoede zijn. Maar dat is Pipi blijkbaar allemaal vergeten.
Het leven was er ook moeilijk, omdat ze daar nog stenen bijlen hadden en benen pijlpunten, die moeilijk te maken waren. Het slijpen van een steen tot een bijl duurde soms weken en weken. Maar eens, toen vader Jaloekama al een jonge man geworden was, kwam er een Indiaan langs het dorp varen, die een verre reis naar het noorden had gemaakt. Die had daar van zwarte mensen een bijl gekocht van een vreemd, blinkend metaal, dat hij ijzer noemde, en die tienmaal zo fel in het hout beet als een bijl van steen. Hij had ook kralen bij zich, blauw als de hemel. En vishaken van hetzelfde metaal als de bijl en van een kleur als het water zelf, zodat de vissen ze niet eens zagen en veel gemakkelijker het aas grepen. Grootvader Paura bood hem bijna zijn hele bezit voor die ene bijl, maar de man wilde hem niet afstaan. ‘Ga zelf naar de zwarte mensen,’ zei hij. ‘Ik zal je de weg zo goed mogelijk aanduiden. Maar neem veel hangmatten en jachthonden mee, want die hebben ze graag.’
Toen is grootvader Paura met zijn zoon en met nog meer
| |
| |
mannen op weg gegaan naar deze streken. En toen ze na een reis van vele manen in hun dorp terugkwamen, werd daar een groot feest gevierd, want ze hadden alles bij zich wat ze begeerden en nog meer: rode, katoenen lendendoeken, kralen van allerlei kleur en ook kleine wonderhoutjes, rood met een gele kop, waarmee je in een ogenblik vuur kon maken. De mensen uit de naburige dorpen kwamen allemaal kijken en die verspreidden het gerucht van al die mirakelen door de hele streek.
En juist daardoor brachten die moderne dingen grootvader Paura niet veel geluk, want ze wekten de jaloezie en de begeerte op van een wilde stam in de omgeving. Op een nacht kwam er een overval en ofschoon de mannen zich dapper verdedigden en heel wat vijanden doodden en verwondden met het nieuwe soort pijlen, ze verloren de strijd en moesten met hun vrouwen en kinderen het bos in vluchten. Toen ze zich daar de volgende morgen verzamelden, werden er twee mannen en een meisje vermist. De mannen vond men later dood in het dorp, die waren in het gevecht gesneuveld. Het meisje, Sjoemi, een zusje van vader Jaloekama, was door de rovers meegenomen. Er kwamen niet lang daarna berichten, dat zij in het dorp van de vijanden was.
Om haar kon grootvader Paura het er niet bij laten zitten. Een paar maanden later pleegde hij met zijn vrienden een overval op het vijandelijke dorp, die volkomen gelukte. Maar ze vonden Sjoemi niet terug, want het meisje bleek intussen verkocht te zijn naar een nog veel verder gelegen dorp. Toen namen ze, als vergoeding, maar twee andere jonge vrouwen mee.
Grootvader Paura was een vredelievend man. Hij wist, dat de vijanden op hun beurt terug zouden komen en dat de
| |
| |
oorlog niet zou ophouden, vóór een van de strijdende stammen zou verhuizen naar een andere streek. Toen dacht hij aan het land, waar hij de zwarte mensen had ontmoet. Het was er heel eenzaam, er was wild en vis in overvloed en ze zouden er altijd kunnen kopen, wat ze aan ijzeren voorwerpen nodig hadden. En daarom is hij toen met zijn hele familie hierheen getrokken.
Het was een grote reis. Ze voeren stroomopwaarts naar het noorden tot ze niet verder konden, omdat de kreken te smal werden. Daar lieten ze de boten zinken en liepen over de savanne en over de bergen en weer over een savanne en zo kwamen ze in de buurt van de Moeti-kreek. Ze hakten er een stuk bos schoon en bouwden er een nieuw dorp. Jaloekama trouwde er met Melioe, een van de geroofde meisjes, en een jaar later werd Panokko geboren. Het andere meisje, Pikipeu, trouwde ook en werd de moeder van Wempi.
Maar in diezelfde tijd gebeurde er een groot ongeluk. Grootvader Paura viel uit een hoge boom, waarin hij zich een schuilplaats gebouwd had om vogels te schieten, en stierf drie dagen later. Grootmoeder Sjopoe was ontroostbaar. Ze zag er een straf van de geesten in, omdat het volk was weggetrokken uit zijn land en drong er op aan om terug te keren. Maar de anderen wilden niet. Ze benoemden Jaloekama tot hun hoofdman en trokken nog verder naar het noorden, tot de eerste stroomversnelling in de rivier, en daar bouwden ze dit dorp. En ze hebben er in vrede en voorspoed al die jaren gewoond en veel plezier gehad van de mooie en nuttige dingen, die de zwarte kooplui hun brachten. Maar Pipi is hier van het begin af ontevreden geweest, vooral nadat ze die nare hoestziekte kreeg. Ze klaagt over het vlees, dat hier volgens haar lang niet zo mals is als in het
| |
| |
land van haar geboorte, maar ze vergeet, dat ze haar tanden is kwijtgeraakt. Ze klaagt over de nachtelijke kou en ze denkt er niet aan, dat ze ouder en magerder is geworden. Ook weigert ze koppig om te genieten van de weelde van kralen en katoenen lendendoeken: ze draagt nog steeds niet anders dan een eenvoudig schortje van boombast. En er kan niets bijzonders gebeuren, of zij ziet er een teken in, dat het helemaal verkeerd gaat met de wereld. Toen de droge tijd wat langer duurde dan anders, beweerde ze, dat het weer van streek was door de nieuwe wapens: de pijlen met de ijzeren punt. Maar zie, nu vandaag het eerste onweer gekomen is en de regen ruisend is neergedaald, nu ziet ze ook daarin weer een teken, dat het niet goed zal gaan, als ze hier nog langer blijven. Hoe komt het toch, dat haar hart zo naar haar geboorteland trekt? Zou ze soms nog hoop hebben, daar haar dochter Sjoemi terug te vinden?...
‘Terug!’ roept Pipi. ‘De hemelse vogel heeft het gezegd! Kapoe-ta-no zelf heeft Panokko de weg gewezen!’
Maar Jaloekama glimlacht stil voor zich heen en geeft geen antwoord, want hij weet een veel betere verklaring voor het vreemde verschijnsel.
‘Zag het er uit als een lange boot met twee drijfvlakken?’ vraagt hij aan Panokko.
‘A-a,’ antwoordt de jongen. ‘Het leek op een boot met vleugels.’
‘Dan is het een vliegende korjaal van blanken geweest,’ zegt Jaloekama. ‘Die drijft op de wind als onze korjalen op het water en er zit een witte man in, die hem bestuurt.’
Aan de woorden van je vader, en nog wel de hoofdman, mag je niet twijfelen, anders zou Panokko het nu doen. Maar Jaloekama verzekert, dat zo iets vreemds in deze tijd moge- | |
| |
lijk is. Hij heeft het van de zwarte kooplieden gehoord. En van die witte mensen weet hij nog meer wonderlijke verhalen.
‘Heel lang geleden,’ zegt Jaloekama, ‘woonden er in ons land, vanwaar de zon opkomt tot waar ze ondergaat, alleen maar rode mensen zoals wij. Maar op een dag kwamen er over het grote, zoute water, dat nog verder in het noorden ligt, korjalen aanvaren die zo groot waren, dat je er een hut op kon bouwen als die van ons. Die reuzenkorjalen waren vol met vreemde wezens, die zich ook mensen noemden. Maar ze leken er niet veel op, want ze waren wit over hun hele lichaam, zo wit als witte klei...’
‘Hadden ze zich daarmee ingesmeerd?’ vraagt Olisiana.
‘Nee, zo waren ze van nature! Maar ze schaamden zich er zeker wel voor, want ze hadden doeken aan elkaar genaaid en zich daarmee bedekt van hun hals tot hun voeten. Zo warm kon het niet zijn, dat ze die rommel afgooiden en bijna naakt gingen lopen zoals wij...’
‘Wat kwamen ze hier doen?’ vraagt Paura.
‘Ze zochten naar goud,’ zegt Jaloekama. ‘En ze hadden gehoord, dat dat hier in overvloed te vinden was. Maar dat viel ze bitter tegen. Ze vonden wel wat, korreltjes en stofgoud en een enkele maal een groter stuk, maar het lag niet voor het opscheppen zoals ze gemeend hadden...’
‘Ik heb laatst een stuk gezien, zo groot als een vuist,’ zegt Panokko. ‘Het ligt...’
‘Stil,’ waarschuwt Jaloekama. ‘Zeg niet, waar het ligt. Stop het in de grond of gooi het in de rivier. En praat er nooit van je leven over, want dan zou het hier spoedig uit zijn met onze rust. Dan zouden allerlei mensen hier naar toe stromen en dan zouden wij moeten gaan verhuizen. Ik weet ook een
| |
| |
stuk, maar ik zwijg erover als het graf. Goud wekt de begeerte op van alle mensen die geen Indianen zijn, zwarte zowel als witte. Het maakt ze gek, ze doen er zo nodig een moord voor om het te krijgen. Vijf dagreizen naar het noorden zijn nog altijd goudzoekers bezig. Ze graven kuilen in de grond en zeven het zand. Ze werken zich bijna dood voor een handjevol stofgoud...’
‘Wat doen ze er dan mee?’ vraagt Pipi.
Ze kijken verwonderd op. Pipi praat anders nooit mee. Ze zit meestal maar wat in zich zelf te mopperen. Maar nu is ze vol belangstelling.
‘Ik weet het niet,’ antwoordt Jaloekama. ‘Ik beschouw het als een teken van hun dwaasheid. Wat kun je doen met goud? Het is nergens voor te gebruiken. Voor het maken van een bijl is het te week. Misschien maken ze er versierselen van, net als de bosnegerkooplui. Die dragen soms een ring of een ketting van goud en dat vinden ze mooi. Maar onze kralen van allerlei kleur zijn toch veel mooier? Hoe denkt mijn moeder daarover?’
Maar daar geeft Pipi geen antwoord op. Van kralen wil ze niets weten, of het moeten kralen van bosvruchtjes zijn. Ze zit alweer stil voor zich heen te mompelen. Slechts een enkel woord is verstaanbaar: ‘Terug... terug...’
‘Vertel ons meer van de witte mensen,’ vraagt Panokko.
‘De witte mensen zijn slecht,’ zegt Jaloekama. ‘Ze versieren de waarheid, zoals ze zich zelf met doeken versieren, en maken er leugen van. Ze geloven evenals wij in een grote Geest, die alles geschapen heeft en die dagelijks voor ons zorgt. Maar ze hebben blijkbaar geen vertrouwen in Hem, want ze zijn nooit tevreden met wat de Geest hun geeft. Ze zijn een rusteloos volk, ze hebben nooit genoeg, ze willen
| |
| |
altijd meer bezit. Rijk worden is hun hoogste wens. Waarom? Omdat ze dwaas zijn! Want kunnen ze meer dan eten en drinken?...’
‘Wat deden ze, toen ze bijna geen goud vonden, vader? Gingen ze weer weg?’
‘Neen, ze gingen niet weg. Ze zagen, dat onze grond vruchtbaar was en zonder aan iemand te vragen gingen ze er tuinen aanleggen. Grote tuinen, plantages noemden ze die. Daar verbouwden ze cacao en suikerriet en katoen, veel meer dan ze zelf gebruiken konden en de oogst brachten ze met hun grote korjalen weg naar hun land. Maar ze werkten zelf niet in die tuinen. Dat konden ze niet met al die doeken om hun lijf. En ze waren er ook te lui en te trots voor. En zie nu weer, hoe ze de waarheid verdraaiden! Ze noemden de Indianen hun rode broeders, maar ze wilden hen dwingen om als knechten voor hen te werken, terwijl ze zelf de baas speelden
| |
| |
en een beetje toezicht hielden. Natuurlijk deden onze mannen dat niet. Ze zijn nooit iemands knechten geweest en dat zeiden ze ronduit. En toen is er een oorlog uitgebarsten, die vele jaren geduurd heeft en die wij verloren hebben. Want de vreemdelingen hadden machtige wapens. Donderbussen heetten die. Daarmee konden ze het laten onweren als Kapoe-ta-no en bijna iedere donderslag was raak en doodde een mens. Er was niet tegen te vechten. De rode mensen zijn diep de bossen ingetrokken, tot boven de grote watervallen, waar hun vijanden niet komen konden...’
‘En toen moesten die witmensen toch zelf werken,’ zegt Olisiana voldaan.
‘Neen,’ zegt Jaloekama, ‘ze vonden er iets anders op en ze schrokken voor niets terug. Ze voeren met hun grote korjalen over het zoute water naar een ver land, waar zwarte mensen woonden, die ze negers noemden. Daar roofden ze mannen, vrouwen en kinderen, korjalen vol, en zetten die in hun plantages als slaven aan het werk. Zelf stonden ze er met de zweep in de hand bij om ze voort te jagen. Ze hebben er velen doodgeslagen, die in opstand durfden komen, of doodgeschoten met hun donderbussen. Maar sommigen hebben het voorbeeld van de Indianen gevolgd en zijn de bossen ingevlucht, waar ze vrij waren. Dat zijn de bosnegers, die ons nu de bijlen en kralen komen verkopen, die ze zelf bij de witte mensen aan de kust hebben gehaald. Ze zijn nu weer goede vrienden met hen, maar ze vertellen nog veel kwaads van de blanke vreemdelingen en ze waarschuwen ons altijd om niet zelf naar hen toe te gaan...’
‘Misschien liegen ze,’ zegt Panokko.
‘Het is mogelijk,’ stemt Jaloekama toe. ‘De zwarte kooplui
| |
| |
zijn ook niet allemaal goede mensen. Ze willen ook rijk worden, ze zijn ook gek op goud en ze laten ons vaak te veel betalen voor hun waren. Bovendien zijn ze erg brutaal. Als wij regelrecht van de witte mensen konden kopen, zouden we heel wat goedkoper klaar zijn, en dan hadden we de bosnegers niet meer nodig. Ja, Panokko, misschien liegen ze. Wie zal het zeggen?...’
‘Ik zou toch die witte mensen wel eens willen zien,’ zegt Olisiana.
Voor zo iets doms moet je een meisje zijn! Vader Jaloekama kijkt haar bestraffend aan. Die wens alleen is al gevaarlijk. Wat je wenst, breng je dichterbij, dat trek je met je gedachten naar je toe.
‘Als ze ooit komen,’ zegt Jaloekama, ‘en ze zijn zo slecht als de bosnegers zeggen, dàn gaan we terug naar het land waar ik geboren ben, al zouden we daar moeten vechten. Het is beter om in de handen van je eigen volk te vallen, dan in die van hebzuchtige vreemdelingen...’
Het wordt stil. Ze zijn allen in gedachten verzonken. De ster van het hert is weer boven het bos verschenen. Het is tijd om te gaan slapen.
Pipi staat het eerst op. Haar zwarte oogjes glinsteren in het licht van de vlammen. Zij mompelt onverstaanbare woorden en knikt in de richting van de rivier, alsof ze tegen iemand praat die daar in het donker staat te wachten. Moeder en Olisiana volgen haar in de hut. Paura gaat met moeder mee. En als de nachtzwaluw begint te roepen, strekken ook vader Jaloekama en zijn oudste zoon zich uit in hun hangmatten. Pipi slaapt nog niet. Panokko hoort haar zacht giechelen in het donker. Waarom heeft ze zo'n schik?... De verhalen van
| |
| |
vader hebben hem eerder een gevoel van angst gegeven, van naderend onheil...
De vogel was dus zelf geen levend wezen. Het was een ding, een boot, door witte mensen gemaakt en met zo'n witte man erin. Maar dat is eigenlijk nog erger dan wanneer het Kapoe-ta-no was geweest...
|
|