| |
| |
| |
8. Nachtelijke avonturen
's Morgens om halfzes luidt de bel. De grote, donkere figuur van meneer Schuit staat aan het eind van de slaapzaal en zijn zware stem roept: ‘Opstaan, jongens! Vlug, direct eruit! Eerste vier naar de badhokken!’
De schemerige zaal is plotseling vol lawaai en geschreeuw. Panokko grijpt zijn handdoek, buigt zich over het naaste bed om Arawatta wakker te schudden en baant zich met hem en met Wempi een weg door het gangetje tussen de bedden in de richting van de oppasser. Eerste vier, is er gezegd, en daar horen zij bij, maar meer dan acht halfnaakte jongens verdringen zich bij de deuren van de douchekamers en worstelen om er binnen te komen. ‘Ga weg, Indiaan, ik eerst!.... Nee, ik!.... Lelijke aap, laat mij erdoor! Meneer Schuit, hij trapt me op mijn tenen!.... Meneer Schuit, hij trekt me aan mijn haar!’
Een greep van de grote handen, een bevel, een paar kletsen op blote ruggen en dan is de orde hersteld. Panokko staat onder de douche, het koude water plenst op zijn huid. Terwijl hij zich staat af te drogen, komt al een ander binnen. Vlug terug naar zijn bed en zijn kastje, broek en bloesje aan. Wempi is al klaar, Arawatta komt natuurlijk achteraan.
‘Vlug, Arawatta, we hebben corvee vandaag!’
Buiten is het nu bijna licht. Terwijl ze op hun vriend wachten, kunnen ze zich even uit het raam buigen en naar het morgenrood kijken, dat gouden randen tovert aan de grauwe daken van de slapende stad. Wat is dat voor een grote vogel, die in
| |
| |
de takken van die mahonieboom neerstrijkt? .... Ze hebben geen tijd om ernaar te kijken, meneer Schuit roept ze al. Ze moeten naar beneden, naar de eetzaal, waar zestig borden moeten worden klaargezet. Ze haasten zich langs de lange tafels, ze helpen de dienstmeisjes om het brood te verdelen en de melk in te schenken en dan komen de jongens al binnen. Hun ogen gaan eerst naar het eind van de tafel, waar meneer De Goede staat. Ja, hij staat er, en dus is het oppassen. Meneer De Goede is de vader over de zestig jongens van dit tehuis. Hij ìs ook wel goed, maar hij heeft strenge ogen, die soms gevaarlijk flikkeren kunnen. Die ogen zien alles, die merken de minste onregelmatigheid.
‘Orde en regelmaat moeten er zijn,’ dat is het stopwoord van de huisvader, dat horen de jongens iedere dag. Hij wil van deze zestig jongens flinke mannen maken, ordelijke mannen, ‘een sieraad voor de maatschappij’, zoals hij dat noemt. Om dat te bereiken, moet hij streng zijn. Er zijn jongens bij die geen ouders meer hebben, en jongens wier ouders in het bin- | |
| |
nenland wonen, waar geen scholen zijn, en er zijn ook jongens die aan de ouders ontnomen werden, omdat die niet goed voor hen zorgden. Om die allemaal aan orde en regelmaat te wennen, gebeurt alles op de klok en alles op bevel.
Een klap met een stokje op de tafel - ze staan allemaal stil achter de banken. Een tweede klap - ze zitten. De huisvader zet een lied in, dat tegelijk een gebed is. De jongens zingen mee. De zaal dreunt ervan. Dat is te hard. Overdoen, eerbiediger. Nu gaat het beter. Met ‘amen’ is het lied uit. Maar niemand strekt nog zijn hand uit naar het brood. Ze moeten wachten op een klap met de stok.
Onder het eten mag niet gesproken worden, want dan zou er geen orde blijven. Pas na het dankgebed, als ze de zaal uitgaan, komen de stemmen los. De grote jongens gaan naar hun werk in de stad. Arawatta verdwijnt ook, met Harry, een aardige negerjongen, die goed voor hem zorgt en die bij dezelfde baas werkt. Daar moet Arawatta de werkplaats vegen en planken sjouwen, maar hij mag nu ook al eens aan de schaafbank staan en hij is bezig met een kistje voor tante Wil. Hij schijnt het daar wel naar zijn zin te hebben en Harry zegt, dat het heel goed met hem gaat. Maar ze moeten hem geen boodschap laten doen in de stad, want dan komt hij de hele morgen niet terug.
De kleinere jongens moeten zich klaarmaken voor de school, maar Panokko moet eerst zijn hond nog voeren. Awawa zit in een klein schuurtje op het erf en hij begrijpt het nog steeds niet, dat hij de hele nacht alleen moet zijn en dat de baas 's morgens niet met hem het bos ingaat. Hij kijkt naar zijn schaal met eten niet om, hij loopt de tuin in en jankt en ziet met smekende ogen naar Panokko op en het is een hele toer om hem weer naar binnen te krijgen. Maar het moet, hij mag
| |
| |
niet mee naar de school. Het zou de kinderen te veel afleiden. Orde en regelmaat moeten er zijn.
De school is naast het tehuis en daar komen ook kinderen uit de stad, jongens en meisjes. Ze stellen zich in rijen op voor de deur van hun lokaal en marcheren naar binnen. Panokko en Wempi zijn de laagste klas al door. Daar hebben ze maar een paar weken gezeten, toen mochten ze naar een ander lokaal, bij grotere kinderen. Dat komt door de lessen die ze van oom Kela gehad hebben, door de bijlessen die ze 's middags nog krijgen en ook doordat ze zo geweldig hun best doen. Ze lezen nu uit boekjes met kleurige plaatjes en het ene boekje na het andere vliegen ze door. Binnenkort zullen ze wel weer naar een hogere klas gaan, want met de taal kunnen ze zich ook al aardig redden. Ze verstaan bijna alles, al spreken ze nog gebrekkig. De vertellingen uit de Bijbel kunnen ze nu, als de meester niet te vlug spreekt, helemaal volgen.
Als de zon op het hoogst gestaan heeft en de hitte zwaar drukt op de stad, gaat de school uit. Dan komt ook Arawatta terug uit de werkplaats en Harry moet er na het eten weer heen, maar Arawatta mag bij zijn vrienden blijven. Na de rust, als Panokko en Wempi nog een uur les krijgen van meneer Schuit, ligt hij meestal ergens op het erf te slapen, maar daarna trekt hij er met hen en met Awawa en meestal met nog meer jongens op uit. Een enkele keer moeten ze in de min werken, maar meestal gaan ze naar het bos en daar leren ze de andere jongens boogschieten en als er iets eetbaars getroffen wordt, gaan ze de buit braden boven een vuurtje en smullen die samen op. Maar dat gebeurt niet vaak, want veel wild is er niet zo dicht bij de stad en de negerjongens maken te veel lawaai om het te kunnen besluipen. Daarom kunnen ze beter het apenspel doen, dat ze bij hun dorp zo vaak ge- | |
| |
speeld hebben. Dan staan de jongens van het tehuis vol bewondering te kijken naar de snelheid waarmee de Indiaantjes tegen een liaan opklauteren en de durf waarmee ze over de hoogste takken lopen.
Maar soms, als er genoeg jongens meedoen, gaan ze naar het voetbalveld en dan zijn de drie vrienden de minderen. Het spel is Panokko en Wempi te ruw, ze zijn bang voor een botsing met de zware lichamen van de andere spelers. Alleen Arawatta stort zich schreeuwend en onvervaard op de bal en hij doet al spoedig niet veel voor de anderen onder, want zijn schot is zuiver en hard. Aan spelregels stoort hij zich echter niet. De meeste jongens mogen Arawatta graag en wanneer er een flauwerd is die hem plagen wil, omdat hij wel eens gek doet, dan staat er altijd wel iemand klaar om het voor hem op te nemen. Daar behoeven Panokko en Wempi geen zorgen over te hebben.
Maar iets anders is er wel, dat hun zorg geeft. Dat is, dat Arawatta 's nachts niet slapen kan. Vroeger, in het bos, lag hij als een blok in zijn hangmat en ze konden hem slapende in de boot dragen. Nu gebeurt het soms in een mooie, heldere nacht, dat hij bij het bed van zijn vrienden komt. Dan stoot hij ze wakker en wil dat ze meegaan naar buiten. Dat mag natuurlijk niet van de vader, maar voor Arawatta doen ze het. Ze trekken hun broeken aan en lopen onhoorbaar tussen de bedden door. Niemand merkt iets, de andere jongens slapen diep en meneer Schuit ligt in een apart kamertje aan het eind van de zaal. Ze gaan op hun tenen de trap af, laten Awawa los en sluipen de nacht in.
Op deze tochten heeft Arawatta de leiding. De anderen gaan eigenlijk alleen maar mee om hem gezelschap te houden en op hem te passen. Hij gaat voorop met Awawa naast zich of
| |
| |
een paar passen voor zich uit. Soms gaan ze het bos in en sluipen daar rond over de paadjes van een oude, verwilderde plantage, maar meestal gaat Arawatta dwars door de stad in de richting van de rivier. Het is alsof zijn neus hem de weg wijst naar de waterkant. Hij steekt een straat over en sluipt een erf op. Ergens in een vermolmde schutting vindt hij een losse plank, wringt zich door de smalle opening en staat in de mooi aangelegde siertuin van een grote villa. In een van de kamers brandt nog licht en een meneer zit bij een tafel te schrijven. Ze maken een boog om de lichtschijn heen, springen van struik tot struik, wandelen het hek uit, steken weer een straat over en zijn in een andere tuin. Ze komen ergens bij een kreek en volgen die tot ze een bruggetje vinden; ze lopen over een begraafplaats en wanneer ze de uitgang naderen, worden ze heel voorzichtig, want hier hebben ze eens een paar vrouwen vreselijk laten schrikken. Het was toen nog vroeg in de nacht en ze wisten nog niet, dat er mensen bestonden, die bang zouden worden, wanneer ze in het maanlicht drie kleine gestalten van een begraafplaats zouden zien komen. Ze zagen die vrouwen wel de weg langs wandelen en ze begrepen eerst niet, waarom die plotseling begonnen te gillen en met fladderende rokken en zwaaiende armen op de vlucht sloegen. Maar Panokko had verstaan, wat ze riepen: ‘Jorka's, jorka's, spoken, spoken!’ En in alle naburige huizen ging toen plotseling het licht aan en overal kwamen mensen in nachtgewaad naar buiten, zodat de jongens zich maar haastig terugtrokken.
Na die tijd passen ze goed op, dat geen mens ze ziet en dat is heel gemakkelijk, want stadsmensen hebben zwakke oren en slechte ogen en ruiken kunnen ze helemaal niet. Wanneer je je stijf aan de schaduwkant tegen een boom drukt of plat op
| |
| |
de grond naast een muur gaat liggen, lopen ze vlak bij je langs zonder je te merken. Alleen wanneer ze een hond bij zich hebben, kun je beter maken dat je uit de buurt komt. Maar gevaarlijk is het ook dan nog niet, want niemand in de stad stelt vertrouwen in zijn hond. Wanneer die gromt en ijverig begint te snuffelen in de richting waarin de jongens verdwenen zijn, horen ze zijn baas zeggen: ‘Kom toch hier, kom hier, zeg ik je! Doe toch niet zo gek!’ En mocht het dier dan toch nog nader komen, dan rekent Awawa wel met hem af.
Het is wel een leuk spelletje om zo in het donker door de slapende stad vlak langs de mensen te sluipen. Het lijkt een beetje op hun tochten door het oerwoud, toen ze daar nog samen op jacht gingen. Wanneer ze een poos aan de rivier hebben gezeten en over het glanzende water gekeken, is Arawatta tevreden. Soms nemen ze nog een bad en dan gaan ze
| |
| |
terug, door andere tuinen en over andere erven, maar altijd komt Arawatta bij het tehuis weer uit. Ze sluiten Awawa weer op in de schuur en komen onhoorbaar de bedompte slaapzaal op. Als Arawatta ligt, begint hij al te snurken en hij slaapt tot 's morgens om halfzes de bel gaat en Panokko hem wakker schudt.
Na zo'n nacht kunnen ze er weer een poosje tegen. Dan is het leven in de troep en het eten op bevel beter vol te houden. Na een of twee zulke nachtelijke tochten halen ze de zaterdag wel en dan nemen ze 's middags afscheid van het tehuis en spannen hun hangmatten bij oom Kela onder de pastorie. Tante Wil is altijd blij, als zij ze ziet en verwent ze als een echte moeder. De kleine meisjes steken hun armpjes naar de jongens uit en laten zich in galop door de min dragen en 's avonds na het eten moeten ze alle drie bij oom Kela in de studeerkamer komen. Daar kunnen Panokko en Wempi tonen, hoe ze weer vooruit zijn gegaan en oom Kela is oprecht verheugd, als hij hun vorderingen ziet. Zondagsmiddags gaan ze naar de plantage en op een keer mogen ze een paar dagen vrij van school en gaan ze met het hele gezin mee naar een vakantieoord in het bos, dat Republiek heet. Daar mogen ze met hun lendendoek lopen als vroeger in hun dorp, ze gaan op jacht, ze varen een hele dag in een korjaal op de kreek, ze zwemmen met tante Wil en oom Kela om het hardst en als ze terugkomen in de stad, slaapt Arawatta de hele nacht zonder wakker te worden.
Maar de dag van het afscheid komt heel dichtbij en alleen Arawatta lijdt er nog niet onder, die leeft nu eenmaal bij de dag. De laatste zondag die ze bij oom Kela doorbrengen, neemt hij zijn kistje mee dat hij helemaal alleen gemaakt heeft, prachtig geschaafd en gepolitoerd en met mooie
| |
| |
Indiaanse figuren versierd. Tante Wil is er zo blij mee, ze bedankt Arawatta wel een paar keer en ze zit er die avond telkens weer naar te kijken. Ze zal er haar sieraden in bewaren, zegt zij, en zij haalt ze meteen: een paar oorhangers, een ring met een flonkerende steen en een paar snoeren kralen. Veel is het niet, het kistje is lang niet vol. Oom Kela moet maar zorgen, dat zij er gauw nog wat bij krijgt, zegt ze.
Er is ook een snoer blauwe kralen bij zoals de Indianen graag dragen. Dat hangt zij Arawatta om, dat mag hij houden als een aandenken aan tante Wil. Van oom Kela krijgt hij ook wat. Een groot boek met platen en verhalen, een kinderbijbel. De platen kan hij zelf bekijken, de verhalen kunnen zijn vrienden lezen en voor hem vertalen.
Panokko en Wempi krijgen ook een aandenken. Oom Kela geeft ze beiden het echte, zwarte Boek, de Bijbel. Hij zet hun namen erin.
‘Ik had het je later willen geven,’ zegt hij, ‘als je gedoopt wordt. Maar nu we zo lang weggaan, wil ik er niet mee wachten. Vier maanden zijn jullie nu in het tehuis en je kunt er al hele stukken uit lezen. Over nog vier maanden zijn we al haast terug en dan zul je het nog veel beter kunnen. Zo lang zul je het toch nog wel volhouden, niet?’
O ja, waarom zouden ze het niet volhouden? Op zo'n prettige avond bij oom Kela lijkt dat niet zo moeilijk.
‘Lees er iedere dag in,’ zegt oom Kela. ‘Beloof me dat. En bewaar dit Boek je hele leven. Daar staat alles in van onze Vader in de hemel en van Jezus, Zijn Zoon, die ook voor de Indianen op aarde is gekomen.’
Drie dagen later staan ze tussen veel andere mensen aan de kade en zien een grote boot, een boot als het huis van de gouverneur, de rivier opvaren, in de richting van de zee. Aan de
| |
| |
reling staan de enige echte vrienden die ze hier hadden in de stad. Oom Kela tilt Loesje op en het meisje wuift met beide handjes. Haar stemmetje is over het water te horen: ‘....A-ra-wat-ta....’ Arawatta roept terug en Wempi blaast op zijn fluit, maar de zware stem van de boot overschreeuwt het geluid.
De witte jurk van tante Wil is het langst te zien. Dan komt de bocht en alles is weg.
De mensen aan de kade verspreiden zich, maar Arawatta zet zich op een van de meerpalen en zit met nietsziende ogen in het water te staren.
De vrienden hebben moeite om hem mee te krijgen.
|
|