| |
| |
| |
6. Het land aan de kust
De volgende morgen worden de boten al gestart, als het nog nauwelijks licht is, want de commissaris wil in één dag naar de kust varen. Zware nevels rollen over het water en Apoike met zijn familie staat kleumerig te wachten aan de landingsplaats. De jongens hebben het ook koud, ze slaan hun armen om de blote schouders. Maar de doktersvrouw komt met een paar witte lappen en knoopt ze die als schouderdoeken om. Zij heeft nu ook een klein, blank jongetje bij zich. Het is het eerste, blanke kind dat de jongens zien en Arawatta kan er zijn ogen niet afhouden. Hij is dol op kleine kinderen. Hij hurkt bij het jongetje, klakt met zijn tong, trekt grappige gezichten en dan fluit hij allerlei vogels na. Het kind schatert om al die kunstjes en Arawatta is gelukkig en schatert mee. Ze moeten hem bijna in de boot trekken en daar staat hij achterom te kijken en te wuiven, tot het gezelschap aan de oever in de nevels verdwijnt. Dan blaast Wempi een liedje ten afscheid op zijn fluit.
Een uur later breekt de zon door en het wordt een gloeiend hete dag, maar de commissaris gunt zich geen tijd om ergens aan te leggen en even een bad te nemen. De hele dag ronken de motoren, soms zacht, als de boten voorzichtig een weg zoeken door een grote waterval, dan weer op volle kracht over een rustig gedeelte van de brede rivier. De Marowijne heet de rivier hier en aan beide oevers liggen dorpen van de zwarte mensen en hier en daar ook een huisje alleen, waar een
| |
| |
goudzoeker zich heeft gevestigd. Maar ze varen alles in volle vaart voorbij.
Na de middag varen ze dicht langs de linkeroever. De rivier is hier zo breed, dat ze de overkant bijna niet kunnen zien. Panokko neemt een kalebas en schept zich een beetje water, maar als hij ervan wil drinken, spuwt hij het meteen weer uit. Het is vies, het smaakt zout.
‘Het is het water van de grote zee, dat hier iedere dag de rivier binnendringt,’ zegt oom Kela. ‘Dat noemt men vloed. Zie je niet, hoe hoog het water staat? Kijk maar eens naar de bomen, de wortels zijn ondergespoeld. Hier, neem maar een manja, die smaakt beter.’
Een poos later varen ze dicht langs een Indianendorp. Vrouwen en kinderen staan op de hoge, zandige oever en een paar mannen steken in een grote korjaal de rivier over. Maar het zijn andere Indianen dan de Oajana's: ze dragen het haar kort, ze gebruiken geen koesoewé en sommige hebben kleren aan als de blanken. ‘Caraïben’ noemt oom Kela ze.
Nu wordt de rivier zo breed en zo wild, dat het lijkt alsof ze reeds op de zee varen. De boten dansen op de hoge golven en het water spat soms over de mensen heen. Maar de commissaris lacht, het kan dus geen kwaad. En dan is het zelfs wel lekker met die hitte. Arawatta schreeuwt van plezier, telkens als er een golf overkomt. Maar opeens staat hij rechtop in de boot en wijst voor zich uit. Een rij witte huizen wordt zichtbaar aan de oever. Ja, daar ligt dan Albina, waar de commissaris woont, het einddoel van hun tocht voor deze dag.
De oever is vol met mensen, als ze aanleggen. Allerlei mensen door elkaar, blanke, bruine en zwarte. Ze roepen en wijzen en hebben grote belangstelling voor de Indiaantjes. Ze dringen om ze heen, zodra ze aan land zijn en het is wel moei- | |
| |
lijk voor Panokko en zijn vrienden om beleefd te blijven glimlachen, zoals het hoort bij een kennismaking, want die mensen zijn wel erg vrijpostig. Een man die al maar praat, steekt Wempi een paar mooie, blinkende schijfjes toe en als hij die dankbaar aanneemt, pakt die man zijn boog en zijn pijlen en wil ermee weglopen. Zo heeft Wempi dat niet bedoeld en hij grijpt zijn boog vast en wil die terugnemen, maar de man begint boos te schreeuwen en oom Kela moet eraan te pas komen, om het misverstand op te helderen.
‘Niets verkopen,’ waarschuwt hij de jongens, ‘en geen geld aannemen.’
Met de commissaris wandelen ze de plaats door naar diens huis, dat verderop aan de brede rivier ligt. Daar worden ze door een vriendelijke dame ontvangen met koek en limonade. Intussen worden de boten ontladen en als de eigendommen van de blanken gebracht zijn, maakt de oude dokter met zijn zoon Johan en diens vriend William zich gereed om te vertrekken. Dat is een teleurstelling voor de jongens. Ze hadden eigenlijk gedacht, dat ze altijd met de vier blanken samen zouden blijven. Maar oom Kela blijft bij hen en die is hun meest vertrouwde vriend, ook al omdat hij hun taal verstaat.
De auto van de commissaris brengt de drie mannen weg. Panokko en zijn vrienden staan met open mond te kijken naar dat blinkende monster, dat schreeuwt als een dier en dat zich snel als de wind kan voortbewegen op vier merkwaardige, ronde, rollende dingen. Het is voor het eerst in hun leven, dat ze een voertuig op wielen zien.
Als de auto vertrokken is, nemen ze eerst een bad in de rivier. Het water is niet helder, maar het verfrist toch. Oom Kela staat aan de kant te roepen, dat ze voorzichtig moeten zijn, want het is nu eb en de stroom is geweldig sterk. Hij zelf
| |
| |
baadt hier niet, hij gaat onder een watervalletje in het huis van de commissaris.
Ze mogen hun hangmatten onder het huis spannen, dat op hoge palen staat, maar ze mogen er geen vuur maken. Het eten wordt hun gebracht: rijst met vlees en gekookte bladeren - vreemd, maar wel lekker, al zit er helemaal geen peper in. Intussen is het donker geworden en de vrouw van de commissaris komt ze zelf elk een deken brengen. Die zullen ze nodig hebben om warm te blijven in de hangmat, omdat hier een erg koele wind staat, zo dicht bij de monding van de rivier. Oom Kela komt ook nog even kijken en raadt ze aan, om maar meteen te gaan slapen na die lange, vermoeiende dag. En daar liggen ze dan, maar de slaap wil niet komen. Want om het huis staan aan alle kanten andere huizen en uit al die huizen komt muziek en er zijn allerlei andere, vreemde geluiden die ze niet begrijpen. Ze praten een poosje, dan staan ze op, hangen de schouderdoeken om die ze van de doktersvrouw bij het hospitaal gekregen hebben en lopen de straat op. Op regelmatige afstanden staan aan hoge palen kleine zonnen te schijnen. Ze lopen stil achter elkaar op hun blote voeten langs de kant van de weg met Awawa achter zich aan, ze gluren hier en daar door een open raam naar binnen om te zien waar die luide muziek vandaan komt, maar ze kunnen het niet ontdekken. En dan staan ze stil bij een hoge kokospalm en zien bij het licht van een straatlantaarn een grote tros vruchten hangen. Die vruchten hebben ze in een van de bosnegerdorpen leren kennen. Er zit een heerlijk zoet sap in en het vlees is ook goed eetbaar, al is het wat hard. Nu ze het water van de rivier niet kunnen drinken, zouden ze die vruchten kunnen gebruiken om in de nacht hun dorst te lessen.
Wempi heeft een jachtmes en hij klimt het best. Hij moet
| |
| |
eerst over een hekje klauteren, dan zit hij in een paar tellen boven in de palm en even later smakken de noten de een na de ander op de grond. Voor ieder twee, dat is genoeg. Dan glijdt Wempi weer naar beneden. En op hetzelfde ogenblik komt er een grote man hard aanlopen en roept: ‘Hé, wat moet dat daar?....’
Die man schijnt verschrikkelijk boos te zijn. Hij staat te schreeuwen en met zijn armen te zwaaien en hij grijpt Panokko vast, maar dan doet Awawa zo dreigend, dat de man er ineens veel kalmer van wordt. En dan beginnen ze toch iets te begrijpen van wat hij allemaal zegt. Het mag niet, wat ze gedaan hebben, dat is zeker. En ze moeten mee, dat begrijpen ze ook. De kokosnoten moeten ook mee, die moeten ze zelf dragen.
Nou, daar gaan ze dan, op een rijtje achter elkaar en de man ernaast. Waar wil hij met ze naar toe?.... Er komen mensen voorbij. Die blijven staan en lachen en roepen wat tegen de man. Zo erg zal het dus niet zijn, wat hij met ze van plan is....
Bij een der huizen houden ze halt. De man klopt op een deur, doet die open en laat ze binnen. En wie zit daar bij een tafel te schrijven? Hun vriend van de boot, de politiecommandant! En die heeft een plezier, als hij ze ziet! De tranen lopen hem over de wangen van het lachen.
Ze zien nu pas, dat de man die ze hier gebracht heeft bijna net zo'n pak aan heeft als de commandant. Het is dus zeker ook een politieman. De commandant zegt iets tegen hem, de man haalt de schouders op en verdwijnt. En de commandant brengt de jongens zelf naar het huis van de commissaris.
Oom Kela is nog wakker en die heeft ook schik, als hij hoort wat er gebeurd is. Hij legt de jongens uit, dat het hier anders
| |
| |
is dan in het bos. Daar zijn de bomen van niemand en dus van iedereen en je mag er van alle bomen eten. Maar hier is iedere vruchtboom iemands eigendom en als je er zonder te vragen van plukt, heb je gestolen, dan ben je een dief. Erge dieven worden in een hok gesloten. Zij wisten dat niet en daarom worden ze natuurlijk niet gestraft. Ze mogen zelfs de noten houden. Maar voortaan moeten ze voorzichtig zijn. En nu moeten ze maar gauw gaan slapen en geen nachtelijke wandelingen meer maken.
Onder het huis kappen ze elk een noot open en ze zijn het er over eens, dat ze in een vreemde wereld terechtgekomen zijn. Dat merken ze ook de volgende dag. De vreemde geluiden maken hen al vroeg wakker en omdat ze geen vuur mogen maken om zich bij te warmen, nemen ze hun wapens en gaan op jacht. In het huis van de commissaris is alles nog in diepe rust en in de meeste andere huizen ook. De maan, die bijna vol is, staat laag aan de hemel en licht ze voor. De dageraad begint te gloren, als ze buiten de plaats ergens op goed geluk het bos insluipen. Ze blijven bij elkaar en zwerven hoe langer hoe verder, maar veel wild zien ze niet. Met een paar leguanen, een klein boshoen en een magere aap komen ze pas uren later terug. Voor verdwalen behoeven ze niet bang te zijn. Er zit nu eenmaal in het hoofd van iedere Indiaan iets dat hem onfeilbaar de weg wijst.
En dan gebeurt het, wanneer ze een bochtig pad aflopen, dat langs de rivier naar het dorp leidt. Daar gromt Awawa en de jongens springen plotseling tussen de struiken en leggen een pijl op hun boog. Want wat is dat voor een verschrikkelijk beest, dat zijn kop om de bocht van het pad steekt?.... Het is meer dan dubbel zo groot als de tapir, het grootste dier dat ze kennen, en het heeft een paar verschrikkelijke horens. Dan
| |
| |
komt er nòg zo'n beest om de bocht en nòg één en juist als Arawatta zijn boog spant, klinkt er een stem en komt er een man om de bocht, die het achterste beest met een stok op de flanken slaat.
‘Vooruit, vooruit!’ roept die man en het dier laat zich slaan, schudt goedig met zijn gevaarlijke kop en loopt er niet veel harder om.
De jongens trekken zich haastig terug tussen de struiken en glurend door de bladeren zien ze de beesten met de man erachter voorbijtrekken. Het zijn tamme dieren, begrijpen ze nu. Zeker het eigendom van die man. Stel je voor, dat ze er hun pijlen op af geschoten hadden! Dan waren ze zeker weer bij de politiecommandant gebracht en dàn waren ze misschien wel in dat hok gestopt....
Oom Kela staat al voor het huis op de uitkijk en hij is ongerust geweest, zegt hij. Hij was al bang, dat het ze hier niet goed beviel en dat ze met hun korjaal teruggevaren waren. Maar de korjaal was er wel. Waarom ze niet even gevraagd
| |
| |
hebben, of ze op jacht konden gaan?.... Ja, waarom? Dat hebben ze toch nooit gedaan?....
Er is geen tijd om het wild schoon te maken en aan de kant van de rivier boven een vuurtje te braden, zoals ze zich voorgesteld hadden. Ze moeten gauw een bad nemen en wat eten en dan moeten ze met oom Kela mee. Ze gaan vertrekken. Het wild kunnen ze niet meenemen, daarom bieden ze dat de vrouw van de commissaris aan, die ze eten komt brengen. Maar die wil alleen het boshoen hebben. Het andere geven ze aan een oud negervrouwtje dat voorbijkomt en dat is er blij mee. Zij wil er Panokko een klein stukje geld voor geven, een kwartje. Dat mag hij aannemen, zegt oom Kela. Hij knoopt het in een hoekje van zijn lendendoek.
Ze gaan naar de commissaris om afscheid te nemen. Die zit in zijn kantoor, hij heeft een prachtig wil pak aan, veel mooier dan op reis, en er staan een heleboel mensen te wachten die hem spreken willen. Hij geeft de jongens een hand en zegt: ‘Luister, jullie korjaal blijft hier, daar zal ik goed voor zorgen. Wanneer het je niet bevalt in de stad, kom dan bij mij. Ik zal zorgen, dat je weer bij je ouders terugkomt. Dat heb ik Jaloekama beloofd.’
Hij is een beste, aardige man. Het spijt de jongens, dat ze hem verlaten moeten. Nu hebben ze alleen oom Kela nog maar. Die gaat met ze naar de plaats waar ze gisteren aan land gekomen zijn en daar staat zo'n stinkende kist, zo'n auto, maar veel groter dan die van de commissaris.
‘De bus,’ zegt oom Kela. ‘Stap maar in.’
Ze klimmen in de buik van het monster, maar het kost moeite om Awawa naar binnen te krijgen. De man van de bus geeft Panokko een touw, daar moet hij het dier aan vasthouden.
| |
| |
Het trilt over zijn hele lijf en als de motor begint te brommen, kruipt het van angst onder een van de banken.
En waar moeten ze met hun lange pijlen heen? Arawatta prikt er bijna een juffrouw aan. Oom Kela wijst, dat zij ze op de vloer kunnen leggen, in het gangetje tussen de banken. Dat doen ze, en dan komt er een dik mannetje binnen en die trapt er met zijn zware schoenen twee tegelijk kapot. Hoe moeten ze aan nieuw pijlriet komen? Ze hebben het nog nergens zien groeien.
Ze zitten als standbeelden op hun plaats en zien vol verbazing huizen en bomen en een andere auto vlak langs zich voorbijvliegen. Ze houden zich stevig vast en knijpen bij de bochten hun ogen dicht. Ze gaan liever met hun korjaaltje door de moeilijkste waterval! Het is een wonder, dat het allemaal goed afloopt en dat ze heelhuids uit kunnen stappen in een ander dorp, dat Moengo heet. Hier lopen nog veel meer mensen dan in Albina en ze wijzen en kijken, alsof de jongens drie vreemde dieren zijn. Een hele troep kinderen loopt achter ze aan.
Oom Kela brengt de jongens in een groot huis, waar een vreemde, muffe geur hangt en waar mannen en vrouwen heen en weer lopen langs brede banken, waarop allerlei kleren en voorwerpen liggen. Een juffrouw neemt ze mee naar een hoek en daar zoekt oom Kela voor elk van de drie een korte broek en een bloesje uit, die ze meteen maar aan moeten trekken. In een andere hoek krijgen ze schoenen en dan moeten ze weer mee de straat over en ze komen ergens, waar Awawa buiten aan een hek moet worden vastgebonden. Daar zijn mannen in lange, witte jassen, die de jongens in grote stoelen zetten en ze de haren afknippen, zodat ze alleen een klein, zwart kuifje overhouden.
| |
| |
‘Wie is er dood?’ zegt Arawatta en dat vragen ook Panokko en Wempi zich af, want bij de Indianen wordt alleen iemands hoofd kaal geknipt, als hij in zware rouw verkeert. Maar oom Kela legt ze uit, dat ze nu hun haar moeten dragen, zoals de mensen in het kustland dat gewoon zijn. Ze begrijpen het niet, maar ze laten maar met zich doen. Ze laten zich ook gehoorzaam kammen met een fijne kam, omdat een van de witjassen ontdekt heeft, dat ze gezelschap hebben. Nou, dat is geen wonder, want ze zijn nu al zo lang van huis! Daar hebben hun moeders ze iedere avond weggevangen, maar zelf hebben ze er zich geen tijd voor gegund. Ten slotte worden hun hoofden nog ingewreven met een sterk ruikend vocht en dan zijn ze klaar.
Wanneer ze uit de stoelen komen en elkaar bekijken, krijgt Arawatta een lachbui, waar hij bijna niet meer mee op kan houden. En ze moeten wel erg veranderd zijn, want Awawa,
| |
| |
die buiten ligt te wachten, springt overeind, als ze bij hem komen en begint als een razende te blaffen. Hij gaat tegen Panokko opstaan, terwijl die hem losmaakt, niest een paar keer, kijkt nog eens weifelend omhoog en loopt dan met hangende oren achter hem aan. Maar één voordeel is er nu toch, merkt Panokko: er is niemand meer in het dorp die ze nawijst. Ze zien er uit als alle andere mensen.
Oom Kela koopt voor elk nog een petje en dan gaan ze naar een huis, waar ze eten kunnen. Onder het eten moeten de petten aan een haak aan de muur hangen en ze mogen niet meer met hun vingers eten, maar moeten een ijzeren ding gebruiken, dat oom Kela een vork noemt. Het is gemakkelijker om een aap hoog uit een boom te schieten dan om een vork vol vlees en groente precies in je mond te mikken. Zelfs Arawatta prikt soms mis, omdat hij nog steeds het lachen niet laten kan. Die beschouwt alles als een grap, maar Panokko en Wempi beginnen het leven in het kustland erg moeilijk te vinden.
Die middag gaan ze met oom Kela een wandeling maken naar de bauxietmijnen. Daar wordt door grote machines een soort rode aarde uit de grond gehaald en als het heus geen grap is van oom Kela, worden daar de blinkende vliegtuigen van gemaakt. Daarna brengen ze nog een bezoek bij een vriend van oom Kela, waar ze limonade krijgen, en als ze thuiskomen, zijn hun nekken, die altijd onder het lange haar beschermd zijn geweest, verbrand van de felle zon, hun voeten doen pijn van de nieuwe schoenen en de kleren schrijnen op hun lichaam. Dan mogen ze niet eens in de rivier duiken, want het water is hier te vies door al de motorboten die er varen, de olie drijft erop. Ze moeten zich in een donker hok onder een kleine waterval afspoelen. En als ze dan weer ge- | |
| |
geten hebben met zo'n moeilijk hanteerbare vork, worden ze in een kamer gebracht, waar drie bedden staan net als in het hospitaal, en daar moeten ze slapen. Er is nog even een moeilijkheid met de vrouw van het huis, die niet goed schijnt te vinden, dat de hond ook op die kamer blijft, maar dat maakt oom Kela in orde.
Ze zijn alleen. Er schijnt een kleine zon boven hun hoofd. Die kunnen ze onder laten gaan door een knopje bij de deur om te draaien. Zo'n knopje moeten ze zien mee te krijgen naar hun dorp, bedenkt Wempi, en zo'n zonnetje ook, dan hebben ze daar 's nachts ook licht.
Het is allemaal zo vreemd wat ze vandaag beleefd hebben, dat hun hoofden ervan gonzen. Ze zijn doodmoe. Arawatta slaapt, zodra hij zich op het bed uitstrekt. Half in slaap giechelt hij nog. Panokko zucht, want hij ziet in gedachten zijn dorp en zijn vader, die onder de wijde sterrenhemel bij het vuur zit te roken, en zijn moeder, die een liedje zingt voor Toeloe, en hij verlangt erg naar ze. Maar hij mag nog niet terug. Hij moet eerst lezen en schrijven leren en nog veel meer van Jezus weten.... Hij trekt Awawa, die onrustig over de kamer heen en weer loopt en aan het gezicht van zijn baasje komt snuffelen, bij zich op het bed, slaat een arm om hem heen en dan slaapt hij ook.
Het is nog donker, als oom Kela ze komt wekken. Ze moeten zich vlug wassen en aankleden en wat eten en dan gaan ze met hem naar de rivier. Daar ligt een boot, zo groot als een huis. Je kunt niet geloven, dat het een boot is, want er staan stoelen en tafels in, het is dus een huis. Maar als ze er goed en wel in zitten, met een heleboel andere mensen, begint het hele huis te trillen en als ze naar buiten kijken, zien ze dat ze varen - het is dus toch een boot!
| |
| |
Dit wordt de laatste dag van hun reis, zegt oom Kela. Vanavond zullen ze in de stad zijn en daar zullen ze blijven.
Ze varen die hele dag. Langs oerwoudwanden en langs bosnegerdorpen en hier en daar leggen ze aan en komen er mensen aan boord en andere mensen stappen aan land. Ze eten en drinken in de boot, ze doen een spelletje met een touwtje op de vingers - daar is Wempi zo knap in - oom Kela geeft ze een leesles en dan slapen ze in op hun stoel en als ze wakker worden, varen ze nog. Maar als het donker wordt, zien ze lichten aan de oever, een zee van lichten, van allerlei kleur. Er liggen verlichte boten op de rivier, nog veel groter dan die waarop zij zich bevinden. Er klinken vreemde geluiden, aan de oever bewegen zich allerlei lichten en als ze dichter bij de kant komen, zien ze de mensen dooreenwriemelen als mieren in een mierenhoop. Dat is de stad waar ze zullen wonen....
|
|