| |
| |
| |
4. De geweerval
Anderhalf uur later, bij de volgende waterval, ziet Panokko zijn verloren korjaal, die daar door de stroom op de rotsen geworpen is. De motorboten kunnen er niet bij komen, omdat de vaargeul daar te smal en de stroom te gevaarlijk is, maar springend van de ene steen op de andere en soms wadend of zwemmend weten de jongens erbij te komen. De pagaaien liggen er nog in, het sleeptouw hangt in het water, onder een der bankjes staat nog de kalebas met koesoewé - alles is weer in orde. Blij koersen de jongens met hun eigendom door de val naar de plaats, waar de boten in de schaduw liggen te wachten.
Aan het touw is duidelijk te zien, dat het met een scherp mes is doorgesneden. De knoop, waarmee Panokko de vorige avond het touw om de tak heeft vastgelegd, zit er nog in. Het is een moeilijke Indiaanse knoop, die de bosnegers niet kennen en die de nachtelijke boosdoener wellicht niet los heeft kunnen krijgen.
‘Heb je wel eens een geest met een mes zien werken, Mooiman?’ vraagt de commissaris.
‘Ik heb de geest helemaal niet gezien, commissaris,’ antwoordt Mooiman ernstig. ‘Alleen de vriend bij wie wij in huis waren, dat weet u toch wel?’
‘Ja commissaris, alleen de vriend, commissaris,’ zegt Hoedje.
‘Zouden jullie nu maar niet bekennen, leugenaars?’
Ze springen van verontwaardiging bijna uit hun korjaaltje en blijven erbij, dat ze zo onschuldig zijn als pasgeboren kinde- | |
| |
ren. En ze wensen geen leugenaars genoemd te worden, daar moet de commissaris goed om denken. Er is niemand die ze iets bewijzen kan.
‘Nee, ik kan jullie helaas niets bewijzen,’ zegt de commissaris. ‘Als dat zo was, nam ik je geen meter meer mee. Maar in mijn boot wil ik je niet meer hebben. Stap over, Mooiman, in de Indiaanse korjaal. Beide motorboten zullen een korjaal op sleeptouw nemen.’
En zo kunnen de jongens gezellig in de grote boten blijven, Panokko in die van de commissaris, zijn beide vrienden in die van de politiecommandant. Panokko mag de kijker van de commissaris lenen, dat wonderlijke instrument, dat een witte reiger, in de verte boven de bosrand vliegend, zo dichtbij haalt, dat je de vis in zijn snavel kunt zien. Later wordt er thee en biscuit uitgedeeld. En nog later komt oom Kela naast Panokko zitten en geeft hem een leesles, roepend boven het lawaai van de motor uit.
Ze varen de hele dag door een groot, onbewoond gebied, waar alleen een verlaten bosnegerdorp ligt, dat al bijna geheel weer door het oerwoud is overwoekerd. Maar op de grondjes van de vroegere bewoners staan nog de bomen die zij hebben geplant en bij een bocht strekt een manjaboom met rijpe vruchten zijn brede takken over de rivier.
Rijpe manja's zijn heerlijk voor de dorst. De boten minderen vaart, de mannen grijpen zich aan de takken vast en de commissaris laat ze plukken zoveel ze willen. Maar de meeste vruchten hangen te hoog en als ze met pagaaien en stokken losgeslagen worden, vallen ze meestal in het water, waar ze meteen naar de diepte zinken. De mannen trekken de boten naar de oever en springen aan wal, waar ze meer kunnen bemachtigen. Voorlopig blijven ze dicht bij de oever plukken.
| |
| |
Panokko is ook aan land gegaan en alleen hij ziet, dat hier al eerder bezoek is geweest. Van de plaats waar de mannen bezig zijn, loopt een spoor door het struikgewas naar de achterzijde van de boom: een gebroken takje, een vertrapt plantje geven voor een Indiaan duidelijk de richting aan waarin iemand gegaan is. Nieuwsgierig volgt hij dat spoor. Awawa, die ook aan land gesprongen is, wringt zich tussen zijn benen door en gaat voor hem lopen. Wat heeft die hond te grommen? Er is hier toch niemand?....
Het spoor loopt nu plotseling recht op de boom toe. Het struikgewas houdt op. In de diepe schaduw onder de dichte kroon kunnen alleen maar wat kruiden groeien. Daartussen liggen manja's te rotten. Eén is er platgetrapt.
Opeens gaat Awawa dwars voor zijn baasje staan, opdat die niet verder zal lopen, en kijkt zacht grommend naar hem op. Panokko speurt voor zich uit in de groene schemering. Wat loopt daar van de stam dwars door het groen naar het struikgewas? Een dun touw?....
Op dat ogenblik breekt achter hem iemand door de struiken en Mooiman, met een houwer in zijn hand en gevolgd door de man met het hoedje, wil Panokko voorbijlopen.
‘Wacht!’ zegt Panokko en grijpt hem bij de arm.
Maar de neger stoot hem ruw van zich af en wil doorlopen. Nu is er maar één middel om hem dat te beletten en zonder na te denken, past Panokko dat toe. Op het ogenblik dat Mooiman juist zijn houwer opheft om naar een rijpe manja te slaan, licht de jongen hem een beentje en de man valt met een schreeuw voorover. Zijn houwer slaat op het touwtje en twee schoten daveren door de stilte van het bos.
Mooiman gilt. De hond jankt. Hoedje vliegt schreeuwend
| |
| |
terug naar de oever en laat zich radeloos voor de commissaris op de grond vallen.
‘Mooiman a dede!’ jammert hij. ‘Mooiman is dood!....’ Hij wringt huilend zijn handen.
‘Dat is de straf.... de straf!’ kermt hij. ‘O commissaris, en ik heb er ook aan meegedaan!....’
Maar als de blanken bij Panokko komen, zit Mooiman al overeind en staart wezenloos voor zich uit.
| |
| |
‘Mi a dede?’ vraagt hij. ‘Ben ik dood?’
Zo erg is het niet, maar zijn rechterhand zit vol bloed en uit zijn dichte, zwarte haar loopt ook een rood straaltje over zijn voorhoofd.
‘Wat is hier gebeurd?’ vraagt de commissaris. ‘Een setigon? Een geweerval?’
Panokko knikt. Hij loopt naar het touwtje - het kan nu veilig - neemt het op en volgt het naar het struikgewas. Daaruit haalt de politieman een dubbelloops jachtgeweer te voorschijn, dat daar listig stond opgesteld. Het touwtje is aan de trekkers bevestigd. Wanneer een wouddier - varken, kapoea of tapir - op de manja's afgekomen zou zijn en al rondsnuffelend het touwtje had aangeraakt, zouden twee schoten het getroffen hebben en de jager had zijn buit maar voor het halen. Maar het is voorschrift, dat de jager in zo'n geval een waarschuwingsteken moet plaatsen aan de oever en dat heeft de eigenaar van dit geweer verzuimd.
Panokko vertelt oom Kela, hoe hij Mooiman heeft gered. Intussen is de dokter bezig om de man te onderzoeken. Mooiman steunt alsof hij flauw zal vallen.
‘Stel je niet aan,’ zegt de dokter. ‘Het zijn maar een paar onbetekenende wondjes die je hebt. Zeker van een paar hagelkorrels, die afgestuit zijn op je houwer.’
‘Vooruit, sta op! Naar de boot!’ commandeert de commissaris.
Met zijn handen aan het hoofd wankelt Mooiman naar de oever. Daar zit Hoedje nog luid te snikken en nu pas denkt de commissaris aan wat die daar net in zijn wanhoop heeft uitgekermd.
‘Je hebt het dus gedaan, Mooiman?’ vraagt hij. ‘Zeg op, heb
| |
| |
jij dat touw doorgesneden en de korjaal in het water geduwd?’
Mooiman staat met gebogen hoofd en hij ontkent ditmaal niet. Zijn gezicht is grauw. Rillingen lopen over zijn huid.
‘Ben je nog van plan om mij behoorlijk antwoord te geven, nare kerel?’
‘Ja commissaris,’ stamelt Mooiman. Hij kijkt verdwaasd rond. Hij schijnt het niet te kunnen bevatten, dat hij heus nog leeft. En Hoedje breekt los in een luide weeklacht: ‘Oe - oe - oe!’ - als een jankende hond. Maar hij is na een paar strenge woorden het eerst weer op zijn verhaal en dan komt van hem de volledige bekentenis. Mooiman heeft het gedaan en Hoedje heeft op de loer gestaan en samen met de vriend hebben ze gelogen en uit angst voor ontdekking hun goden erbij aangeroepen. En nu zullen ze nergens meer veilig zijn voor hun wraak! ‘Oe - oe - oe - oe!....’
De commissaris is woedend, maar oom Kela staat medelijdend zijn hoofd te schudden.
‘Zie je nu wel, Mooiman, dat het toch geen kwaad kan, als er Indianen naar de kust trekken?’ vraagt hij. ‘Van het begin af heb je deze jongen geplaagd en hem dwars gezeten, maar hij heeft jou goed voor kwaad vergolden. Als hij je niet gered had, zou je nu een lijk geweest zijn! Denk daar eens aan!’
Nu komen ook bij Mooiman de tranen en hij grijpt naar de hand van Panokko, maar die draait zich verlegen om en loopt naar zijn vrienden. Het is zo'n gek gezicht, als twee volwassen mannen staan te huilen. Je krijgt er buikpijn van. Een Indiaan zou zich doodschamen, als hij zich in een groot gezelschap zo slecht zou hebben beheerst.
‘Maak je korjaal los en zie maar dat je ermee thuiskomt, vuile leugenaars!’ commandeert de commissaris. ‘Red je
| |
| |
maar met dat ouwe ding. Je hebt het zelf uitgezocht. Ik neem je niet verder mee....’
‘Doe er nog één kooltje vuur bij, commissaris,’ zegt oom Kela.
‘Wat bedoelt u?’
‘U weet, wat er in de Bijbel staat: Als uw vijand hongert, geef hem te eten; als hij dorst heeft, geef hem te drinken, want zo doende zult gij vurige kolen op zijn hoofd stapelen. Ze staan nu al bijna in brand, commissaris. Wees grootmoedig zoals een christen zijn moet en doe er nog één kooltje bij, dan zult u nooit meer last van ze hebben.’
‘Ik ben bang, dat deze heidenen daar niets van begrijpen,’ aarzelt de commissaris.
‘Ik zal het ze wel uitleggen,’ belooft oom Kela. ‘Doe het, commissaris! Het is een kans, om ze iets van de liefde van Jezus te leren.’
‘Nou vooruit, omdat u het vraagt....’
En zo wordt de reis op dezelfde manier voortgezet, met elk van de twee boosdoeners in een korjaal op sleeptouw. Terwijl het gezelschap in de boten van de manja's smult, zitten zij stil met hun pagaai hun korjaal in de goede richting te houden. Ze hebben zelfs hun voorraad manja's vergeten in te laden. Laat in de middag wordt ergens in het bos bij een waterval het kamp opgeslagen en de beide kooplui zijn zo ijverig en gedienstig als nog niet eerder is gebeurd. De jongens moeten maar gaan vissen, zegt Hoedje, hij en Mooiman zullen hun kampjes wel bouwen. En werkelijk, als ze tegen donker terugkomen, zijn hun hangmatten al gespannen onder een keurig dakje van palmbladeren. Dan zit oom Kela met de beide negers te praten en hij wenkt de jongens.
‘Mooiman en Apenti willen jullie wat vragen,’ zegt hij.
| |
| |
(Apenti heet de man met het hoedje dus! Het is voor het eerst, dat ze die naam horen.) ‘Of jullie het ze wilt vergeven, wat ze gedaan hebben.’
Dat begrijpen Panokko en zijn vrienden niet. Vergeven, wat is dat?
‘Of je niet meer boos op ze wilt zijn,’ legt oom Kela uit. ‘En het later niet aan Jaloekama wilt vertellen. Ze zijn bang voor de wraak van de hoofdman. Ik kan het ze maar niet uit het hoofd praten, dat hij een groot tovenaar is.’
Wel ja, dat willen de jongens wel beloven en boos zijn ze niet meer. Het is allemaal goed afgelopen, het is nu achter de rug. Ze knikken en Arawatta lacht, omdat de negers zo bang naar hen zitten te kijken. Dan springen de mannen op, ze omarmen de jongens en haasten zich naar hun hangmatten, waar ze hun eigendommen bewaren. Even later komen ze terug met cadeautjes: Mooiman met drie stukjes zeep, kleine stukjes, maar in het oerwoud een kostbaar bezit; Hoedje met een blikje zout, dat ze samen mogen delen. Hij wijst ze, hoe het geopend moet worden en schudt ze al vast elk een beetje op de hand. De Indianen zijn dol op zout, ze likken het dankbaar op. Panokko laat ook zijn hond Awawa even proeven. Intussen trekt Arawatta zo'n verheerlijkt gezicht, dat zelfs Mooiman weer glimlachen kan. Hij omarmt de jongens opnieuw, maar wanneer hij ook de hond in zijn liefkozingen wil betrekken, springt hij verschrikt achteruit voor het gegrom en de plotseling ontblote tanden van het dier. Awawa weet helemaal niet wat vergeven is. Hij moet nog niets hebben van de beide mannen.
Arawatta is weggelopen en komt terug met een grote anjoemara, die hij pas gevangen heeft. Die legt hij voor de zwarte
| |
| |
mannen neer en dan houdt hij zijn hand op bij Panokko voor nog een beetje zout.
In de beste stemming wordt de volgende morgen de reis voortgezet en tegen de middag bereikt men het dorp waar Mooiman en Hoedje Apenti wonen. Dan zitten de beide mannen nog even in angst, want hun kapitein staat al aan de oever om het gezelschap te ontvangen en wanneer die van de commissaris hoort, wat er onderweg gebeurd is, zullen ze geen beste dag hebben. Maar oom Kela knipoogt ze geruststellend toe en er gebeurt inderdaad niets. Hij is zeker hun voorspraak geweest bij de commissaris.
Wanneer de motorboten een half uur later weer vertrekken, staan de beide lastige reisgenoten geestdriftig het gezelschap na te wuiven. Panokko wuift terug. Maar Awawa snuift minachtend en zucht voldaan, als hij de kop op de voorpoten legt. Hij is blij, dat hij van de kerels verlost is.
|
|