| |
| |
| |
5. Het hospitaal
De korjaal van de jongens is op korter sleeptouw genomen en danst vrolijk achter de boot van de commissaris op de bruisende golven van de snel rondwentelende schroef. In de vallen stoot het bootje wel eens hier en daar tegen een uitstekende rotspunt, maar daar kan een nieuwe korjaal, zolang die leeg is, wel tegen.
Ze varen nu met grotere snelheid en tegen de avond naderen ze het punt waar de rivier, die hier een paar honderd meter breed is, zich met een andere grote rivier verenigt, die ook diep in het zuiden op het gebergte ontspringt. Niet ver daar vandaan ligt op een eiland een klein, nieuw hospitaal, waar ze zullen overnachten. Het is de verste nederzetting van de witte mensen in het oerwoud.
Oom Kela probeert Panokko uit te leggen, wat een hospitaal is: een huis, een grote hut met verscheidene kamers, waar zieke mensen liggen.
‘Waarom zijn al die mensen ziek?’ vraagt Panokko.
‘Ze zijn tijdelijk ziek,’ vertelt oom Kela. ‘Het zijn mensen uit het bosland, die daar gekomen zijn om weer beter te worden. Er is een jonge, knappe dokter, die ze medicijnen geeft en die ook voor ze bidt tot de grote Geest. En er zijn vrouwen, die de zieken verzorgen. Wie genezen is, gaat weer naar huis en dan is er weer plaats voor andere zieken.’
‘Dat is mooi,’ zegt Panokko en hij kijkt verlangend uit naar die grote hut.
Maar als hij blinkend witte muren ziet oprijzen op een groene
| |
| |
heuvel, waar alle bomen zijn weggekapt, moet oom Kela hem vertellen, dat dit nu het hospitaal is, want hij had natuurlijk aan een groot dak op palen gedacht. Vóór het ziekenhuis, aan de oever, staat een hoge toren van ijzeren balken, die een grote, grijze bak dragen. ‘De watertoren,’ noemt oom Kela die en waarvoor die dient, weet hij niet uit te leggen. Dat zal Panokko later wel begrijpen.
De jongen staat rechtop in de boot en opeens kan hij een uitroep van verwondering nauwelijks onderdrukken. Niet om al die vreemde dingen, maar om het grote wonder, dat daar op de landingsplaats, in de laatste stralen van de zon, tussen allerlei andere mensen, blanken en zwarten, ook Indianen staan. Indianen met lange, zwarte haren en rode lichamen, Oajana's, evenals hij en zijn vrienden!
Twee mannen, een vrouw en een stuk of wat kinderen zijn er, en ze zijn eveneens verwonderd, als ze de jongens zien. Nog voor de boten de oever bereikt hebben, beginnen ze al een gesprek. Ze spreken dezelfde taal als Panokko en vertellen, dat ze van de andere rivier gekomen zijn, om een zieke vrouw in het hospitaal te brengen. Ze kamperen dicht bij het hospitaal en wonen daar, tot de vrouw weer beter zal zijn, en ze nodigen de jongens uit om bij hen hun hangmat te spannen. Oom Kela is de enige van de blanken die het gesprek heeft kunnen volgen.
‘Ga maar meteen mee,’ zegt hij. ‘Ik kom je straks wel halen.’
Even later zitten de vrienden met de vreemde Indianen om het vuur en eten, wat hun wordt voorgezet: cassavekoeken en vlees van de zwarte aap, in de buurt van het hospitaal geschoten. En ze dopen, alsof ze elkaar al heel lang kennen, allemaal de brokken in dezelfde pot met pepersaus. Intussen
| |
| |
maakt Awawa kennis met de honden uit het kamp en na enig gegrom op een afstand liggen ze bij elkaar onder de hangmatten.
De oudste Indiaan van het gezelschap heet Apoike en hij is de hoofdman van een dorp, dat twee dagen reizen van de grote savanne ligt, meer dan een week varen vanhier. Hij kent Jaloekama, hij heeft hem lang geleden, toen ze beiden nog jonge mannen waren en nog in het oude land woonden aan de overkant van de bergen, eens op een feest ontmoet, waar van alle kanten de Oajana's te zamen gekomen waren. Later is hij ook naar het noorden getrokken, omdat het leven daar veiliger was en ook gemakkelijker door de ijzeren voorwerpen, die ze er van de zwarte mannen konden kopen: bijlen en vishaken en houwers. En kralen kopen ze nu ook, veel kralen, rode en blauwe, waar ze zich zelf en hun vrouwen mooi mee maken.
Nu zijn ze hier gekomen, omdat de vrouw van Apoike een boze worm in haar buik had, die haar dag en nacht martelde en waar de Indiaanse medicijnman geen raad voor wist. De zwarte mannen hadden hun verteld van de wijze, witte medicijnman die hier moest wonen en tegen betaling van een jachthond en een hangmat hebben zij Apoike de weg gewezen.
‘Hoe gaat het nu met uw vrouw?’ vraagt Panokko.
‘Zij is bijna genezen,’ zegt Apoike.
‘Doet de worm haar geen kwaad meer?’
‘Hij is er niet meer,’ verzekert de Indiaan. ‘Zij zal er nooit meer last van hebben. De jonge blanke is een machtig medicijnman. Hij heeft mijn vrouw doodgemaakt, zodat ze niets meer voelde. Toen heeft hij haar buik opengesneden en de worm weggehaald en daarna heeft hij haar buik dichtgenaaid
| |
| |
en haar weer levend gemaakt. Nu is ze alleen nog wat moe van de verre reis naar het dodenrijk, maar ze kan alweer lopen en over een paar dagen zullen wij weer terugvaren naar ons dorp. Maar wat komen jullie hier doen? Ik heb geen zieke bij jullie gezien.’
Het is een lang verhaal dat de jongens moeten vertellen en ze zijn er juist mee klaar, als ze voetstappen horen in het donker en Awawa kwispelend in de richting van het geluid loopt. Het is oom Kela, die ze komt halen om het hospitaal te bekijken. De jonge dokter is bij hem, een vriendelijke man, die warempel al een paar woorden van de Indianentaal kent.
Boven de deur van het hospitaal hangt aan een liaan een kleine, heldere zon te stralen en in de gangen en de kamers hangen ook zonnen, die het zo licht maken als midden op de dag. In zo'n lichte kamer ligt de vrouw van Apoike, onder een kleed, zo wil als melk. Het gaat wel goed met haar, want ze lacht tegen de jongens, komt overeind zitten en geeft ze een hand. Ze wil hun namen weten en waar ze vandaan komen en ze zegt, dat ze 't hier zo fijn vindt, dat ze haast zou wensen, dat ze nog een worm in haar buik had. Dan vraagt ze de dokter om een beetje water en die neemt een soort kalebas waar je doorheen kunt kijken en gaat ermee naar een hoek van de kamer. Daar zit een blinkend takje in de muur gestoken en als hij dat omdraait, stort zich een kleine waterval in de kamer, waaronder hij de kalebas vullen kan.
Als echte Indianen vertrekken de jongens geen spier, maar ze kunnen niet spreken van verbazing bij al die wonderen. Ze lopen op hun blote tenen achter oom Kela aan over de gladde, stenen vloer van de gang en wrijven zich de ogen uit als ze buiten komen, want ze hadden door al dat licht helemaal vergeten, dat het al nacht is. De dokter neemt ze ook nog mee
| |
| |
naar zijn huis, waar de commissaris en de andere blanken bijeenzitten.
Daar is een witte vrouw, met haar als gedroogd gras en een lang kleed met bloemen aan. Die zet ze op een zachte bank en geeft ze een kleine, zoete koek en een heerlijke drank, die zij limonade noemt. Oom Kela vraagt Wempi, om een liedje op zijn fluit te blazen en als die dat gedaan heeft, gaat de witte vrouw naar een kist, waar de kaken van een groot dier in zitten met witte en zwarte tanden. Wanneer ze haar vingers op die tanden legt, klinkt er plotseling muziek als van honderd fluiten. Zij zingt erbij en de dokter en oom Kela doen mee. Panokko verstaat er nog maar een enkel woord van. Het gaat over wolken en over hemel en aarde en de naam van Jezus komt er ook in voor. Hij bijt op zijn tanden, want hij heeft moeite om een vreemde ontroering te overwinnen. Hij zucht. Er komt een groot verlangen in hem naar.... ja, naar wat? Naar alles wat zacht is en goed en mooi. Hij zou bij zijn moeder willen zijn en zijn hoofd tegen haar aanvlijen of hij zou de kleine Toeloe in zijn armen willen nemen. Maar hij kan alleen zijn hand op de warme, brede schouder van
| |
| |
Arawatta leggen en als die hem met zijn grote, donkere ogen aankijkt, voelt hij, dat hij ontzaglijk veel van die goeie, grote, domme Arawatta houdt....
Wanneer ze door het donker naar het Indianenkamp gaan, lopen ze zwijgend achter elkaar, want ze hebben geen woorden voor al de wonderen die ze beleefd hebben en Arawatta valt bovendien bijna om van de slaap. Hij kruipt dadelijk in zijn hangmat. De meeste Indianen liggen er ook al in, alleen Apoike zit nog bij het vuur. Hij heeft op de jongens gewacht, hij wil nog met ze praten. Hij gelooft, dat de zwarte mannen gelijk hebben, wanneer ze de Indianen waarschuwen om niet naar de kust te gaan. Het is daar niet goed voor ze; Apoike gelooft, dat ze daar niet leven kunnen. Er zijn te veel raadsels. En zijn de witte mensen heus allemaal te vertrouwen? Die hier in het bos komen, zijn meestal erg vriendelijk, maar er zijn ook anderen. Apoike heeft gehoord, dat daar aan de kust zoveel mensen bij elkaar wonen, als mieren in een mierennest. Als dat waar is, moet er daar geen stuk wild meer te schieten zijn en geen vis te vangen. Waar moet een Indiaan dan van leven? .... Bovendien, vroeger hebben de witte mensen de Indianen vervolgd en gedood en ze het binnenland in gejaagd. Waarom zouden zij ze nu weer terughalen?....
‘Vertrouw ze niet,’ zegt Apoike. ‘Ze lokken je in de val! Een paar jaar geleden was er in een van onze dorpen een vrouw, die aan de hoestziekte leed en die erg vermagerd was. Toen is er een blanke geweest, die haar meegenomen heeft naar de kust, haar en haar man en haar dochtertje. Toen was dit hospitaal er nog niet. In de stad kon ze beter worden, zei hij. Maar ze zijn nooit teruggekomen en de blanken die later kwamen, wisten niets van hen. Die vrouw is misschien gestorven, zij was erg ziek. Maar de man hoestte slechts weinig
| |
| |
en het kind helemaal niet. Waar zijn ze gebleven?....’
‘Misschien wilde die man niet meer terug,’ zegt Panokko. ‘Misschien vond hij het leven te goed daar aan de kust.’
‘Je hebt Majoli niet gekend, anders zou je dat niet zeggen,’ antwoordt Apoike. ‘Hij was een trouwe Indiaan, die zijn volk niet vergeten zou.’
‘Hoe heette het meisje?’ vraagt Wempi.
‘We noemden haar Miya. Waarom vraag je dat?’
‘We zullen die mensen zoeken.’
‘Ja,’ zegt Panokko. ‘En als we ze vinden, kunnen wij ze misschien meenemen, als we terugkomen.’
‘Gaan jullie dan toch?’
‘We vertrouwen oom Kela,’ zegt Wempi. ‘Hij is onze vriend.’
‘En we willen alles van Jezus weten,’ voegt Panokko eraan toe. ‘Hij moet een machtig Hoofdman zijn.’
‘Hij is hun God,’ zegt Apoike. ‘De blanke dokter in het hospitaal roept Hem aan bij de zieken. Hij zegt, dat Jezus hem hier naar toe heeft gestuurd.... Welnu, ga dan. Ik ben jullie vader niet, ik kan je niet tegenhouden. Ter wille van mijn vriend Jaloekama meende ik je te moeten waarschuwen. Maar wees voorzichtig en denk aan wat ik je gezegd heb. Vertrouw niet alle mensen aan de kust.’
Panokko's benen zijn zwaar als hij naar zijn hangmat gaat, en wanneer zijn lichaam al slaapt, is zijn hoofd nog wakker. Wanneer hier in het hospitaal, diep in het bos, al zoveel wonderen uit de wereld van de witte mensen zijn, wat staat hem dan nog te wachten? Het vervult hem met nieuwsgierigheid en ook met enige vrees. Maar oom Kela zal voor hem zorgen en ook voor zijn vrienden en daarop vertrouwend slaapt hij in.
|
|