| |
| |
| |
3. In het dorp van de zwarte mannen
Urenlang varen ze met dezelfde snelheid door op de bochtige rivier. De jongens horen niets dan het gedaver van de motoren, ze ruiken niets dan benzinestank. Ze zien geen andere vogels dan wat zwaluwen en een blauw ijsvogeltje, dat hen laag over het water een hele poos volgt, telkens uitrustend op een tak aan de oever. De andere vogels en de dieren van het bos zijn al lang voor de boten hen bereikt hebben gevlucht voor het daverend geweld van de motoren.
Het is een verademing als bij een waterval de korjaal moet worden losgemaakt en de jongens op eigen kracht hun weg moeten zoeken tussen de rotsen. Bij een andere val moeten ze een omweg maken door het overstroomde woud en komen beneden de val weer uit op de rivier. Daar schiet Arawatta, die voor in de korjaal zit, een grote leguaan, die zich op een tak boven het water lag te zonnen.
De rivier wordt steeds breder. Hier en daar passeren ze een dorpje van de zwarte mensen met kleine, geheel gesloten hutten. Kinderen spelen aan de oever en zwarte vrouwen komen naar buiten en wuiven de boten toe. Aan de vlag kunnen ze zien, dat het de commissaris is die voorbijvaart.
Soms zijn er korjalen met zwarte mannen en vrouwen op de rivier. Dan varen de motorboten op halve kracht om niet al te hoge golven te maken. De korjalen leggen zich dwars op de stroom en terwijl ze op en neer dansen op de vloedgolf, kijken de mensen nieuwsgierig naar die drie rode Indianenjongens. Een hondje in een van die boten begint luid tegen
| |
| |
Awawa te keffen, maar die draait waardig zijn kop om en antwoordt niet.
Tegen de middag gaan ze op een open plaats aan land om even de benen te strekken en wat eten klaar te maken. Een gezelschap rode apen zit daar in een hoge top, verborgen achter de bladeren. De jongens hebben ze al gezien, toen ze aan kwamen varen, maar ze stellen er geen belang in. Ze hebben nog gerookt vlees genoeg in hun korjaal en ze houden als alle Indianen meer van het vlees van de zwarte aap. Mooiman merkt de apen pas, als ze het toch maar veiliger vinden om er vandoor te gaan. Hij haalt snel zijn geweer uit de boot en schiet. Mis. Nog een keer, wéér mis. Vier-, vijfmaal schiet
| |
| |
Mooiman en dan heeft hij toch een van de apen aangeschoten. Die blijft achter op een hoge tak, terwijl de anderen het woud invluchten. Nog een schot - weer ernaast. De aap kruipt heen en weer op de tak en voelt met zijn handen, of er een zijtak is. Hij is blijkbaar blind geschoten.
‘Bah, wat een gemartel,’ zegt oom Kela verontwaardigd.
‘Toe jongens, kunnen jullie daar geen eind aan maken?’
Denken en doen is voor Arawatta één. Hij legt snel een pijl op zijn boog en jaagt die de aap door het hart. Het dier grijpt met beide handen naar zijn borst en stort vlak voor Mooiman neer.
‘Zo doen,’ zegt Arawatta. ‘Slecht schieten jij, zwarte man!’ Mooiman is verre van dankbaar.
‘Bemoei je er niet mee!’ schreeuwt hij. ‘Kwajongen, wat doe je hier? Blijf in je dorp, waar je hoort!’
Hij rukt de pijl los en gooit die Arawatta toe.
‘Als je maar niet denkt, dat je er een stukje van krijgt!’ bromt hij nog. En hij wijst op zijn voorhoofd, omdat Arawatta maar aldoor staat te lachen. Het is ook zo'n leuk gezicht, die rollende ogen van Mooiman, als hij zich kwaad maakt. Arawatta kan het zo prachtig nadoen, dat het hele gezelschap er schik om heeft.
Tegen de avond leggen ze aan bij een groot bosnegerdorp en omdat de commissaris erbij is, worden ze met eerbied ontvangen. Saluutschoten worden afgevuurd als ze aan komen varen en de hoofdman van het dorp staat hen bij de landingsplaats op te wachten, gekleed in een oude politie-uniform, die hij vroeger eens van de commissaris gekregen heeft. Er wordt een welkomstdrank geschonken - sterke rum, die in de keel brandt als een vuur - en vóór oom Kela het verhinderen kan, hebben de jongens die ook aangeboden gekregen, omdat ze
| |
| |
bij de blanken schijnen te horen. Dan maakt Arawatta alle bosnegerkinderen aan het lachen, doordat hij zulke rare gezichten trekt.
Er worden een paar hutten dicht aan de waterkant voor het gezelschap ontruimd, gelukkig open hutten, waar de wind lekker door kan waaien, die door de bosnegers als keukens worden gebruikt. Mooiman en Hoedje logeren ergens bij een kennis dieper in het dorp. De jongens komen die avond laat in hun hangmat, want ter ere van de commissaris wordt een dansfeest gehouden en daar mogen ze bij zijn. De bevolking van het dorp is heel vriendelijk voor de Indiaantjes. Een paar meisjes komen ze vruchten brengen: bananen en sinaasappels. En op het dansfeest krijgen ze een mooi plaatsje toegewezen, vooraan in de kring. Maar de man die hun dat plaatsje gewezen heeft, maakt een praatje en vertelt dan evenveel kwaad van de blanken aan de kust als Mooiman gedaan heeft. Hij praat een beetje door zijn neus.
‘Ga terug, voor het te laat is,’ zegt hij. ‘Ga er straks stilletjes met je korjaal vandoor! De maan begint al op te komen en nu, tijdens de dansie-dansie, merkt de commissaris er niets van. Doe je 't?’
‘Nee,’ zegt Panokko.
‘Nee,’ zegt Wempi.
‘Nee hoor, wij gaan met oom Kela en Papa dokter mee,’ praat Arawatta, ook door zijn neus.
Dan wordt de man boos en loopt weg. Even later ziet Panokko, dat hij met Mooiman staat te fluisteren.
De jongens vinden het dansen van de bosnegers maar vreemd. Het is veel woester dan dat van de Indianen. De dansers kronkelen zich in allerlei bochten op de maat van de trommels. Laat op de avond begint de man die naast hen gezeten heeft,
| |
| |
ook mee te doen en die wordt plotseling helemaal wild, laat zich op de grond vallen, kruipt heen en weer en brult als een dier. De andere negers zeggen, dat hij van een boze geest bezeten is, de geest van de tijger, en ze kijken eerbiedig toe. Maar de commissaris staat op en laat een eind maken aan het feest.
In die nacht, een paar uur voor zonsopgang, begint Awawa, die zich naast de hangmat van zijn meester heeft uitgestrekt, opeens vervaarlijk te grommen. Panokko wordt wakker en luistert, hij komt zelfs uit zijn hangmat, maar alles is rustig in het dorp. Hij streelt Awawa en merkt, dat diens nekharen recht overeind staan. Om de hond gerust te stellen, gaat hij naar buiten. De maan is het zuiden al door. Lichte paadjes lopen door het dorp tussen de donkere schaduwen van de hutten. Beweegt zich daar iemand bij de landingsplaats, van de ene schaduwplek naar de andere?.... Misschien een van de dorpelingen, die vroeg op reis wil?
‘Kom Awawa, wat kan het ons schelen? We zijn hier gasten! Jij hoeft hier niet op het dorp te passen!’
Het duurt lang voor de hond weer helemaal rustig is. Dan slaapt Panokko nog een poos, gaat in de vroege schemering naar de rivier om zijn bad te nemen en als hij de kalebas met koesoewé uit zijn korjaal wil halen om zijn toilet te maken, is de hele korjaal niet te vinden!
Hij kijkt bevreemd in het rond en roept dan Wempi en Arawatta erbij, die nog in het water spelen.
‘Hier hebben we hem op de kant getrokken,’ zegt hij. ‘En kijk, aan deze tak heb ik het touw vastgebonden.... Het was niet eens nodig, want het water is niet hoger gekomen sinds gisteravond. Hoe kan die boot dan verdwenen zijn? Iemand moet hem losgemaakt hebben.’
| |
| |
Wempi zoekt op de grond naar sporen, maar de leemgrond is te hard dan dat men er een voetafdruk in zou kunnen zien. En er is hier al zoveel gelopen vanmorgen. Bijna alle kinderen van het dorp spartelen ook al in de rivier. Zelfs Awawa kan uit de sporen niet meer wijs worden, hij loopt grommend in het rond.
De bosnegerkinderen komen om de jongens heen staan en enkele mensen uit het dorp komen er ook bij. De man die op het dansfeest zo wild werd, sloft geeuwend naderbij en als hij hoort wat er gebeurd is, begint hij te grinniken.
‘Zie je nu wel?’ zegt hij. ‘Ik heb je toch gezegd, dat het niet goed is, dat Indianen naar de kust gaan? Vannacht heb ik een geest naar de waterkant zien gaan!’
‘Wat is hier te doen?’ vraagt opeens de stem van oom Kela. Panokko legt het uit.
‘Hij zegt, dat een geest het gedaan heeft,’ vertelt Wempi, en hij wijst naar de bosneger. ‘Hij heeft die zelf naar de waterkant zien gaan.’
‘Luister niet naar hem,’ moppert oom Kela. ‘Nu zie je eens, hoe dwaas dat geestengeloof is. Als jij dat gezien hebt, vadertje, dan zul je er ook wel meer van weten! Heb je het zelf soms gedaan?’
‘Nee, nee, nee,’ stottert de man verschrikt. ‘Ik heb de hele nacht in mijn hangmat gelegen....’ En als hij meent, dat ze niet meer op hem letten, schuifelt hij weg tussen de hutten. Intussen heeft Panokko de tak nog eens bekeken en een klein sneetje gevonden, waar een druppel sap uitkomt.
‘Er is een mes gebruikt,’ zegt hij. ‘Kijk, oom Kela!’
Maar oom Kela is al weggelopen om de commissaris te waarschuwen, en als die alles gehoord heeft, licht hij de hoofdman van het dorp in.
| |
| |
‘Dit is in uw dorp gebeurd,’ zegt hij. ‘Ik verwacht, dat u maatregelen neemt, om ons de korjaal terug te bezorgen.’
De kapitein laat alle mannen van het dorp bijeenroepen voor een vergadering in het dorpshuis, een groot dak op palen. De vrouwen en kinderen komen er omheen staan en luisteren toe. De jongens krijgen een plaats naast de commissaris.
De kapitein zet in een lange toespraak uiteen, hoe ernstig de reden is, waarom ze hier samen zijn. De wetten der gastvrijheid zijn in het dorp geschonden. Het is niet minder dan diefstal wat hier gebeurd is. Stelen is ook bij de bosnegers een grote zonde, die met geseling wordt gestraft. Daarom wordt ieder der aanwezigen uitgenodigd om opheldering te geven, zo hem dat mogelijk is. En dan wacht de kapitein lang, maar het blijft stil.
‘Hij weet er meer van,’ zegt de commissaris en hij wijst naar de danser, die achter Mooiman en Hoedje probeert weg te kruipen.
‘Nee, nee,’ verzekert de man. Hij wist het zweet van zijn voorhoofd.
‘Maar je hebt toch een geest gezien?’
Ja, dat houdt hij vol. Die Zweefde door het dorp in de richting van de landingsplaats.
‘Dan ben je dus buiten geweest?’
Nee, hij heeft die gezien, terwijl hij in zijn hut te slapen lag. Mooiman en diens vriend kunnen getuigen, dat hij de hut niet uit geweest is. Die hebben bij hem overnacht. Hij en Mooiman getuigen, dat de vriend met het hoedje zijn slaapplaats de hele nacht niet verlaten heeft. Hij en Hoedje verklaren plechtig, dat Mooiman geen stap buiten de deur heeft gezet. De kapitein weet er geen raad meer mee en de commissaris
| |
| |
kijkt op zijn horloge. Al dit gepraat neemt veel tijd. Hij wil vertrekken.
‘Jullie beschermen elkaar wel aardig,’ zegt hij spottend. ‘Hebben jullie dat soms zo af gesproken?’
Dan springt Mooiman verontwaardigd overeind en zet uiteen, dat een geest wel degelijk een touw los kan maken, al wil een blanke commissaris dat niet geloven. Hij, Mooiman, heeft nog wel andere daden van geesten gezien!
‘Is het niet waar, broeders?’ vraagt Mooiman, en alle aanwezigen knikken eerbiedig. Van de macht der geesten zijn deze heidenen diep overtuigd.
‘En zo vreemd is het niet, dat dit gebeurd is,’ gaat Mooiman verder. ‘De goden willen niet, dat Indianen naar de kust gaan. Daarom hebben ze het hun vannacht onmogelijk gemaakt. Ze kunnen nu niet verder mee, de boten zijn vol. Er zit nu niets anders voor ze op dan dat ze terugkeren.’
‘Hoe kunnen ze dat?’ vraagt de commissaris, terwijl hij nadenkend langs zijn neus strijkt. ‘Ze hebben immers geen korjaal meer?’
‘De kapitein wil misschien wel een korjaal beschikbaar stellen,’ zegt Mooiman.
‘Dat is een idee!’ prijst de commissaris. ‘Kapitein, wij hebben in uw dorp een korjaal verloren, ik verwacht, dat u ons met een andere schadeloos stelt. Mooiman, ga met de kapitein mee en laat je een korjaal aanwijzen. Breng die meteen naar de landingsplaats.’
Bij die laatste woorden ziet hij, dat de drie negers in de hoek elkaar gniffelend aanstoten, maar hij laat niets merken. De vergadering wordt gesloten. Ook Panokko en zijn vrienden gaan naar buiten.
‘Moeten wij heus terug?’ fluistert Wempi.
| |
| |
‘Ik weet het niet,’ zegt Panokko. Hij kijkt naar oom Kela. Die knipoogt.
‘Wacht maar,’ zegt hij zacht. ‘Ik geloof, dat ik het al begrijp.’
Er wordt in alle haast iets gegeten, want de zon staat al hoog aan de hemel. Dan worden de motorboten voor vertrek in gereedheid gebracht. Panokko en zijn vrienden staan met hun hangmatten en wapens en met de hond Awawa aan de kant te wachten. Een dikke vrouw komt hun een hele schaal met vruchten brengen.
‘Denk niet slecht over ons,’ zegt ze smekend. ‘Niemand uit ons dorp heeft het gedaan, dat weet ik zeker!’
Daar komen Mooiman en Hoedje aanvaren met een oude, bijna versleten korjaal, die op vele plaatsen hersteld is. Vóór de Indianenjongens trekken ze die op de kant en Mooiman maakt warempel een buiging.
‘Alstublieft heren,’ zegt hij grijnzend. ‘De korjaal, waarmee u naar uw land terug moogt varen. En de groeten aan Jaloekama, die oude tovenaar!’
Hij doet een stap dichterbij, en wil nog meer zeggen, maar Awawa schiet met een grauw op hem af en dan trekt hij zich met een paar lelijke woorden tegen de hond haastig terug.
De commissaris komt de korjaal inspecteren.
‘Wat dunkt je, Mooiman,’ vraagt hij vriendelijk, ‘is die boot betrouwbaar?’
O ja, daar staat Mooiman voor in.
‘Ook voor een verre reis over de vallen?’
Welzeker, Mooiman heeft de korjaal helemaal onderzocht, er mankeert nog niets aan.
‘Er moeten drie jongens in,’ weifelt de commissaris.
‘Maar dat kan toch best!’ verzekert Mooiman. ‘Er kunnen
| |
| |
wel drie volwassenen in, commissaris. Wel vier, commissaris!’
‘Ja zeker, commissaris!’ valt de man met het hoedje hem bij.
‘Wel, als jullie er zo over denken,’ zegt de commissaris peinzend, ‘pak dan je spullen maar en kruip met z'n tweeën in deze oude boot. Bootsman, een touw, wij zullen die korjaal slepen. Panokko, jij met je hond bij mij in de motorboot, Wempi en Arawatta in de andere. Opschieten, mannen, starten!’
Nog nooit heeft Panokko een paar mensen zo op hun neus zien kijken. Maar hij gunt het ze wel en hij vindt het heerlijk, dat hij nu in de grote boot mag zitten. Wempi lacht en Arawatta schatert het uit. Het hele dorp, dat zich aan de oever verzameld heeft, schatert mee, als het tot de mensen doordringt, wat er gebeuren zal. Ze schijnen de twee sluwe kooplui ook niet erg te mogen.
Die weten hun verlies niet eens goed te dragen. Ze jammeren, ze smeken, ze verzekeren, dat ze verdrinken zullen in die oude korjaal. Maar nu snauwt de commissaris ze boos af.
‘Wat zijn jullie voor kerels?’ zegt hij. ‘Van jullie kan men geen woord geloven. Heb je liever, dat ik je hier achterlaat?’ Hij neemt afscheid van de kapitein, wuift de bevolking toe en klimt op zijn plaats. De motoren beginnen te bulderen. De
| |
| |
motorist van de slepende boot kijkt lachend achterom en wacht, tot de twee negers hun korjaaltje in het water hebben geduwd. Dan zet hij zijn motor meteen op volle kracht en Mooiman valt achterover van zijn bankje en ligt met zijn benen omhoog.
Onder luid gejuich van de dorpelingen varen ze de rivier op.
|
|