| |
| |
| |
| |
1. Het gezin van de hoofdman
Het loopt tegen de avond.
De zon begint aan de overkant van de rivier in het oerwoud weg te zinken. Ze is rood en mild van glans, alsof ze niet de hele lange dag als een vuur heeft staan branden.
De schaduw van de twee gebroeders, twee hoge palmen tegenover het Indianendorp, valt nu dwars over de stroom en kruipt langzaam tegen de oever op, waar de korjalen, naast elkaar vastgebonden, liggen te wiegelen op het donkere water. Wanneer die schaduw de hut van hoofdman Jaloekama heeft bereikt, is het tijd om de gewone toebereidselen voor de nacht te maken.
De hut is niet meer dan een groot dak van palmbladeren op een heleboel palen. Wanden zijn er niet. Je bent er goed beschermd tegen de zon en de regen, en de frisse lucht kan er aan alle kanten in- en uitstromen, het is er luchtig en koel. Aan de palen onder het dak zijn de hangmatten gespannen. In een ervan ligt moeder Melioe haar baby te voeden, het jongetje Toeloe, dat nog geen drie maanden oud is. En vader Jaloekama ligt er ook, noodgedwongen, met zijn zieke voet
| |
| |
omhoog en de andere op de grond en schommelt zuchtend wat heen en weer om de pijn te vergeten, die tegen de avond altijd erger wordt.
En dan is er nog het meisje Olisiana, dat al katoen kan spinnen. Zij is nog een kind en zij doet reeds het werk van een volwassen vrouw. Maar nu de schaduw van de palmen de hut begint binnen te dringen, verzamelt zij de losse vlokken katoen in een mand, legt de spindel met de draad die zij heeft gesponnen bovenop, en gaat naar buiten om het vuur aan te maken.
Olisiana is een mooi meisje. Zij draagt een helrood schortje en om haar hals zeven snoeren kralen, blauwe en rode, die zacht tegen elkaar tikken bij iedere stap. Maar ook om haar bovenarmen en haar polsen heeft zij kralen en een snoer witte om haar enkels, omdat zij de dochter van de hoofdman is. Haar vader heeft voor al die kralen heel wat bogen en pijlen moeten leveren aan de bosneger-koopman, die elk jaar het dorp bezoekt, en ook jachthonden en hangmatten, en hij heeft nog niet eens alles betaald. Hij heeft zich zwaar in de schuld gestoken, om zijn gezin goed voor de dag te doen komen.
Voor de hut liggen in een driehoek drie grote stenen. Daartussen legt Olisiana wat dood gras en dorre takjes, dan haalt ze een smeulend stuk hout uit het vuur dat in de hut brandt en legt dat eronder. Haar lange, zwarte haren vallen los over haar naakte schouders; die werpt ze telkens terug met een snelle beweging van haar hoofd. Ze neemt de vuurwaaier, een stevig matje van palmblad, en zwaait het snel heen en weer voor de stenen, tot het eerste vlammetje tussen de takjes omhoog schiet. Dan stapelt ze zwaarder hout op het vuurtje en een dun blauw spiraaltje van rook kringelt omhoog in de avondlucht.
| |
| |
‘Paura, de kippen!’ zegt Olisiana.
Het is net wat voor Paura om niet aan zijn plichten te denken. Maar het is hem te vergeven. Hij is nog klein en hij knutselt zo graag! En zie nu wat hij gemaakt heeft op zijn bankje onder de bananenstruik: een kleine krokodil, een kaaiman van bijenwas, met opengesperde muil en een boos omhoogstekende staart! Trots toont hij het kunstwerk aan zijn zuster. Hij lacht, als ze er met de armen omhoog voor terugdeinst, alsof ze er vreselijk bang voor is. Hij rent haar ermee achterna, driemaal om het houtvuur heen en dan de hut in.
Daar ligt Toeloe in moeders arm uit te rusten van de inspanning van het drinken. Ook hij heeft al een armbandje van blauwe kralen om. Paura is dol op zijn broertje. Hij nadert hem voorzichtig, maakt zachte geluidjes en houdt hem het speelgoed voor. En zie, het jongetje grijpt er al naar en lacht, terwijl de melk uit zijn mondje loopt.
‘Paura, de kippen!’
Nu zou hij het nòg haast vergeten en de schemering duurt maar kort. Hij duwt moeder de kaaiman in de hand en holt naar buiten op zijn rappe, blote voeten. Daar maakt hij plotseling een sprong opzij en laat zich vallen op een groene hagedis, die in de laatste zonneglans nog rondtript om een muskiet te snappen. Maar die is hem te vlug af, schiet tussen zijn benen door, rits-rats over het erf, om te verdwijnen in een holletje bij de tabaksplanten. Goed, die weet Paura te wonen. Morgen komt er weer een dag...
Wat moest hij ook weer? O ja, de kippen! Drie wachten al bij het hok, een ronde, kleine hut van gevlochten palmbladeren met een gat dicht bij de grond. Twee staan een eindje verder onbeweeglijk, met de kop opzij, te turen. Wat zien ze voor
| |
| |
vreemds? Een snelvoetige graafkever? Daar zal vader blij mee zijn! Paura springt toe. De kever graaft als een razende met alle zes zijn poten en verdwijnt in de grond, maar Paura weet hem er met zijn slanke, bruine vingertjes nog juist uit te peuteren. Met de kriebelende kever in zijn hand vouwt hij een zakje van een palmblad. De kever erin, een stukje taai gras als touwtje erom en dat touwtje aan zijn gordel, waar zijn rode lendendoek aan hangt: nu heeft hij de handen weer vrij.
Vooruit, kippen, naar binnen! Maar waar is Jolok, de haan? Natuurlijk, die laat het er weer op aankomen, dat hij gevangen wordt! Niet voor niets heet hij Jolok, er woont vast een duiveltje in die kleine, witte haan! Zie hem daar uitdagend staan krabben onder de sinaasappelstruik! Wil je dan buiten blijven, domoor? Als Awari, de buidelrat, je niet zou ontdekken, zou zeker de tijgerkat wel lucht van je krijgen of anders Aboma, de grote wurgslang! En waar zouden we de mooie, witte veren moeten halen om onze haren te versieren bij de dansfeesten, als jij er niet voor zorgde?....
Paura sluipt met een bocht om de haan heen om hem op te jagen in de richting van het hok. Maar Jolok wacht, tot de jongen vlakbij gekomen is en vliegt dan kokkelend in een boom aan de rand van het bos. Hij haalt de tak slechts met de grootste moeite en wankelt er bijna weer af. Maar toch kraait hij parmantig zijn glorie uit: ‘Kokkelediako! Zie maar, dat je me krijgt!’
Hier moet hulp komen. Paura haast zich naar de hut. Achter in de hut liggen de honden Awawa, Jepe en Mati op een verhoogd vloertje vastgebonden. Awawa is de oudste, de beste jachthond en de vader van bijna alle honden in het dorp. Hij begrijpt al vanzelf wat er van hem verlangd wordt als Paura hem losmaakt, rekt zich uit en loopt achter hem aan naar de
| |
| |
boom. Daar blijft hij wachten, met slingerende staart en zijn ogen aldoor gericht op de haan.
Er hangt een dikke liaan uit de boom tot bijna op de grond. Daarlangs klimt Paura als een aapje naar boven. Jolok weet al, dat hij het spel verloren heeft en schuifelt bang naar het uiterste eind van de tak. Maar Paura schudt hem er wel af. Kakelend als een oude kip fladdert Jolok terug naar het erf, maar hij bereikt de grond niet. Met een paar sprongen is Awawa op de plek, waar hij neer wil strijken en vangt hem op in zijn bek. Hij bijt de haan niet. Hij houdt hem alleen maar stevig vast bij een vleugel en een poot. En zo, met een klapperende vleugel en zijn kop hulpeloos draaiend naar alle kanten, moet Jolok zich naar zijn vijf vrouwen laten dragen, die gehoorzamer zijn dan hij. Awawa steekt de snuit in het gat en laat los. Paura wentelt een steen voor de opening en hoort alle kippen tegen Jolok tekeergaan. Maar het haantje is zijn nederlaag al vergeten en kraait er luidruchtig doorheen. De zon is nu bijna onder en zet de hemel in vuur. Het is alsof het bos aan de overkant van de rivier in brand staat. Bij die gloed lijken de vlammen van het houtvuur bleek. Ze kringelen nu hoog op tegen de pot, die Olisiana erboven heeft gehangen. De takken knapperen, verder is het stil. In het bos roept Tokoro, de patrijs, om de zon goedenacht te wensen: ‘Tokoro, tokoro...’ Een langgerekte, welluidende roep. Moeder Melioe, in haar hangmat, bootst dat vogelgeluid na. Zij maakt er een liedje van, een slaapliedje voor haar kind. ‘Tokoro, tokoro, waar is mijn nest?
Slaap zacht, kleine Toeloe, bij moeder is 't best!
Tokoro, tokoro, tokoro...’
Paura luistert ernaar met een glimlach. Nog niet zo lang geleden lag hij 's avonds bij moeder in de hangmat en zong ze
| |
| |
haar liedje voor hem. Maar nu kleine Toeloe er is, is hij plotseling groot geworden en moet zich maar redden. Hij kan het best. Vanmorgen heeft hij met zijn pijl en boog al een woudduif geschoten en die zelf geroosterd boven het vuur in de hut. De vleugels hebben vader en moeder opgegeten, die mocht hij niet hebben. Een jongen die vleugelpunten eet, zal zijn familie in de steek laten en ver wegdolen van huis, de wijde, boze wereld in. Daarom lust Paura ze niet eens. Waar is het beter dan hier in zijn dorpje, diep in het oerwoud?... De anderen hebben allemaal iets van het zachte borstvlees van de duif gehad en de rest was voor hem. Maar daarna heeft hij nog niet veel te eten gehad. Hij wrijft over zijn dunne buikje en gluurt begerig in de pot. Hij ziet niets dan helder water, waarop een handvol rode en gele pepers drijft. Als er niet meer in komt, zal het een dun soepje worden...
Olisiana zit op een bankje bij het vuur en wrijft zich in met koesoewé uit de schaal van een kalebas. Dat is een soort rode kleurstof uit de vruchtjes van een struik, die bij de rivieroever groeit, met wat apevet erdoor. Daar wrijven zich alle Indianen dagelijks mee in en daarom worden ze ook wel roodhuiden genoemd. Dan is hun bruine huid beter bestand tegen de felle stralen van de zon en tegen de steken van de muskieten. Zelfs kleine Toeloe, aan moeders borst, is ermee ingesmeerd en soms krijgen ook de honden een beurt.
Olisiana trekt haar broertje naar zich toe.
‘Panokko zal verse vis meebrengen,’ zegt ze troostend.
Dan schildert ze hem meteen een beetje bij en daarna mag hij haar rug behandelen. Hij tekent er gauw de kop van een kaaiman op, zonder dat ze het merkt. Paura zit altijd vol grapjes. Het is snel donker geworden. Door de bomen glanst nog een gele schijn waar de zon verdwenen is en voor alle zes hutten
| |
| |
van het dorp branden nu de vuren en bewegen zich donkere gestalten. Nu komt ook vader Jaloekama de hut uitstrompelen, steunend op een stok. Hij heeft bij zijn laatste tocht over de vele waterwegen van het woud een ongeluk gehad. Er was een boom dwars over de kreek gevallen die hij door wilde varen; de korjaal moest er overheen worden getild. Toen hij zich uit de boot in het water liet zakken, trapte hij op een stekelrog, een gevaarlijke vis, die zich op de bodem verborgen had onder het zand. De vurige stekel drong in zijn voet en ofschoon moeder er bij zijn thuiskomst dadelijk geneeskrachtige bladeren op gelegd heeft en die iedere dag ververst, het wil maar niet genezen. De voet is opgezwollen door de boze macht van de vergiftige vis. Al meer dan een maand heeft Jaloekama het bos niet in kunnen gaan. Hij laat zich voorzichtig neerzakken op het bankje van Olisiana en houdt zijn voet dicht bij de vlammen. Misschien zal de zuiverende kracht van het vuur het gif verdrijven.
Daar komt ook Pipi, de oude grootmoeder, en Paura haalt gauw een bankje voor haar. Zij heeft een lap om haar magere schouders geknoopt voor de koele avondlucht en zij hoest. Altijd heeft grootmoeder het koud en altijd hoest ze. En als ze eens niet hoeft te hoesten, dan moppert ze op iedereen, omdat vroeger, toen zij nog jong was, het leven zoveel beter was dan nu. Maar Paura is haar lieveling, omdat hij de naam draagt van haar man, die nu al meer dan tien jaren in de eeuwige jachtvelden op haar wacht. En hij heeft haar ook een paar keer een kleine schildpad gebracht, met vlees zó week en sappig, dat ze het zuigen kon met haar tandeloze mond. Paura gaf ze graag, hij mocht ze zelf toch niet eten. Dan zou hij slappe, doorgezakte benen krijgen, zoals de schildpad ze ook heeft. En dat wil hij niet.
| |
| |
Nu komt ook moeder met de slapende Toeloe in de draagband, die op haar schouder is vastgeknoopt. En daar zit dan het hele gezin om het vuur, behalve Panokko, de oudste zoon. Het is een groot gezin: vier kinderen, dat komt niet veel voor. Meestal sterven er een paar vóór ze de boog kunnen spannen, door een slangebeet of door het eten van vergiftige vruchten en ook wel door de geheimzinnige, boze hoestziekte, die vreemdelingen onder het volk hebben gebracht. Maar de grote Geest, Kapoe-ta-no, de Vader van alle Indianen, heeft hoofdman Jaloekama heel voorspoedig gemaakt met zijn kinderen. En Melioe is een goede, zorgzame moeder en hij zelf een wijze vader, die er trouw dag aan dag met zijn jongste kinderen op uittrok, tot ze de gevaren van het bos even goed kenden als hij. Maar nu kan dat al wekenlang niet. En dat maakt hem bezorgd om Paura, die watervlugge deugniet, die altijd handelt vóór hij denkt.
Jaloekama ziet op naar de hemel, waar de sterren beginnen te stralen en zucht: ‘O Kapoe-ta-no, dat mijn kinderen door u beschermd mogen worden en dat mijn voet geneze...’
Ze zwijgen nu allen en luisteren naar de geluiden van de nacht: het doordringend gesjirp van de krekels, het sombere geroep van een uil en opeens in de verte het gebrul van de rode apen, alsof het dondert aan de horizon. Bij een der andere hutten begint Atoe, de zoon van Jolali, op zijn bamboefluit te spelen. Wanneer hij ophoudt, spitsen ze plotseling allen de oren, want er is een onrustig geknaag en gekrabbel vlakbij en alleen Paura weet, wat het is: de kever, die nog altijd in het groene tasje aan zijn gordel hangt. Hij haalt hem lachend te voorschijn, hurkt bij vader neer en begint er diens zieke voet mee te bestrijken. Jaloekama knikt verheugd, hij schuift er zelfs het verband voor opzij. De enorme kracht in
| |
| |
de poten van de kever zal hem wellicht spoedig weer even vlug ter been maken als het snelvoetige insekt.
Het water kookt. Waar blijft Panokko?... De damp vermengt zich met de rook van het vuur en houdt de muskieten op een afstand. In de buurt zwermen ze rond en een bruine pad, zo groot als een vuist, met lichtende, rode ogen, zit deftig in het schijnsel van de vlammen alsof hij hoort bij het gezin en slaat nu en dan bliksemsnel zijn lange kleef tong uit. Lichtkevertjes zweven rond in de duistere avond als dwalende vonken. Eén zet zich neer op het haar van Olisiana en laat beurtelings zijn twee groene koplampjes stralen.
Opeens heffen ze allen de hoofden op en turen in de richting van de rivieroever, waar drie holle bonzen klinken als het geluid van een grote trom. Zo kondigt Panokko zijn komst aan door met zijn pagaai op de plankwortel van de grote boom bij de aanlegplaats te slaan. Ze zijn allen blij, maar ze verliezen hun rust niet. Druk doen en schreeuwen is een Indiaan onwaardig. Alleen Paura smakt met zijn lippen en drukt met beide handen zijn buikje in. En Olisiana staat op om de boskaars te halen, een groot stuk hars in de spleet van een stok geklemd. Die steekt zij aan in het vuur en poot hem op enige afstand in de grond. De walmende vlam verlicht nu de hele omgeving tot aan de bosrand.
En plotseling, als uit de grond verrezen, dáár staat Panokko!
|
|