| |
| |
| |
4. De brullende vogel
Door dit deel van het woud zijn geen paden gebaand, want tot in verre omtrek wonen geen mensen. Door een netwerk van takken en lianen moet Panokko zich een weg zoeken en zijn lange boog en pijlen meedragen. Maar veel ruimte heeft hij niet nodig. Hier een struik opzij buigend, daar zich bukkend voor een doornige tak, vindt hij telkens weer een opening in de groene muur die hem omringt en sluipt snel en onhoorbaar verder met Awawa achter zich aan. Hij volgt een poosje de oever van de kreek, die steeds smaller wordt, en als hij die verlaten heeft, breekt hij hier en daar een takje door. Wanneer hij straks terugkomt, zal het verdord neerhangen en hem helpen om de korjaal terug te vinden.
Plotseling staat hij op een smal wildpad, dat zich in bochten door het oerwoud slingert. De tapir heeft het gebaand door hier iedere dag langs te lopen, als hij naar de kreek ging om te drinken. Het dier maakt er nog gebruik van, want het spoor van zijn zware poten staat diep ingedrukt in de zachte bodem van rottende bladeren.
Dit pad volgt Panokko zonder enig geritsel. Zijn voeten hebben geleerd om als vanzelf de dorre takjes te vermijden, die hier en daar op de grond liggen. Zijn oren vangen ieder geluid op: het ruisen van de wind in de boomtoppen, hoog boven zijn hoofd, het geroep en getjilp van de vogels. Aan
| |
| |
die vogelstemmen hoort hij, dat alles in de omgeving rustig is; als ergens een roofdier op weg was, zouden zij het hem vertellen.
Panokko is een volleerd woudloper. Zonder zijn hoofd te wenden, alleen door zijn ogen te draaien, ziet hij alles aan weerszijden van het pad: het wespennest onder aan een groot blad, dat hij vooral niet in beweging mag brengen, als hij niet gestoken wil worden - de lange, groen-zwarte wurgslang, die zich om een zware tak heeft gekronkeld, wachtend op zijn buit. Hij zou die een pijl door de kop kunnen jagen, maar waarom zal hij het doen? Hij is naar beter vlees op zoek en het is niet goed, om een dier onnodig te doden. Als ieder levend wezen heeft ook die slang zijn beschermer in de hemel.
Onder het lopen besnuffelt Panokko de lucht. Zijn neusvleugels gaan heen en weer. Hangt er niet een vleugje van wildgeur in het bos?... Het kan nog van de tapir zijn, die hier vroeg in de morgen langs gekomen is. Maar op het pad staan nu ook de indrukken van hertepoten!... Vader heeft gelijk gehad: de kreken op de savanne zijn uitgedroogd, de herten komen naar het bos om te drinken.
Nog waakzamer nu sluipt Panokko verder. Bij een bocht verlaat hij het wildpad, wringt zich door de openingen in het groen en na enkele minuten houdt plotseling het bos op en staat hij aan de rand van de savanne. Zijn ogen raken bijna verblind door het felle licht op de kale vlakte, daarom blijft hij een poosje aan de rand staan, in de schaduw van wat struiken, en zoekt dan met de hand boven de ogen de omtrek af. Nergens is enig teken van leven te bespeuren. In de verte zindert de lucht van de hitte. Het spichtige gras begint op de meeste plaatsen te verdorren. Hier en daar staan wat magere
| |
| |
struiken, overal liggen kleine en grote rotsblokken verspreid en boven een groep Morisie-palmen, die in een laagte groeien, cirkelen met uitgestrekte vlerken een paar aasgieren rond, als zwarte kruisen tegen het blauw van de hemel. Als er herten in de buurt zijn, moeten ze zich daar ophouden. Ook zij zullen in deze hitte de schaduw zoeken... En ze zijn er zeker, want Awawa is onrustig en snuift met de kop omhoog de lucht in.
Panokko maakt zijn vinger nat en steekt die omhoog om precies te voelen, van welke kant de wind komt. Dan berekent hij de plaats, waar hij de herten zal moeten opwachten. Ze vluchten liefst vóór de wind en het bos zullen ze niet in willen, want op de vlakte zijn ze iedere achtervolger te vlug af met hun lange benen.
Hij sluipt de savanne op, van de ene steen naar de andere, zoveel mogelijk door de laagste gedeelten. Groene en blauwe hagedisjes schieten voor zijn voeten weg. Soms richt hij zich even op achter een struik of een rots en tuurt in de richting van de palmen. En plotseling verstijft hij, want hij ziet de herten. Twee geiten, een oude en een halfvolwassen jong, grazen dicht bij elkaar; een grote bok staat er met opgerichte kop bij. Heeft die hem opgemerkt? Nee, hij graast weer door!
Plat op zijn buik kruipt hij nu verder en de hond volgt zonder enig bevel zijn voorbeeld. En dan is daar plotseling vóór hem de bijna uitgedroogde bedding van een kreekje, dat in de goede richting gaat. Hier kan hij gebukt verder lopen en na een paar honderd meter ziet hij voor zijn voeten het spoor dat de herten achtergelaten hebben, toen ze op weg waren naar de kleine vallei bij de palmen. Langs deze weg zullen ze ook graag terugkomen, als ze opgejaagd worden.
| |
| |
Hij gluurt over de wal en ziet een roodbruine rots, een grote zwerfsteen van een meter hoogte op enige tientallen meters afstand. Die weet hij kruipend te bereiken. Dan plukt hij een handvol gras, legt dat op zijn hoofd, richt zich voorzichtig op en loert met de ogen juist boven de steen in de richting van zijn prooi. Gelukkig, de herten lopen nog rustig te weiden.
Maar van hieruit zal hij geen stap dichterbij kunnen doen. De beurt is nu aan Awawa. De hond krijgt hier de volle lucht van de herten en is al vol van jachtdrift. Het water loopt uit zijn bek, zijn nekharen staan overeind en hij duwt telkens ongeduldig zijn kop tegen het been van zijn meester, begerig naar een bevel. Panokko neemt hem in de arm, laat hem over de steen de herten zien en maakt met zijn hand een omtrekkend gebaar. Dat is genoeg. Awawa sluipt terug naar de kreek, springt erin en is verdwenen. Met een grote boog onder de wind zal hij achter de herten proberen te komen. Panokko neemt zijn boog en legt er een pijl op. Hij kiest die met de vlijmscherp geslepen ijzeren punt en de kleine weerhaak, die zijn vader voor een hoge prijs van de bosnegerkoopman heeft gekocht. Keurend spant hij een paar maal de pees, dan leunt hij tegen de steen, die heet is aan zijn lichaam, en staat onbeweeglijk naar de herten te turen. Hij neemt het tajerblad, dat nu geheel verflenst is, uit zijn gordel en houdt het in zijn mond. Het zal de herten in zijn richting lokken.
Panokko is vol spanning, maar toch kalm. Wat zou het hem helpen, of hij zich zenuwachtig maakte?... Dat doen alleen honden en kleine kinderen, die nog geen verstand genoeg hebben om zich te beheersen. Hij heeft de grote Geest gevraagd om hem te helpen en alle voorzorgsmaat- | |
| |
regelen genomen, die de voorvaderen hebben voorgeschreven. Nu heeft hij af te wachten. Schiet hij mis, hij zal er zich niet om beklagen en niemand zal er hem lelijk om aankijken. De grote Geest heeft niet gewild, dat het hert zou sterven... Plotseling heffen alle drie herten de kop. Daar duikt vlak achter hen Awawa op en rent blaffend op de dieren aan. De bok stoot een schorre kreet uit en neemt de vlucht in de richting van Panokko, gevolgd door de oude geit. Maar het jong is zo in verwarring, dat het er in zijwaartse richting vandoor gaat, met korte, stijve sprongen. Op zijn angstig geblaat slaat ook het moederhert in die richting af. Pas op, Awawa, nu zal het erom gaan, de bok van zijn vrouw en kind gescheiden te houden!
Maar de oude hond heeft dat gevaar al gezien en zijn prooi de weg in die richting afgesneden. Met prachtige, grote zweefsprongen komt het hert nader. De boog ligt vast in Panokko's handen. Nog even wachten, nòg even... Nú! Plotseling springt Panokko op en stoot een luide kreet uit. Het hert schrikt, houdt zijn vaart in en staat een seconde stil. En in dat ogenblik snort de pijl van de boog en doorboort hem het hart. Het dier valt op de knieën, springt weer op, weet het nog enkele meters verder te brengen en ligt dan te sterven. Nòg bewegen zich zijn poten als om te vluchten. Maar dan worden ze stil. Een laatste stuiptrekking en de bok is dood.
Panokko trekt de pijl uit de wond en wist de punt schoon op de bruine vacht. Het is een prachtige buit, het eerste grote hert, dat hij geschoten heeft, en met een mooi, gaaf gewei! Hij is trots, maar vooral dankbaar. De Vader der Indianen heeft zijn stem gehoord, toen hij om vlees voor zijn moeder vroeg.
| |
| |
Awawa ligt bij het hert en likt het warme bloed. Het is hem gegund, hij heeft zich weer prachtig gehouden! Wat wist hij de herten dicht te benaderen en wat kende hij nog precies de plaats, waar zijn meester zich bevond! Panokko laat hem alleen, gaat naar de bosrand en snijdt daar een paar dunne lianen af. Daarmee bindt hij de linker voor- en achterpoot van de bok vlak boven de hoeven stevig aan elkaar. Met de rechterpoten doet hij hetzelfde. Dan hurkt hij bij het hert neer, steekt zijn armen door de lussen die de poten nu vormen en laadt de buit op zijn rug. Het lukt, al is het een bijna te zware vracht. De kop van het hert rust op zijn hoofd. Hij gaat bijna geheel schuil onder het dier.
Panokko bukt zich en raapt zijn boog en zijn pijlen op. Nu is hij klaar voor de terugtocht.
Hij doet een paar stappen en staat dan stil. Wat is dat voor een geluid in de verte, boven het bos? Kunnen dat apen zijn?... Het is onmogelijk... Een onweer?... Maar de lucht is helder!... En het komt steeds nader, recht op hem af! Een zwaar, donderend geluid begint heel de lucht te vervullen. En dan verschijnt laag boven de bosrand een ontzaglijk grote, blinkende vogel met stijf uitstaande vleugels, als een reusachtige gier!
‘O Kapoe-ta-no, mijn Vader, mijn Vader!...’
Panokko heeft zijn buit al afgeworpen en ligt achter de rode rots plat op de grond. En hij, die zich altijd zo goed weet te beheersen, kermt het nu uit en siddert van angst. Awawa drukt zich jankend tegen hem aan. De grond trilt onder hen als de vogel vlak over hen heen ronkt en even lijkt Panokko's hart stil te staan. Maar dan wordt het rustiger en hij durft op te zien. De reuzenvogel vliegt laag over de palmen waar de herten geweid hebben. Maar nu maakt hij een bocht en
| |
| |
komt brullend terug. Heeft het monster hem ontdekt? Zal het zich op hem storten?...
Nee, het gaat voorbij. Het komt nog lager, het is vlak bij de grond... Het schijnt, alsof het daar neer wil strijken. Het vliegt recht op een groot rotsblok aan en springt er nog net overheen. Nu stijgt het weer en maakt opnieuw een bocht...
Het moederhert met haar jong rent in dolle angst voorbij naar het bos, maar Panokko schenkt er geen aandacht aan. Weer cirkelt de vogel rond, weer lijkt het, alsof hij neer wil komen op de savanne en zich op het laatste ogenblik bedenkt... Dan vliegt hij weg in zuidwestelijke richting, waar heel ver de grote savanne ligt. En hij wankelt van de ene vleugel op de andere, alsof hij doodmoe is van een grote
| |
| |
reis... Soms zwijgt ook even zijn stem. Dan is het alsof hij niest, daarna breekt het gebrul opnieuw los.
Het geluid sterft weg en de vogel verdwijnt als een stip aan de horizon. Panokko zucht diep. Hij is er levend afgekomen. Nog lang staat hij tegen de steen geleund in de verte te staren. Hij weet niet, wat hij ervan denken moet. Hij heeft een wezen uit een vreemde wereld gezien. Misschien was het Kapoe-ta-no zelf wel, die hem verschenen is...
Hij laadt opnieuw het hert op zijn rug en baant zich een weg door het bos, tot hij op het wildpad gekomen is. Nòg knikken zijn knieën en zijn gedachten houden zich aldoor bezig met het vreemde avontuur, waarvoor hij geen oplossing weet.
Waar een neergeknakt takje met verflenste bladeren het punt aangeeft waar hij het pad verlaten moet, staat hij stil en legt de buit neer om uit te rusten. In de verte hoort hij de stem van Arawatta. Dan voelt hij een duw van de hond tegen zijn been. Awawa staat te snuffelen en strak omhoog te kijken. Er nu hoort ook Panokko in de boomkruinen het geritsel van apen, die misschien door zijn vrienden verdreven zijn.
Snel pakt hij de gifpijl en neemt uit de koker de punt, die met het dodelijke oerali-vergif bestreken is. Die duwt hij op de schacht, voorzichtig, om zich zelf niet ermee te wonden. Daarna legt hij de pijl op de boog en wacht, doodstil, of hij zicht op de apen zal krijgen. Er zijn er drie en ze slingeren zich, zacht met elkaar pratend, voort door de takken naar de hoge kruin van een rubberboom, die vol met vruchten hangt. Eén loert even met zijn kale, roodachtige snoet door de bladeren. Die heeft de jager ontdekt. Maar zijn waarschuwend geroep breekt plotseling af, als de pijl hem in de keel treft.
| |
| |
Hij barst uit in een woedend geschreeuw, rukt de pijl los en werpt die naar beneden. Het is alleen de schacht, de losse punt blijft zitten en het gif doet snel zijn werk. De aap klimt omhoog in de boom, maar zijn bewegingen worden steeds langzamer en moeilijker. Hij zit nog een poos op een zware tak te kreunen, geleund tegen de stam. Dan begint hij te wankelen. Hij valt om, maar heeft zijn lange staart nog om de tak geklemd. Zonder het gif zou hij blijven hangen en langzaam verstijven. Dan was de buit misschien voor Panokko verloren, want de zware boom is moeilijk te beklimmen. Maar nu verliest het dier de macht over al zijn ledematen en valt. Van de ene tak op de andere stort het neer, tot het met een zware plof op de grond ligt.
Panokko snijdt met zijn mes de wond open, haalt de gifpunt eruit en bergt die weer op in de koker. Opnieuw behandeld zal die weer dienst kunnen doen. Met de aap in zijn armen en het hert op zijn rug baant hij zich moeizaam een weg en komt eindelijk hijgend bij de omgevallen boom, waar de korjaal nog rustig aan de oever ligt.
De vrienden zijn er al. Ze hebben in het bos een plekje opengekapt en een vuurtje gemaakt. Wempi heeft de leguaan geslacht en is bezig om die te braden aan een houten spit. Arawatta zit makarra te eten: bruine, melige bosvruchten met een lekkere, nootachtige smaak.
‘Ben je daar, vriend?’ roept hij vrolijk met een volle mond.
‘Ik ben er, vriend,’ antwoordt Panokko.
‘Kom en zie, wat wij voor je meegebracht hebben!’ zegt Wempi.
Maar Panokko brengt eerst zijn jachtbuit in de boot. Daar ligt ook de buit van de anderen. Twee zwarte apen, een paar vogels en een bruin-rood konijn, het is niet slecht. En wat
| |
| |
beweegt daar op een van die zwarte lijven?... Het is een jong aapje, dat zich aan de borst van zijn dode moeder vastklemt. Het kwam met haar naar beneden vallen, nadat Arawatta de moeder-aap geschoten had en gelukkig raakte het oude dier het eerst de grond. Het jong heeft niets geleden. Arawatta wil het meenemen naar huis om het daar te verzorgen. Het is groot genoeg om het zonder de moeder te kunnen stellen.
Arawatta is dol op jonge dieren. Hij heeft al een groene papegaai, een grote, rode papegaai en een kleine, bruine eekhoorn-aap, die hem overal volgen als hij door het dorp gaat. Zo'n mooi, zwart aapje kan er nog wel bij.
Panokko wast zijn handen en zet zich bij zijn vrienden. Ze reiken hem vlees aan en vruchten en de hond krijgt ook zijn deel. Arawatta schuift een kalebas met een laagje honing naar Panokko toe. Hij heeft dichtbij in een holle boom een nest ontdekt van de kleine, zwarte bijen, die niet steken, en dat met zijn houwer opengekapt.
Hij kijkt zijn vriend vol verwachting aan en Panokko slaat zijn handen in de lucht en doet, alsof hij heel verwonderd is over zo iets heerlijks. Dat moet je altijd doen bij Arawatta, anders is het niet goed. In dat opzicht blijft hij een kind. Panokko wrijft hem ook even met de vuist over zijn sterke ruggegraat en Arawatta wiegt heen en weer en knort van welbehagen.
Het zijn goede kameraden. Panokko is blij, dat hij weer veilig bij hen is, maar zijn vreemde belevenis met de reuzenvogel ligt hem nog zwaar op het hart. Hij vertelt ervan en hij zegt ook, hoe bang hij was. De anderen begrijpen dat wel, al hebben ze zelf geen angst gevoeld. Want Wempi heeft de vogel niet eens gezien, alleen zijn gebrom boven de
| |
| |
bomen gehoord. En Arawatta is nog nooit van zijn leven bang geweest, die heeft er zelfs op geschoten. Hij zag hem even door een open plek tussen de boomkruinen en hij had net de pijl met de zware bamboe-lanspunt op de boog gelegd, omdat er een varken in de buurt was. Die schoot hij bliksemsnel af en de pijl kwam niet terug. Hij heeft hem althans na veel zoeken niet gevonden. Arawatta zal wel als altijd raak geschoten hebben. Net wat voor hem, om op zo'n monsterachtige vogel doodleuk een pijl af te schieten!...
‘Stel je voor dat hij gevallen was, Arawatta! Hoe had je hem naar huis willen dragen?’
Ze moeten erom lachen en Arawatta doet mee. Zijn zware stem schalt door het bos. Hij springt op en doet met rollende ogen het gebrul van de vogel na. De hond begint er bang van te janken.
Maar nu is het tijd om te gaan. Ze nemen een bad in de kreek en stoeien een poosje in de koele, donkere stroom. Als altijd is het dan twee tegen één en gaat het erom, de ander onder te duwen. Maar als ze in de korjaal stappen, is het haar van Arawatta droog en dat van Wempi en Panokko druipt van het water.
|
|