| |
| |
| |
9. Vrije Indianen
De zondag brengt nu geen verademing meer. 's Morgens gaan ze in optocht naar de kerk - een andere dan die ze met oom Kela bezochten - en zitten in lange rijen op de banken, die voor het tehuis zijn vrijgehouden. De hoekplaatsen worden ingenomen door de huisvader en de oppassers en hun ogen gaan telkens weer langs de jongens die aan hun zorgen zijn toevertrouwd. Streng toezicht is nodig. Er zijn een paar pretmakers bij, die iedere gelegenheid waarnemen om baldadigheid te bedrijven. Voor een stiekeme schop, een venijnig kneepje, een prik met een speld zien ze altijd nog wel kans. Rustig luisteren is niet mogelijk, je moet voortdurend op je hoede zijn.
Op een keer begint Arawatta, die een paar rijen voor Panokko en Wempi tussen grotere jongens zit, plotseling te lachen - niemand weet waarom - en hij kan er niet meer mee ophouden. Alle jongens in de omgeving roepen: ‘Ssst!’, de buurlui van Arawatta stompen hem in de zijden, maar het enige resultaat is, dat de jongen nog veel harder gaat lachen. De dominee zwijgt en kijkt wachtend in de richting van de stoornis, de huisvader grijpt Arawatta bij de arm, trekt hem uit de bank en gaat met hem de kerk uit. Tegelijk staan Panokko en Wempi ook op en schuifelen voor de andere jongens langs naar de uitgang.
‘Wat moeten jullie?’ fluistert meneer Schuit. ‘Blijf zitten!’ ‘Wij moeten mee,’ antwoordt Panokko beslist.
| |
| |
Meneer Schuit laat ze gaan. Hij meent misschien, dat de huisvader ook de andere Indiaantjes gewenkt heeft.
Buiten staat meneer De Goede een nog altijd lachende Arawatta driftig door elkaar te schudden. Panokko en Wempi gaan naast hem staan en leggen hun handen op de behaarde armen van de huisvader.
‘Vader moet loslaten,’ zegt Panokko.
‘Wat?’ vraagt de man verbaasd. ‘Wat doen jullie hier? Wie heeft je gezegd, dat je gaan mocht?’
‘Hij is onze vriend,’ zegt Panokko rustig. ‘Wij horen bij hem.’
‘U mag hem geen pijn doen,’ zegt Wempi.
‘Mati! Vriend!’ praat Arawatta, ineens ernstig. ‘Dit vriend, dàt vriend!’ Hij kijkt blij van de een naar de ander.
‘Wel, nu nog mooier!’ roept meneer De Goede. ‘Naar binnen jullie, mars!’
Ze knikken, nemen Arawatta bij de arm en lopen met hem naar de kerkdeur.
‘Hij niet, hij gaat naar huis! Jullie tweeën naar binnen. En vlug!’
Ze verroeren zich niet.
‘Je wilt mij dus niet gehoorzamen?’ vraagt de huisvader dreigend.
Geen antwoord. Drie paar donkere jongensogen zien hem ernstig aan.
‘Dan zal ik straks met je afrekenen, wacht maar! Naar huis, alle drie!’
De huisvader gaat met een rood hoofd de kerk binnen. De jongens slenteren weg en kiezen als vanzelf de richting naar het huis van oom Kela. Een vreemde meneer is er op het erf bezig om een auto te wassen. Twee dames liggen in luie
| |
| |
stoelen te lezen op het balkon. Arawatta wil de tuin inlopen, maar zijn vrienden houden hem tegen. Tante Wil en oom Kela zijn er niet meer. Die zijn ver weg op het grote water. Misschien zijn ze al in het koude land bij de oude, zieke moeder....
Ze zuchten en lopen verder. Ze komen langs de kerk waar ze zo vaak met oom Kela geweest zijn. Daar wordt gezongen. Ze zetten zich op de stoep en luisteren. De deuren staan open om de warmte, ze kunnen ieder woord van de preek verstaan. Ze vouwen hun handen bij het dankgebed.
Nog na de anderen komen ze thuis. Meneer De Goede staat ze al in de tuin op te wachten.
‘Waar zijn jullie zo lang geweest?’
‘In de stad.’
‘Had ik je niet gezegd, dat je naar huis moest gaan?’
Ja, dat herinneren ze zich wel. Maar ze zijn er nu immers?
‘Waar ben je geweest in de stad?’
‘Bij de kerk,’ zegt Panokko.
‘Oom Kela,’ zegt Arawatta.
‘Waar?’
‘Bij het huis van dominee Linder,’ legt Wempi uit.
‘Zo, bij het huis van dominee Linder! Zo....’
De huisvader kijkt de drie jongens aan. Hij kent de Indianen niet. Hij begrijpt niet, waarom ze nu nog glimlachen. Ze zijn blijkbaar niet bang voor hem, zoals de andere jongens. Die Linder heeft ze natuurlijk flink over het paard getild. Die schijnt grote plannen met ze te hebben. Maar als ze niet aan tucht wennen, komt er niets van terecht....
‘Zo, ja-ja, bij dominee Linder mochten jullie doen wat je wilde, niet? Maar nu moeten jullie leren, wat orde en regelmaat
| |
| |
is! Lach niet, als ik tegen je praat, apen van jongens! Dat lachen zal ik jullie ook nog wel afleren!’
Hij wijst naar een bankje tegen de muur.
‘Daar blijf je zitten, net zolang tot ik je roep. Heb het hart eens om eraf te komen! En niet praten, begrepen?’
Voorlopig zitten ze er goed en praten is niet nodig. Ook zonder woorden begrijpen ze elkaar. Boven hun hoofden, achter de open ramen, gaat meneer De Goede te keer tegen de andere jongens van het tehuis. Ze hebben zich allemaal misdragen vanmorgen, ze zullen allemaal gestraft worden. Stilzitten konden ze niet? Geen ogenblik zullen ze stilzitten die middag. Een strafwandeling zullen ze maken, tot ze hun benen niet meer voelen. En dan eens kijken of ze stil kunnen zitten, de volgende keer in de kerk....
Het wordt eindelijk rustig. Een poos later worden de tafels gedekt. Meneer Schuit brengt de Indianen hun eten.
‘Hier,’ zegt hij. ‘Je mag blij wezen, dat je nog wat krijgt.’
Ze nemen hun bord met een glimlach aan. Bruine bonen met rijst, het ziet er lekker uit vandaag. Ze laten het zich goed smaken.
Anita, een dienstmeisje, komt de lege borden halen. Die lacht en knipoogt tegen hen. Nadat ze links en rechts gekeken heeft, stopt zij ze elk een banaan toe. Zij heeft Indiaans bloed. Aan haar ogen is het te zien.
‘De baas is wild,’ fluistert ze. ‘Hou je maar koest. Schillen wegstoppen!’
Zo'n heerlijke banaan als deze hebben ze in een tijd niet gehad. Ze stoppen de schillen in hun zak. Dan wachten ze. De zon komt om de hoek van het huis en brandt op hun hoofden. Ze zijn het gewend, het is te harden. Arawatta slaapt. Wempi fluit zachtjes een liedje. Panokko doet de ogen dicht en ziet
| |
| |
zijn vader aan de rivier staan. Hij tuurt met de hand boven de ogen over het blinkende water, of zijn zoon nog niet komt. ‘Hier ben ik, vader,’ zegt Panokko in gedachten.
Jaloekama ziet hem ernstig aan.
‘Luister, mijn zoon,’ zegt hij. ‘Jullie bent geen kinderen meer. Ik, hoofdman Jaloekama, heb jullie tot man verklaard, nadat je mijn leven had gered. Denk erom, dat jullie je als mannen gedraagt. Een vrije Indiaan is door de woorden van een neger of een blanke niet te beledigen en alles wat hem overkomt, draagt hij waardig en met een glimlach. Zal mijn zoon dat kunnen?’
‘Uw zoon zal het kunnen, vader,’ zegt Panokko.
Als hij zijn ogen opslaat, stellen de jongens zich in rijen op naast het gebouw. Heeft hij geslapen? De huisvader komt voor hen staan en ziet hoe het zweet over hun gezichten loopt. ‘Zo, je bent tenminste gehoorzaam blijven zitten,’ zegt hij. En na een poosje: ‘Je had anders wel in de schaduw mogen gaan. Op je plaatsen, we gaan wandelen.’
Awawa jankt in het schuurtje, maar hij mag niet mee. De andere jongens knikken de Indiaantjes toe. Ze hebben ontzag voor die kereltjes, die meneer De Goede durfden trotseren. ‘Voorwaarts, mars!’
Ze marcheren de stad uit, een landweg op. De schelpenweg is heet aan hun voeten. Je moet goed in de maat lopen, anders worden je hielen stukgetrapt door je achterbuurman. Praten mogen ze niet. Mensen zitten in mooie kleren in de schaduw voor hun huizen. Het is zondag.
De laatste kilometers zijn de ergste, maar ze halen het, allemaal. Als ze bestoven thuiskomen en gebaad hebben, zijn ze haast te moe om te eten. Nog een strafpredikatie en dan mo- | |
| |
gen ze naar bed. Zuchtend strekken ze zich uit. De vader heeft gelijk, ze zullen deze dag niet vergeten.
En toch staat Arawatta in die nacht voor het bed van zijn vrienden en gaat ze voor op hun nachtelijke tocht. De volgende nacht weer. Hij slaat nu, zolang de maan schijnt, bijna geen nacht meer over. In de laatste, de donkerste nacht, worden ze gesnapt.
Ze hebben de deur van het schuurtje open laten staan en dat is meneer De Goede, die erg laat van een vergadering kwam, opgevallen. Hij is naar de slaapzaal gegaan, om te zien of de hond daar misschien was. Toen miste hij de jongens.
Als ze het huis in komen sluipen, zien ze licht in de gang en plotseling staat de huisvader voor hen. Het lijkt even, alsof hij blij is. Hij neemt ze mee naar zijn kamer. Hij ziet bleek en zijn handen trillen.
‘Ik wil me niet meer boos maken op jullie,’ zegt hij. ‘Vertel me eerlijk, waar je vandaan komt en waarom je 's nachts rondzwerft. Jongens, waarom plaag je me zo?’
Wat moeten ze zeggen? Ze wilden de vader niet plagen. Ze zijn een wandeling gaan maken, omdat ze niet slapen konden. ‘En waar zijn jullie geweest? .... In het bos? .... Wat zijn jullie toch rare jongens! Wie zwerft er nu midden in de nacht door het bos! Heb je dat wel vaker gedaan?’
Ze knikken met een glimlach. Misschien zijn ze rare jongens, maar ze zijn dat nu eenmaal zo gewoon. Thuis sliepen ze wanneer ze zin hadden, en als de maan scheen, maakten ze soms grote tochten op de rivier. Ze zijn niet bang in het donker.
Opeens begint de vader toch nog boos uit te varen.
‘Is dat orde? Is dat regelmaat? Als al de jongens nu eens zo gek deden, wat zou het hier dan worden voor een bende?
| |
| |
Jullie begrijpen toch wel, dat zo iets niet kan? Voor je brode moesten jullie hebben! Vooruit, naar je bed! En denk erom, dat zo iets niet weer gebeurt! Deze week hebben jullie extracorvee en iedere middag moet je in de tuin werken. Begrepen?’
Daar blijft het bij. Het valt mee. De huisvader is toch nog niet zo'n kwaaie man. Meneer Schuit doet veel lelijker, de volgende morgen, als hij hoort dat ze hem heel wat nachten te slim af zijn geweest. Hij staat te bulderen, dat de zaal ervan dreunt. Maar de vader maakt er een eind aan.
‘Ik heb ze er zelf al over onderhouden, meneer Schuit,’ zegt hij. ‘Ze hebben het nu wel begrepen, nietwaar jongens?’
Voor die vriendelijkheid zijn ze gevoelig en ze spreken af, dat ze voortaan dan maar 's nachts in huis zullen blijven. ‘Hoor je 't, Arawatta?....’ En blijmoedig aanvaarden ze die middag hun straftaak in de min. Ze moeten jonge bananeplanten uitzetten. Bij de Indianen is dat vrouwenwerk, maar waarom zouden zij het niet kunnen? Alleen Arawatta is aan dit werk niet te wennen. De grote jongens die de leiding hebben, laten hem maar wat omzwerven in de buurt van de tuin.
Op een avond is hij nog niet terug, als ze naar huis zullen gaan. Ze roepen hem, maar er komt geen antwoord. Is hij misschien al vooruitgegaan naar het tehuis?
Ze zoeken hem als ze daar komen, maar vinden hem niet. Dan komt hij ineens aanslenteren, lachend en plezierig etend uit een dichtgevouwen paloeloe-blad. In een omgewaaide palm heeft hij dikke, witte larven gevonden van het soort waar de Indianen dol op zijn. Geroosterd zijn ze het heerlijkst, maar rauw smaken ze ook goed. Arawatta pakt er een bij de kop, drukt hem dood, zuigt hem uit en gooit de huid weg.
| |
| |
‘Wat heb je daar?’ vraagt meneer Schuit, die juist de jongens komt roepen voor het bad.
‘Atukuma,’ zegt Arawatta. ‘Kinderen van de lim-lim! Lekker!’
Hij steekt de oppasser tussen duim en vinger een kronkelende larve toe. Hij lacht, als die griezelend een stap achteruit doet en brengt de lekkernij naar zijn eigen mond. Maar meneer Schuit slaat hem het ding uit de hand en als Arawatta verwonderd een nieuwe wil pakken, wordt hem het hele blad met zijn kostelijke inhoud uit de handen geslagen.
‘Doe niet!’ zegt de jongen goedig. ‘Atukuma lekker, jongen!’
Hij bukt zich om het blad op te rapen, maar meneer Schuit zet er zijn voet op en als Arawatta een paar larven op wil rapen die ernaast gevallen zijn, schopt de oppasser zijn hand weg en slaat hem om de oren.
Dan gebeurt er iets vreemds. Die goeie Arawatta, die nog nooit boos geworden is, die hoogstens klaagde of een beetje huilde als een ander hem verdriet deed, verandert in een klein, woest dier. Hij is nog nooit in zijn leven door een mens geslagen, hij beschouwt dit als een aanval. Vroeger is hij eens door een gewonde boskat aangevallen, toen hij ongewapend door het woud ging en die heeft hij toen met zijn blote handen geworgd. Wie hem met opzet pijn doet, is zijn vijand, en die gaat hij te lijf.
Hij werpt zich met zoveel kracht op de oppasser, dat die achterover op het erf valt en vóór de man op kan staan, zit Arawatta schreeuwend boven op hem, grijpt hem met beide handen bij de keel en slaat zijn hoofd tegen de grond. Maar dan springen Arawatta en Wempi toe en sleuren hem terug.
‘Arawatta, vriend, hou op!’
| |
| |
De arme jongen is door alles heen. Hij gooit zijn vrienden van zich af, hij slaat ze zelfs, als ze hem opnieuw vastpakken. Zijn ogen rollen wild door zijn hoofd. Hij ziet eruit, alsof hij gek geworden is.
Intussen is meneer Schuit overeind gekomen en als hij ziet, dat al de jongens van het tehuis en zelfs de dienstmeisjes staan te kijken, wil hij opnieuw op Arawatta af. Maar Panokko en Wempi springen vóór hem en nu krijgen ze hulp, eerst van Harry, dan van bijna al de andere jongens. Die vormen een kring om de oppasser heen, zodat hij niet meer bij de Indiaantjes kan komen en ze houden hem tegen, tot Arawatta tussen zijn vrienden in naar de slaapzaal gebracht is.
Op zijn bed komt de jongen langzaam tot bedaren. Hij beeft over zijn hele lichaam, hij kreunt en rolt met zijn hoofd over het kussen. En opeens begint hij te snikken. Hij grijpt de hand van Panokko.
‘Arawatta wil weg!’ huilt hij. ‘Panokko, Arawatta wil naar huis!’
‘Wij gaan naar huis,’ belooft Panokko. ‘Stil maar, hoor vriend! Wij gaan zo gauw mogelijk weg. Wat zegt mijn vriend Wempi ervan?’
‘Mijn hart is al op reis,’ zegt Wempi.
Op dat ogenblik komt meneer De Goede de zaal op. Hij is pas thuisgekomen. Als hij Arawatta ziet liggen, schudt hij ontdaan zijn hoofd.
‘Jongens, jongens, moet dat nu zo?’ vraagt hij. ‘Wat maken jullie het ons toch moeilijk!’
‘Wij willen weg, vader,’ zegt Panokko.
‘Weg? Waarheen?’
‘Naar ons dorp aan de grote rivier. Het dorp van mijn vader Jaloekama.’
| |
| |
‘Maar waarom nu ineens?’
‘Een vrije Indiaan laat zich niet slaan, vader.’
‘Dat was ook niet goed,’ zegt meneer. ‘Ik heb van de dienstmeisjes en van de grote jongens gehoord, wat er gebeurd is. Voor meneer Schuit behoef je niet bang meer te zijn. Die wilde hier niet langer blijven, hij is al vertrokken. Een van de grote jongens zal voorlopig zijn taak overnemen. Dus, jongens, daar kun je gerust op zijn. Ik zal jullie eten hier laten brengen.’
‘Wij willen toch liever weg, vader,’ zegt Panokko.
‘Maar waarom? En hoe wil je er komen?’
‘Wij moeten eerst met de boot, want onze korjaal ligt bij de commissaris. Geef ons geld voor de boot, vader.’
‘Kom morgenochtend maar eens praten, na het ontbijt,’ zegt meneer De Goede. ‘Dan zijn wij allemaal weer tot rust gekomen en dan zullen jullie er wel anders over denken.’
Maar daarin vergist hij zich. Als ze de volgende morgen voor hem staan in zijn kamer, zijn ze heel rustig en ook Arawatta kan weer glimlachen, maar ze blijven bij hun plan: ze willen weg, liever vandaag nog dan morgen.
‘Maar waarom dan toch? De oppasser is er immers niet meer en je weet, wat ik je gisteravond gezegd heb?’
‘Het is voor Arawatta niet goed, dat wij blijven,’ zegt Panokko.
‘Hij zal ziek worden,’ zegt Wempi. ‘De boze geest zal terugkomen. Wij moeten voor hem zorgen.’
‘Hij moet terug naar zijn moeder,’ voegt Panokko eraan toe.
‘Daar is hij gelukkig.’
‘Maar wat zal dominee Linder zeggen?’
‘Hij zal het begrijpen. We zullen misschien later weer naar
| |
| |
de stad reizen en dan zullen we hem terugzien en het hem vertellen.’
‘Maar jongens, luister nu eens. Wacht nu in ieder geval tot dominee Linder terug is. Dat duurt toch maar een paar maanden! Wat komt er zo van jullie terecht? Hij heeft jullie hier gebracht, opdat je veel zoudt leren....’
‘Wij hebben veel geleerd,’ zegt Wempi. ‘Wij kunnen lezen en schrijven. Arawatta kan een bank en een kist maken.’
‘Wij zullen iedere dag in het zwarte Boek lezen,’ zegt Panokko. ‘Al de verhalen van Hoofdman Jezus.’
‘Maar jongens, je weet immers nog bijna niets van Jezus!’ roept de vader wanhopig. ‘Blijf toch, totdat je Hem beter kent.’
‘Wij kennen Hem goed,’ zeggen ze. ‘Wij weten, dat Hij onze Hoofdman is. Wij willen iedere dag tot Hem bidden. Hij zal voor ons zorgen. Geef ons het geld, vader.’
De huisvader praat nog lang. Hij probeert alles om ze van hun plan af te brengen, maar het lukt hem niet. Dan komt weer zijn oude drift boven.
‘Ik verbied jullie om weg te gaan!’ roept hij en hij slaat met zijn hand op de tafel. ‘Ik heb dominee Linder moeten beloven, dat ik goed voor jullie zorgen zou, tot hij terugkomt en dat zal ik doen. Tot zo lang blijven jullie hier!’
Ze kijken hem zwijgend en ernstig aan.
‘Heb je 't nu goed begrepen?’
‘Wij hebben besloten om weg te gaan,’ zegt Panokko.
‘Dan moet je maar zien, hoe je dat klaarspeelt,’ zegt de vader.
‘Geld krijg je niet. Vooruit, maak dat je wegkomt, ik wil er niet langer over praten.’
|
|