| |
| |
| |
3. Panokko en zijn vrienden
Het is nog nacht, als Panokko zijn ogen opslaat, maar het is niet zo donker meer, want de maan is opgekomen en overglanst de wereld met een zilveren schijn. Zij is in haar laatste kwartier en drijft als een omgeslagen korjaal op de wijde zee van de hemel.
Het vuur is bijna uitgegaan en Pipi ligt zich hoestend en zacht knorrend om en om te keren in haar hangmat. Panokko staat op, harkt met een stuk hout de gloeiende kolen bijeen en werpt er nieuwe brandstof op, zodat de vlammen weer helder oplaaien. Dan wordt ze stil. Hij gaat naar buiten, rekt zich uit en kijkt rond. De ster van het hert is ondergegaan, maar de morgenster straalt hem helder tegen en het is alsof ze vrolijk knipoogt: het zal een mooie jachtdag worden!
Als hij daaraan denkt, begint het bloed in zijn aderen te tintelen. Hij werpt het hoofd in de nek en bootst het geroep van de tokoro na. Aan het andere eind van het dorp klinkt dezelfde kreet als antwoord. Dat doet zijn vriend Wempi, die evenals hij naar de morgen verlangt.
Hij lacht en gaat huiverend naar binnen. Het is nog te vroeg om het blad te plukken voor de bezwering van het hert. Straks, als de maan gestegen is, zal het lichter zijn. Hij kruipt in zijn hangmat en slaapt weer in, tot het gekraai van Jolok
| |
| |
hem wekt en hij opnieuw op zijn blote voeten naar buiten sluipt.
De lucht is vervuld met geuren, die in de morgendauw losbreken. Nog is van de nieuwe dag niets te merken, maar de eerste vogels beginnen al schuchter te fluiten. De maan hangt nu hoog boven het woud en in de witte schemering zijn de bladen van de tajerplanten aan de rand van het erf heel goed te onderscheiden. Vader Jaloekama heeft ze daar geplant. Die met het grote, donkere blad voor het grote vlees van het bos, de buffel of tapir. Het gevlekte blad voor de gevlekte vis, de koemaroe. Het witte blad als een varkensoor voor de pakira, het woeste woudzwijn. En daar staat ook de plant met het blad, dat lijkt op een hertekop: driehoekig, twee punten voor het gewei en één voor de snuit.
Zulk een blad plukt Panokko, het grootste dat hij vinden kan. Hij heft het omhoog, wendt zich naar de plaats, waar de zon straks zal opkomen en bestrijkt er zijn mond mee. Daarna ook zijn benen, van de tenen tot de knie. Intussen prevelt hij zijn bezwering: ‘Dat het hert dicht bij de bosrand moge zijn en dat het niet scherp hore, maar rustig blijve grazen als Awawa het zal besluipen. Dat het ook niet slim zij en in de goede richting moge lopen, dicht bij mij langs. En dat mijn hand vast moge zijn en mijn arm sterk, om de pijl met grote kracht in het hart te plaatsen...’
Dan neemt hij het blad in zijn mond, knijpt met één hand zijn neus dicht en bootst het geblaat van een hert na, waarbij hij zich omdraait in de richting, waar midden op de dag de zon zal staan branden. Dat is de richting van de Moeti-kreek. Als hij het blad tussen zijn gordel heeft gestoken en naar binnen wil gaan, klinkt bij de verste hut het geschreeuw van de kwatta-aap. Dat is Wempi, die zich ook voorbereidt
| |
| |
op de jacht. Meesterlijk doet Wempi dat, je zou denken dat er een echte aap zat te schreeuwen. Arawatta laat zich niet horen. Die zal nog wel in zijn hangmat liggen...
In de hut is beweging. Olisiana is bezig bij het vuur en Paura scharrelt ook al rond. Achter in de hut zitten de drie honden rechtop en hun ogen lichten als gele lampjes. Panokko maakt Awawa los en de oude hond jankt zacht van vreugde. Het dier rent de hut uit, wentelt zich rond in het zand en gaat dan kwispelstaartend bij het vuur zitten wachten.
Panokko neemt zijn boog en zijn pijlen en Paura staat al klaar om die voor hem te dragen. Voor het hert zijn geen gifpunten nodig, maar het kan geen kwaad om ze toch mee te nemen. Hij hangt zich de bamboe-koker, waar ze in bewaard worden, om. Nu nog een paar stukken cassavekoek in de draagmand en een paar bananen en hij is klaar. Tijd om te eten is er straks wel. Maar even moet hij nog naar kleine Toeloe kijken en zijn zachte huidje strelen. Het ventje slaapt nog bij moeder. Moeder is wakker en legt haar vrije hand een ogenblik op Panokko's rechterarm. Zij drukt die magere, gespierde jongensarm, waarop heel het gezin moet vertrouwen. Moeder heeft natuurlijk al begrepen, dat haar zoon deze dag in de eerste plaats voor haar gaat jagen.
Hij gaat naar de landingsplaats en niemand zegt iets, maar alle ogen kijken hem na. Paura draagt zijn wapens.
Daar liggen de boten en bij een ervan staat een kleine, donkere gestalte te wachten. Dat is Wempi. Waar blijft Arawatta?... Het is tijd om te vertrekken. Door de bomen achter het dorp licht de gele streep van de dageraad.
‘Wij moeten hem halen,’ zegt Wempi met zijn hoge stem. Panokko legt zijn wapens in de boot en samen lopen ze naar de hut, waar hun vriend met zijn moeder woont. Warempel,
| |
| |
daar ligt hij nog te snurken in zijn hangmat. Het is een vreemde, die Arawatta! Wie wordt nu niet wakker, als je zult gaan jagen?... Maar het is hem niet kwalijk te nemen. Het komt van het ongeluk, dat hem vroeger is overkomen.
Als jongetje van een jaar of vier is Arawatta verdwaald in het bos en daar werd hij door een hevige storm, zoals die een enkele keer over het oerwoud raast, overvallen. Een dood stuk hout trof zijn schedel en pas uren later werd hij gevonden, maar er scheen geen leven meer in hem te zijn. Een grote kikker, een koenawaroe, zat bij zijn bloedende hoofd en hield dat vrij van muskieten.
Men bracht hem naar huis en haalde er het hele dorp bij. De vrouwen verbonden de wond en de Indianen bliezen rook over hem en dansten en baden de hele nacht door, tot zijn hart weer zwak begon te kloppen. Maar dagenlang aarzelde zijn geest op de grens van de eeuwige jachtvelden. Toen stuurde Kapoe-ta-no die toch weer terug naar de aarde. En zo is Arawatta toen eigenlijk voor de tweede maal geboren. Pas later bleek, dat een deel van zijn geest niet teruggekomen was. Dat is de oorzaak, dat hij wat vreemd doet. Maar wie hem daarom zou uitlachen, die zou de Vader der Indianen zelf bespotten.
Toch is Arawatta groot en sterk geworden als geen ander en toen hij de boog weer opnam, bleek tot ieders verbazing, dat hij bijna niet mis kon schieten. Hij is de beste schutter uit verre omtrek. Hij ziet zijn doel en weet: dáár hoort mijn pijl. En dan schiet hij zonder een moment te aarzelen. Hij weet nu eenmaal niet, wat aarzeling en wat twijfel is en angst kent hij ook niet. Het maakt voor hem geen verschil, of hij een tijger of een konijn voor zich heeft. Toen zijn lichaam als dood op de aarde lag, heeft zijn geest in de eeuwige jachtvelden ge- | |
| |
jaagd en daar heeft de grote Geest hem zelf onderwezen. Daarom zal het hem ook niet kwalijk genomen worden, dat hij geen bezweringen verricht. Men heeft hem dat niet goed kunnen leren en hij blijkt het ook niet nodig te hebben.
Panokko en Wempi zijn van jongsaf zijn vrienden geweest en ze hebben hem nooit in de steek gelaten. Waar je Arawatta zag, daar zag je ook de kleine, dikke Wempi op zijn stevige beentjes en de magere Panokko. Zij hebben hem ook zijn naam gegeven. Eigenlijk heette hij Sirito, naar het zevengesternte, dat zo helder stond te stralen bij zijn geboorte. Maar zij hebben hem Arawatta genoemd, brulaap, om zijn luide stem en omdat hij zo slingerend loopt, net als de rode apen uit het bos. Nu noemt het hele dorp hem zo en zelfs zijn moeder schijnt niet beter meer te weten.
De beide vrienden staan bij zijn hangmat en ze fluisteren en lachen. Panokko neemt boog en pijlen van Arawatta en geeft die aan Paura. Hij duwt hem ook een paar cassavekoeken in handen. Dan stelt hij zich op aan het hoofdeinde van de hangmat, Wempi staat al klaar bij het voeteneind en voorzichtig maken zij het touw los van de balken. Zo dragen zij hun slapende vriend in zijn hangmat de hut uit en zijn moeder, die nu ook pas wakker wordt, ligt zachtjes te grinniken.
Het is een hele vracht, maar ze krijgen hem bij de boot. Paura trekt die dwars langs de oever en de anderen leggen Arawatta er voorzichtig in. Het lukt! Nòg wordt de brulaap niet wakker! Hij zucht een keer, draait zich om, legt zijn arm op de rand van de korjaal en snurkt verder.
Lachend en nog nahijgend van het zware karwei maakt Wempi de liaan los, waarmee de korjaal ligt vastgebonden, duwt de boot de rivier in en wipt achter op de rand. Panokko is voorin gaan zitten, Awawa heeft bij het hoofd van Arawatta een
| |
| |
plaatsje gezocht en kijkt met scheve kop op hem neer. Je zou kunnen denken, dat hij grijnst. De jongens grijpen hun pagaai en roeien de rivier op. Achter hen aan komt Paura in zijn kleine korjaal. Hij mag mee tot de stroomversnelling.
Het is nu al helemaal licht. Een prachtig gekleurde hemel glanst door de boomtoppen en plotseling schieten de eerste stralen van de zon over de rivier. Grijze nevels drijven over het water en waar de zon ze raakt, vertonen ze alle kleuren van de regenboog. De lucht is vol met vogelgezang en daar is ook al de eerste vlinder, als een hand zo groot en blauw als de hemel, die met scherpe bochten van de ene zonneplek naar de andere de rivier overwiekt.
Is het nu nog tijd om te slapen? Er staat een sterke stroom en Wempi vindt, dat ze de reuzenkracht van Arawatta best zouden kunnen gebruiken. Met zijn pagaai slaat hij een pets water op het gezicht en de borst van zijn slapende vriend. Dat helpt! Arawatta rilt, rekt zich uit en als de hond ijverig het water van zijn gezicht begint te likken, slaat hij plotseling zijn benen over de rand van de korjaal en richt zich op.
‘Arawatta, niet doen! Pas op!’ roept Wempi.
Hij springt naar voren om zijn vriend tegen te houden. En dan schateren ze het uit om het beteuterde gezicht van Arawatta, die natuurlijk dacht, dat hij nog thuis in zijn hangmat lag en bijna overboord was gesprongen. Vooral Paura, die met zijn kleine bootje naast de grote korjaal voortparelt, heeft de grootste pret. En ineens, als de werkelijkheid tot Arawatta doordringt, lacht hij mee, dat het schalt tussen de oerwoudwanden aan de oevers. Hij dreigt zijn vrienden met de vuist. Ze hebben dit grapje al eens vaker met hem uitgehaald.
Maar het ranke bootje is geen plaats om te stoeien. Arawatta buigt zich overboord en wast met handen vol water de laatste
| |
| |
slaap uit zijn ogen. Dan grijpt hij een pagaai en nu kan Panokko de zijne wel een poosje neerleggen, want de korjaal schiet als een vis door de stroom, zodat Paura al zijn krachten moet inspannen om bij te blijven.
Ze varen de bocht om en naderen de stroomversnelling, waar het water bruisend en schuimend tussen de rotsen doorschiet, die over de hele breedte van de rivier boven de oppervlakte uitsteken. Op die stenen groeien hoge stengels met paarse bloemen, wiegelend in de stroom, en de bijen zoemen er al omheen.
Maar wat plonst daar zo geweldig, dicht bij de oever? Het is een kaaiman, die een grote vis heeft gegrepen en er nu mee naar een zanderig strandje zwemt achter een hoge rots. Panokko heeft zijn boog al gegrepen en de drietandpijl erop gelegd, maar de afstand is te ver. Hij geeft zijn vrienden een teken en wijst de plaats aan, waar hij landen wil. Met een vlugge sprong is hij uit de korjaal en van de ene rots op de andere springend nadert hij zijn doel. Daar ziet hij in het heldere water zijn prooi. Het beest heeft een anjoemara tussen de kaken en is bezig die in te slikken. De schaduw van Panokko glijdt over het water, hij kan niet dichterbij komen. Maar het hoeft ook niet. Hij spant de boog en schiet. Vlak achter de kop treft de pijl het lichaam van het beest en gaat er dwars doorheen. Het slaat met zijn staart, dat de druppels rondspatten, maar het helpt hem niet meer, hij is aan de grond vastgenageld.
Wempi is er al, om Panokko een houwer aan te geven en met een paar slagen maakt die een einde aan het leven van het monster. Hij trekt de pijl uit de wond, spoelt het bloed van de kaaiman in het water af en werpt hem in het bootje van Paura. Fijn, dat die meegegaan is! Nu komt Paura straks met
| |
| |
een dubbele jachtbuit weer thuis. De anjoemara is nog geschikt voor de soep. De staart van de kaaiman kan gebraden worden en het vlees van het lichaam zal goed smaken, als het gerookt en geroosterd is boven de barbakot, een houten stellage waaronder Pipi het vuur zal stoken.
Paura vaart blij terug met zijn vrachtje. De anderen slepen hun korjaal tussen de rotsen door tegen de waterval op en pagaaien dan verder over de stille rivier. De zon blinkt zo fel op het water, dat ze hun ogen tot spleetjes knijpen. De ochtendwind is opgestoken en blaast ze koel in de nek, maar het begint toch al warm te worden. Ze varen dicht langs de rechteroever, waar nog een smalle streep schaduw ligt en eten onder het roeien bananen en cassavekoeken, die ze nat maken in het water.
‘Gaat mijn vriend uit om op het hert te jagen?’ vraagt Wempi.
‘A-a, zo is het,’ antwoordt Panokko.
‘Voor zijn moeder?’
‘A-a, zij heeft het nodig. Het is de wens van haar man. De herten zijn bij de Moeti-kreek.’
‘Dan gaan wij daar ook naar toe,’ zegt Wempi. ‘Nietwaar, Arawatta? Daar zullen ook wel apen zijn.’
‘Het is goed,’ zegt Arawatta en hij lacht. Hij laat de leiding altijd aan zijn vrienden over. Zoals zij willen, is het hem best. Twee uur lang pagaaien ze tegen de stroom op en het zweet begint in straaltjes langs Arawatta's rug en borst te lopen, maar hij spant er zich niet minder om in. Wempi schiet een leguaan, een soort groene hagedis van meer dan een meter lengte, die zich op een tak boven het water lag te zonnen. Misschien zullen ze het witte vlees, dat zacht en smakelijk is als het borstvlees van een kip, straks roosteren boven een
| |
| |
vuurtje, wanneer ze honger krijgen. En een eindje verder stoppen ze even bij een wilde cacaoboom, die vol met rijpe vruchten hangt. De meeste zijn door de apen aangevreten, maar ze vinden toch nog een paar hele en kluiven met smaak van het sappige vruchtvlees. De bittere pitten gooien ze weg. Het is gloeiend heet op de rivier, als ze bij de monding van de Moeti-kreek komen. In volle vaart schieten ze erin en ze krijgen prettige rillingen van de koelte die hier hangt. Want boven hun hoofden raken de bomen elkaar en het loof is zo dicht, dat er geen zonnestraaltje door kan dringen. Ze varen in een groene schemering en van de nog natte bladeren boven hun hoofd vallen soms koude druppels op hun naakte huid. Ze praten nu niet meer, want ze naderen hun jachtgebied. Onhoorbaar bewegen ze hun pagaaien en handig stuurt Wempi, het blad van de zijne als roer gebruikend, de korjaal door de vele bochten van de kreek. Tot ze plotseling, als ze juist een bocht omgedreven zijn, de handen laten rusten, omdat ze niet verder kunnen. Een zware boom die vlak aan de oever stond, is door het stromende water ondermijnd en dwars over de kreek gevallen. De stam is te dik om de boot erover te tillen en de onderkant raakt bijna het water, ze kunnen er ook niet onderdoor. Daarom stuurt Wempi naar de kant, Panokko springt aan wal en bindt de boot vast met de liaan, die aan de boeg is bevestigd. Awawa volgt hem en zit rustig te wachten. De savanne is niet ver meer, ze zullen die van hier uit door het bos kunnen bereiken.
Arawatta duikt even onder in het koele water van de kreek en de anderen volgen zijn voorbeeld, ook de hond. Stil, niet plonzen!... Langs de gevallen woudreus klimmen ze met hun bogen en pijlen aan land en staan op de kleine, open plek achter de losgescheurde wortels bij elkaar. Wempi legt zijn
| |
| |
handen om zijn mond en bootst het geschreeuw van de kwatta-aap na, tweemaal, driemaal... Hij lijkt zelf wel een aap, zoals hij daar staat met zijn hoofd tussen de schouders en zijn buik vooruit gestoken...
Ze luisteren scherp. Uit de verte komt antwoord, op twee plaatsen zelfs. Arawatta heeft geen geduld meer. Hij grijnst de anderen toe en verdwijnt tussen de struiken. Wempi en Panokko staan nog even fluisterend te overleggen. Goed, als de zon op het hoogst staat, zullen ze elkaar hier bij de korjaal weer ontmoeten.
Dan vertrekken ook zij, in verschillende richting, Panokko met de hond op de hielen.
|
|