| |
| |
| |
7. Als mieren in een mierenhoop
De eerste dagen zijn het ergst.
Uit de stilte van het oerwoud zijn ze in een chaos van drukte en lawaai geraakt en hun gevoelige zintuigen worden op een harde proef gesteld. Radiomuziek die uit de open ramen van alle huizen naar buiten klinkt, getoeter en geratel van auto's en karren, gerinkel van fietsbellen, geroep en geschreeuw, dat moeten hun oren verwerken, die gewoon waren om ieder klein geluid in het bos te onderscheiden. Hun neuzen, waarmee ze het wild dat ze op het spoor waren, soms konden ruiken, worden hier geplaagd door allerlei doordringende geuren: van olie en benzine, van pakhuizen en fabrieken, van stinkende grachten. En hun ogen weten niet, waar ze kijken moeten bij alles wat zich om hen in de straten beweegt. 's Avonds laat, als het eindelijk stil begint te worden, zijn ze duizelig van al die indrukken en als ze de ogen sluiten, trekt alles wat ze die dag beleefd hebben, hun nog in bonte beelden voorbij.
En dan begint het te wennen. Ze leren om te horen en niet meer te luisteren, om te ruiken en er geen aandacht meer aan te schenken en in al die drukte op straat beginnen ze alleen maar dat te zien, wat ze moeten zien.
De eerste tijd logeren ze bij oom Kela, in een groot huis, midden in de stad. Daar is tante Wil, een kleine vrouw met rode wangen en lachende ogen, die ze verzorgt als een moeder. Er zijn ook twee kleine meisjes, Loesje en Marietje, die al gauw de beste vrienden zijn met Arawatta. En dan zijn er nog twee
| |
| |
dienstmeisjes, Johanna en Melie, die in een klein huisje op het erf wonen. Ze mogen er hun hangmatten onder het huis spannen, maar ze eten bij oom Kela en tante Willie aan tafel, en met de vork leren ze al aardig omgaan.
De eerste nacht, als de maan over de stad is opgegaan, schiet Wempi een grote awarie, een buidelrat, die hij vanuit zijn hangmat langs het kippenhok zag sluipen en daar is vooral tante Wil erg blij om, want dat beest had al drie kuikens vermoord.
De volgende dag schiet Arawatta een grote, zwarte aap uit de top van een manjaboom, maar dat blijkt de tamme aap van de buurman te zijn en tante Wil moet er vijf gulden schadevergoeding voor betalen. Dat is wel jammer, maar zij lacht er toch om en zij staat de jongens zelfs toe, om de aap achter in de tuin boven een vuurtje te koken. Als ze hem klaar hebben, komt ze er zelf ook een stukje van proeven.
Oom Kela zien de jongens in die eerste dagen bijna niet anders dan bij de maaltijden. Hij is door zijn lange afwezigheid erg met zijn werk achterop geraakt. Hij moet mensen ontvangen en mensen bezoeken, hij zit urenlang te schrijven en rijdt dan weer op zijn fiets weg, en hij vergeet zelfs de leesles van Panokko en Wempi. Maar tante Wil gaat met de jongens de stad in en probeert ze er een beetje wegwijs te maken. Zij neemt ze mee naar de markt en naar de drukke winkelstraten, zij leert ze oversteken en ergens aan een plein wijst zij ze een prachtig, groot huis en maakt ze duidelijk, dat daar de gouverneur woont, de ‘bigi granman’, de grote hoofdman, die de baas is over het hele land.
‘Hoofdman Jezus?’ vraagt Arawatta.
Maar Panokko weet al beter en legt hem uit, dat Hoofdman Jezus vroeger wel op aarde geweest is, maar nu in de hemel
| |
| |
woont bij Zijn Vader, de grote Geest, die alles regeert. Maar als de gouverneur zoveel macht van Hem gekregen heeft, zal die wel een heel voorname knecht van Hem zijn.
Tante Wil neemt de jongens ook mee naar een winkel en daar koopt ze voor elk van hen nog een nieuw pakje, broek en bloesje, helemaal wit. Dat mogen ze zondag aan, als ze naar de kerk gaan.
En op een keer is het zondag. Ze merken al vroeg in de morgen, dat het een bijzondere dag is, want het blijft veel stiller dan gewoonlijk. Er rijden geen zware vrachtauto's en bijna geen andere voertuigen, er gaat geen stroom van mensen door de straat, het is alsof alle mensen zich verslapen. En in die stilte beginnen dan boven de stad de kerkklokken te luiden.
Dat is iets heel nieuws voor hen en ze staan er verbaasd naar te luisteren, als tante Wil ze komt roepen, omdat het tijd is om te baden. Bij het badhok liggen hun nieuwe pakjes klaar. In die mooie pakjes zitten ze later aan de ontbijttafel en oom Kela en tante Wil zien er ook zo feestelijk uit. Maar Arawatta mag Loesje niet ronddragen zoals gewoonlijk, om zich niet vuil te maken, en Awawa wordt in de min vastgelegd, omdat hij telkens tegen de jongens op wil springen.
Als nette jongetjes gaan ze met tante Wil de straat langs naar de kerk. De kerk is groot en helemaal wil van binnen. Ze krijgen een plaats in een van de voorste dwarsbanken en zitten daar te kijken, hoe heel de kerk zich vult met mensen. Ze krimpen verschrikt ineen, als plotseling het orgel met volle akkoorden begint te spelen. Maar lang duurt het niet, dan gaat een deur open en oom Kela komt de kerk binnen, beklimt een trapje en staat hoog boven hen te praten. Hij bidt, hij leest iets voor uit het zwarte Boek en dan begint het orgel
| |
| |
weer te spelen en alle mensen zingen mee. Het lied staat in een boek en tante Wil schuift dat boek naar Panokko toe, maar hij kan er nog slechts een enkel woord van lezen. Hij luistert liever. Dezelfde wijs komt telkens terug en bij het derde couplet begint Arawatta mee te neuriën en hij slaat er de maat bij met zijn hand. Dan geeft tante Wil hem een arm, om die hand stil te houden.
Na het zingen gaat oom Kela vertellen van de Vader in de hemel en van Jezus en dat duurt Arawatta veel te lang, omdat hij er bijna niets van verstaat. Hij begint plotseling hardop te praten, hij wil tante Wil meetrekken de kerk uit en hij grinnikt, als Panokko hem een stomp geeft. Ze hebben grote moeite om hem rustig te houden tot de preek uit is.
Thuis moeten ze de oude pakjes weer aan, ze drinken koffie en limonade en vandaag heeft ook oom Kela weer tijd voor ze. Ze gaan met de auto naar vrienden van oom Kela, die buiten de stad op een plantage wonen en daar mogen de jongens door het bos zwerven en vissen en ze vangen er een jonge, groene papegaai voor Loesje. Vandaag vinden ze het leven in de stad nog zo kwaad niet en als ze 's avonds nog gezellig een uurtje met oom Kela en tante Wil op het balkon zitten, denkt Panokko ineens aan het verhaal van Apoike over de Indiaan Majoli, die met zijn zieke vrouw en zijn dochtertje naar de stad ging en niet terugkwam en hij vertelt het.
‘Als ze nog in de stad zijn, zal het niet moeilijk wezen om ze te vinden,’ meent oom Kela. En ze spreken af, dat tante Wil er met de jongens op uit zal gaan om te informeren, want oom Kela zelf heeft, als de zondag voorbij is, weer geen tijd. De volgende dag gaan ze naar een heel groot hospitaal en daar praat tante Wil met een heleboel mensen, maar niemand weet iets van die Indianenfamilie af. Eindelijk komen ze in
| |
| |
een kamer bij een oude meneer, die meent te weten, dat die mensen in het hospitaal gestorven zijn, niet lang na hun aankomst. Hij zoekt een poos in allerlei boeken en papieren en dan vindt hij het. Een Indiaanse vrouw met name Makoerie is ruim twee jaar geleden in het hospitaal overleden aan een ziekte met een vreemde naam: tuberculose. Dat is hetzelfde, vertelt tante Willie, wat de Indianen de hoestziekte noemen. Haar man, Majoli, is een paar maanden later gestorven. Die had de ziekte door zijn vrouw gekregen. En het dochtertje, ja, dat weet die meneer niet - daar staat niets van in de boeken. Hij laat een vrouw in een witte jurk komen, een verpleegster, en die meent zich wel te herinneren, dat er ook een Indiaans kind geweest is. Een meisje, ja, een klein, mager ding. Dat kwam soms op bezoekuren met een dikke, zwarte vrouw in het hospitaal en dan zaten ze een poos bij het bed van Majoli. Maar nadat de man gestorven was, kwam ze natuurlijk niet meer en waar ze gebleven kan zijn, weet de verpleegster ook niet.
‘Zij zal wel weer naar het binnenland teruggegaan zijn,’ denkt ze.
Maar dat kan natuurlijk niet, want hoe zou het kind die grote reis hebben kunnen maken? Het moet nog in de stad zijn, meent tante Wil, waarschijnlijk bij die vrouw die met haar op bezoek kwam. Maar dat kunnen ze misschien wel uitzoeken, want er is in de stad een huis, waar de namen van alle inwoners opgeschreven staan. Dat is het gemeentehuis en daar gaan ze naar toe. Daar is een meneer en die zoekt heel lang in grote bakken met kaarten. Op iedere kaart staat een naam, maar de naam van Miya is er niet bij, hij kan die tenminste niet vinden.
| |
| |
Moe en bezweet komen ze thuis en aan tafel praten ze er met oom Kela over.
‘Die vrouw heeft zeker de naam van het kind helemaal niet opgegeven op het gemeentehuis,’ zegt oom Kela. ‘En dat is geen best teken. Het komt wel eens vaker voor, dat zo'n vrouw een kind uit het binnenland stiekem bij zich houdt. Dat moet dan meestal al het werk voor haar doen en dikwijls heeft het een slecht leven: het is niet meer dan een klein slavinnetje. Jullie moeten maar geregeld de stad ingaan, jongens, en overal naar haar uitkijken, vooral in de arme buurten. Ik zal ook eens hier en daar informeren. Als je haar vindt, breng haar dan maar mee hier naar toe, dan zullen we wel verder zien.’
De volgende morgen beginnen ze. Ze zwerven met hun drieën de stad door, met Awawa achter zich aan. In de drukke straten sluipen ze achter elkaar langs de huizen en bij een oversteekplaats staan ze lang te aarzelen, voor ze op een holletje naar de overkant gaan. Ze lopen hier en daar naast een van de grote huizen een poortje binnen en gluren rond op de erven, waar kleine huisjes staan en arme mensen wonen. Ze slenteren langs de haven en Panokko knoopt hier en daar een praatje aan, zo goed en zo kwaad als het gaat, want hij spreekt de taal van de witte mensen nog slechts heel gebrekkig, maar niemand weet iets van een Indianenmeisje, dat Miya heet. Ze komen ook aan de rand van de stad in heel armoedige buurten. Daar staan bouwvallige huisjes, waarvan sommige met stukken blik zijn gerepareerd, slordige vrouwen staan aan de deuren en de straat is er vol met haveloze kinderen. En daar zien ze ineens een Indiaans meisje. Het loopt met een groot blik water te sjouwen, dat ze aan het eind van de straat uit een kraan heeft gehaald.
| |
| |
Ze spreken haar aan in de Oajana-taal, maar het kind begrijpt hen zeker niet, want het geeft geen antwoord, en als Awawa aan haar benen gaat snuffelen, schrikt ze zo, dat ze het blik met water laat vallen en er huilend vandoor gaat. Uit het huisje waar ze binnengevlucht is, komt een vrouw met een stuk hout te voorschijn en die begint zo te schreeuwen en te schelden, dat ze maar gauw verder lopen. Alle mensen in de buurt kijken vijandig. Die menen zeker, dat ze het meisje hebben willen plagen. Zelfs de honden doen mee en een paar stuiven op Awawa af, maar die maakt korte metten met ze en jaagt ze met een paar grauwen jankend op de vlucht. En dan moeten de jongens maar maken dat ze wegkomen, want alle mensen kiezen nu partij tegen hen en er vliegen zelfs een paar stenen door de lucht, die vlak bij hen neerkomen.
Zo zoeken de vrienden drie dagen aaneen en dan beginnen ze de moed op te geven. De stad is zo groot en er is geen spoor van het kind te vinden. Ook oom Kela heeft niets naders te weten kunnen komen. Misschien is het meisje ook in de stad gestorven of misschien is zij na de dood van haar vader weggelopen en in het oerwoud omgekomen.
‘Maar als ze nog leeft, moet er toch Eén zijn die haar kent,’ denkt Panokko. En hij praat er met oom Kela over.
‘De grote Geest kent al Zijn schepselen,’ zegt hij, ‘en Hoofdman Jezus is uw vriend. Toen u Hem vroeg om de regen te doen ophouden, toen hield hij op. Wilt u Hem nu niet vragen, of Hij ons helpen wil om Miya te vinden?’
Oom Kela kijkt erg blij.
‘Geloof je dat, Panokko,’ vraagt hij, ‘dat Jezus dat meisje kent?’
‘Natuurlijk,’ zegt de jongen. ‘In het zwarte Boek staat, dat Zijn Vader zelfs elk vogeltje kent. Dat hebt u zelf gezegd. En
| |
| |
wat een vader weet, dat leert hij toch ook aan zijn zoon?’
‘Ik zal het vragen,’ belooft oom Kela. ‘Maar vragen jullie het zelf ook, want Jezus is ook jullie Vriend.’
‘Wij kunnen het nog zo moeilijk zeggen in de taal van de witte mensen,’ zegt Panokko.
‘Maar jongen, Jezus verstaat toch elke taal,’ antwoordt oom Kela. ‘Hij verstaat zelfs je gedachten, nog voor je ze hebt uitgesproken!’
‘Dan weet Hij het dus al?’ vraagt Panokko verbaasd. En hij zit een poosje stil te denken over zoveel wijsheid.
‘Maar wij zullen het Hem ook nog vragen,’ neemt hij zich voor. En dat doen ze diezelfde avond, hij en Wempi, onder het huis, geknield bij hun hangmat, net zoals ze oom Kela hebben zien bidden. Arawatta knielt ernaast en probeert ze alles na te doen. En met nieuwe moed gaan ze dan nog een paar dagen op stap. Maar ze vinden Miya niet en ze zal er dus wel niet meer zijn, anders had Hoofdman Jezus wel gezorgd, dat ze haar ontmoetten.
Ze zullen nu ook niet meer elke dag kunnen zoeken, want op een avond deelt oom Kela ze mee, dat ze de volgende dag naar school zullen gaan. Dat is geen verrassing voor ze, daar hebben ze op gerekend. Maar wat er dan volgt, is wel een verrassing en geen prettige: ze zullen ook verhuizen. Oom Kela heeft een kinderhuis gevonden, waar nog plaats voor hen is. En hij legt hun uit, dat het veel beter is dat ze daar hun intrek nemen, want daar zullen ze de hele dag met andere jongens samen zijn, zodat ze veel vlugger de taal zullen leren. De school is er vlak naast en er is een onderwijzer in het tehuis, die hun extra-les geven zal. Arawatta zal niet ver van de school bij een timmerman-meubelmaker in de leer komen,
| |
| |
waar hij veel zal kunnen leren dat hem later in het bos te pas zal komen.
Wat zullen ze ervan zeggen? Oom Kela zal wel gelijk hebben, het zal wel beter voor ze zijn....
‘Over een poosje zou het toch nodig zijn,’ zegt oom Kela, ‘want wij gaan binnenkort een grote reis maken en blijven een half jaar weg. Wij gaan naar het koude land over de zee, waar wij vandaan komen en waar mijn oude moeder nog woont. Er is een brief gekomen, waarin staat, dat mijn moeder de laatste tijd erg zwak geworden is; daarom mogen we niet langer wachten. Maar we kunnen niet weggaan, als we niet weten, dat jullie goed verzorgd zijn.’
‘Wij willen mee naar het koude land,’ zegt Arawatta.
Maar dat kan niet. De reis daarheen is veel te ver en te duur.
‘Gaat tante Wil ook mee?’ vraagt Wempi.
‘Ja, en de kinderen ook. Zolang we weg zijn, komen er andere mensen in dit huis.’
‘Maar zolang wij hier nog zijn, kom je maar zo vaak als je wilt, hoor jongens,’ zegt tante Wil. Zij ziet wel, al proberen ze hun schrik en hun teleurstelling als echte Indianen te verbergen, hoe de jongens onder de indruk zijn. Zij aait ze over hun zwarte kuifjes, zij drukt het hoofd van Arawatta even tegen zich aan en dan keert zij zich gauw om, wist de tranen uit haar ogen en gaat naar de keuken om limonade te halen. Die nacht, als Arawatta al lang slaapt, liggen Wempi en Panokko zich nog onder het huis in hun hangmatten te schommelen.
Wempi zegt: ‘Als tante Wil en oom Kela weggaan, wil ik hier ook niet meer blijven.’
Stilte. Een auto raast over de straat voorbij. Ergens uit een huis klinkt nog dansmuziek.
| |
| |
‘Hoor je 't, Panokko?’
‘Ze komen terug,’ zegt Panokko.
‘Dat duurt te lang. Voor Arawatta duurt het zeker te lang. Die verlangt nu al naar het bos. En Awawa ook. Heb je niet gemerkt, hoe onrustig hij is?’
De hond, die zijn naam hoorde noemen, komt aan hun hangmatten snuffelen en jankt zacht.
‘Wat denkt mijn vriend ervan?’
‘A-a,’ zegt Panokko. En meer niet. Want hij weet er geen raad mee.
‘We zullen wel zien,’ zegt hij nog.
|
|