| |
| |
| |
2. Het nachtkamp
Het oude kamp is spoedig voor de nacht in gereedheid gebracht. De oude daken worden met palmbladeren hersteld, een paar nieuwe zijn er in korte tijd bijgebouwd, de boten worden ontladen en de vrouwen spannen de hangmatten.
Nu is er tijd voor het dagelijkse bad. Heerlijk is het om onder de val bij de rotsen het heldere water op je huid te laten neerbruisen. De vrouwen blijven slechts kort. Ze moeten de vuren aanleggen en de potten opzetten voor de avondsoep. Koja en Atoe grijpen hun wapens en verdwijnen in het bos. De andere mannen blijven toezicht houden op de in het water rondspelende kinderen. Maar Panokko en zijn vrienden duwen een leeggeruimde korjaal te water om verder stroomaf te gaan vissen. Paura komt aandraven en wil ook graag mee. En op het laatste ogenblik springt ook Johan, een van de jonge blanken, in de boot, met niets dan een kort broekje aan en nog glimmend van het water.
Dicht voor de volgende bocht is een kleinere val, met een rij rotsen tot bijna midden in de rivier. Daarop wiegen hoge, paarse pluimen, die nu na de regens bijna half onder water groeien. Op die paarse bloemen aast de koemaroe, een grote, platte vis, de smakelijkste die de Indianen kennen.
Ze leggen hun boot achter de rotsen, stappen uit en springen op hun blote voeten van de ene steen op de andere tot midden in de stroom. Panokko legt de vispijl op de boog en tuurt in het water. Maar Johan steekt zijn hand naar het wapen uit; hij wil het ook graag eens proberen. Vóór de regens kwamen,
| |
| |
heeft hij zich in het dorp al geoefend en hij deed het niet onaardig. Panokko blijft naast hem staan en opeens geeft hij de blanke een duw en wijst. In de grijze diepte glanst een donker visselijf. Een grote bek komt dicht bij de oppervlakte en hapt naar een afgevallen bloem. De pijl flitst van de boog, verdwijnt in de diepte en komt een paar meter verder boven drijven. Het schot was mis. De pijl ging over de vis heen. Johan heeft geen rekening gehouden met de straalbreking van de waterspiegel.
Panokko kan het hem al met een paar eenvoudige woorden in de taal van de blanken uitleggen. Hij tekent het ook met een natte vinger op de rots.
‘Vis meer hier,’ zegt hij. ‘Jij nee moet ver schiet.’
Paura duwt de boot in het water en pagaait de pijl achterna. Wempi komt aanlopen en biedt Johan zijn boog aan, met de pijl erop.
‘Dáár!’ wijst hij. ‘Groot koemaroe!’
Het tweede schot van de blanke is raak. De vis schiet door het water, met de lange pijl in zijn vlezige rug. Even komt hij half op zijn zij boven drijven, dan zwemt hij stroomaf, maar de pijl blijft met het gevederde achtereind boven water. Ze roepen Paura, die juist terug komt varen. Die weet de pijl te grijpen, maar hij kan de zware, spartelende vis niet aan boord krijgen. Daarom springt Panokko in de rivier, zwemt naar zijn broertje, wipt in de korjaal en dan is de buit spoedig binnen. Ze roeien terug en geven de beide pijlen af. Meteen moeten ze weer achter een vis van Arawatta aan. En verder kunnen ze wel in de korjaal blijven, want om de beurt schieten Wempi, Arawatta en Johan nog eens raak. Dan slaat Arawatta er nog een, die zich erg dicht bij hem waagde, met de houwer op de kop. Zes grote koemaroe's liggen bij elkaar op de bodem van
| |
| |
de korjaal. Dat is genoeg. Het is al meer dan ze met het gehele gezelschap zullen kunnen opeten. Het krioelt hier van grote koemaroe's, maar waarom zullen ze er meer schieten? Ze zouden ze toch moeten laten bederven, want als ze morgenvroeg verder willen reizen, zal er geen tijd zijn om de vis te roken en zout hebben de blanken niet meer. Bovendien is het tijd om naar het kamp te gaan, want de zon is achter het oerwoud weggezonken en moet ongeveer op de horizon staan. De schaduwen van de nacht beginnen zich over de rivier uit te spreiden, het water verliest zijn glans. De vogels zwijgen. De laatste papegaaien haasten zich twee aan twee naar hun slaapplaats. Op de toppen van de bomen gloeit nog het avondrood. En wat is dat nu voor een geluid, stroomaf op de rivier? .... Je voelt het nog meer dan je 't hoort, een zwak gebons, dat steeds duidelijker wordt. Panokko zal juist als laatste in de korjaal stappen, als hij het hoort. Hij steekt zijn vinger op en kijkt zijn vrienden aan. Die horen het nu ook, evenals Paura. Tjoeke-tjoeke-tjoeke.... gaat het in de verte. En Paura kijkt bang, want het is een vreemd geluid, dat ze nog nooit eerder hebben gehoord.
Johan is bezig de vissen op elkaar te stapelen. Opeens richt hij zich op en er komt een blijde, verbaasde uitdrukking op zijn gezicht. Hij springt bij Panokko op de rots en luistert met de hand achter zijn oor.
‘Een boot!’ roept hij. ‘Een motorboot! Dat moeten blanken zijn!’
Hij loopt zenuwachtig heen en weer, terwijl ze wachten. Dan steekt een boot - en nòg één - zijn steven om de bocht. Twee grote korjalen komen in snelle vaart stroomop, met vervaarlijke plofgeluiden, alsof twee grote dieren een voort- | |
| |
durende hoestbui hebben. Boven de voorste boot wappert een vlag.
Johan danst en roept en zrwaait. Van de voorste boot wordt ook iets geroepen, maar de dieren hoesten zo luid, dat de woorden niet te verstaan zijn. Een man in een mooi, wil pak zwaait terug.
‘De commissaris!’ roept Johan. ‘Panokko, de commissaris!’ En dan roept hij iets en van de boten wordt teruggeroepen en er ontstaat een heel gesprek in de taal der blanken, waarvan Panokko maar enkele woorden verstaat, omdat ze hoe langer hoe vlugger praten. Maar hij heeft er ook geen aandacht voor, want wat is dat voor een hoedje in een van die boten en wat is dat voor een blauwe schouderdoek? .... En ineens slaat hem de schrik om het hart en hij bijt zijn tanden op elkaar, want tussen de bruine en de zwarte mannen, die de commissaris bij zich heeft, herkent hij twee van de bosnegers, die indertijd door hun brutaal optreden zijn dorp in opschudding hebben gebracht en die zelfs zijn vader gevangengenomen hebben, omdat die hun niet de plaatsen wilde wijzen, waar goud te vinden zou zijn. Een halve dag varen van huis, boven de eerste waterval, heeft hij toen met zijn beide vrienden midden in de nacht vader Jaloekama weer bevrijd. Die lag tussen twee bomen vastgebonden. En Wempi is vlak bij de hangmatten van de slapende bosnegers geslopen en heeft vergiftige bessen in hun drinkwater gedaan, zodat ze dagenlang hebben lopen te krimpen van de buikpijn. Wat zullen ze doen, als ze straks vader Jaloekama weer ontmoeten?
Panokko is er niet gerust op en Wempi ook niet, dat ziet hij wel. Die heeft de negers ook herkend. Arawatta staat nog met open mond naar de boten te staren. Maar ineens komt ook bij hem de herinnering. En angst kent Arawatta nu eenmaal niet.
| |
| |
‘Ha, mooi hoedje!’ roept hij. ‘Panokko, Wempi, kijk! Zwarte mannen, slechte mannen! Buikie, buikie, oooo! ....’ Hij legt zijn beide handen tegen zijn lijf, springt met een pijnlijk gezicht in het rond en dan schatert hij het uit.
‘Arawatta, kom hier!’ roepen de anderen. ‘Schei uit, terg ze niet!’
Maar Hoedje heeft ze zeker al herkend, want hij roept iets tegen de andere neger en wijst naar de jongens. Ze gaan maar gauw in hun boot, want nu moeten ze zorgen in het kamp bij vader Jaloekama te zijn, als de motorboten daar aankomen. Zodra Johan ook is ingestapt, beginnen ze uit alle macht te pagaaien, maar tegen die hoestende dieren, die de vreemde boten voortduwen, kunnen ze niet op. Niemand steekt daar een hand uit om te pagaaien en toch blijven ze met gemak naast de korjaal van de Indianen, hoewel het gehoest veel minder luid geworden is. En tegelijk schuiven ze de landingsplaats op, waar de hele bevolking van het kamp zich al verzameld heeft.
Jaloekama staat met Papa dokter en oom Kela vooraan, en hij heeft zeker de boten ook in de verte horen komen, want hij staat er in vol ornaat: de haren gekamd, het lichaam rood van de koesoewé, een nieuwe lendendoek om en ook al zijn kralen en halssnoeren. Hij kijkt kalm en vriendelijk naar de mannen die uit de boten stappen en de commissaris heeft zeker al van hem gehoord, want hij groet Jaloekama het eerst. Hij salueert voor hem en geeft hem een hand. Daarna groet hij de blanken, slaat Johan en William op de schouders, zwaait met de hand tegen de andere Indianen en laat zich dan door Jaloekama naar het vuur leiden.
De commissaris is een machtig heer. Hij is de baas over alle blanke en bruine en zwarte mensen in het land aan de be- | |
| |
nedenloop van deze rivier. Hij heeft een streng gezicht, maar vriendelijke ogen en hij lacht graag en heel hard. Het is prettig om naar hem te kijken. Als Panokko en zijn vrienden de vrouwen hebben geholpen om de vissen schoon te maken, zitten ze met de andere Indianen te luisteren naar het gesprek, bescheiden op een afstand.
De commissaris is ongerust geworden, omdat de oude dokter en oom Kela zo lang uitbleven. Daarom is hij een week geleden met twee motorboten uit het kustland vertrokken om naar ze te zoeken. Een van de bruine mannen, die met het mooie pak en met een gele helm, is de commandant van de bospolitie. Die zit ook bij het vuur. De anderen zijn zijn bootslui. Die zijn met hulp van een paar Indianen bezig om een kamp in te richten voor de commissaris en een van hen zit bij een vuurtje het avondeten voor het gezelschap te koken. Onderweg, in een der dorpen, hebben ze een paar zwarte mannen gevonden, die de bovenrivier goed kenden en die vertelden, dat ze de dokter en oom Kela daar indertijd hadden ontmoet, dicht bij het dorp van Jaloekama. Het kostte enige moeite om ze als gidsen mee te krijgen, - ze schenen niet erg gesteld te zijn op de Indianen in het binnenland - maar ten slotte, tegen goede betaling, gelukte dat.
Waar zijn de beide negers? O kijk, ze duwen een der boten in de rivier. Wat willen ze daarmee, nu het al bijna donker is?
De commissaris roept hen en aarzelend komen ze nader en blijven op een afstand staan.
‘Wat moeten jullie met die boot?’
‘Commissaris, we.... we varen een eindje stroomop, commissaris,’ zegt Mooiman.
‘Waarom? Wat willen jullie daar?’
| |
| |
‘Commissaris, daar.... eh.... daar is ook een kamp, een kleiner kamp, commissaris.’
‘Ja commissaris,’ zegt Hoedje.
‘Is in dit kamp geen plaats genoeg? Kun je daar achter mijn bootslui niet je hangmat spannen?’
Ze zwijgen verlegen en kijken elkaar eens aan.
‘Nou, geef eens antwoord.’
‘Het is hier niet goed voor ons, commissaris,’ zegt de een.
‘Nee commissaris,’ bevestigt de ander. En ze loeren langs het vuur naar Jaloekama, die hen ernstig recht in de ogen kijkt. De commissaris haalt zijn schouders op. Hij is er al aan gewend, dat zwarte mannen soms een raadselachtige tegenzin hebben tegen een bepaalde plaats. Ze zijn vreselijk bijgelovig. Overal voelen ze zich door boze geesten omringd.
‘Nou vooruit!’ zegt hij. ‘Maar voorzichtig met de boot. En morgen vóór zonsopgang hier terug, want dan vertrekken we.’
Daar gaan ze. En Arawatta begint opeens hard te lachen. Ze kijken even boos achterom en stappen dan in de boot. De politiecommandant zit te grinniken.
‘Ze schijnen een heilige vrees voor u te hebben, hoofdman Jaloekama,’ zegt hij. ‘Onderweg spraken ze er ook al over, dat ze in geen geval zich in uw dorp zouden wagen. Hoe komt dat toch?’
Jaloekama glimlacht. Het is beter om het geheim te bewaren, dan zal hij in de toekomst geen kst meer hebben van de brutale kooplui. Hebben de mensen in zijn dorp iets nodig, dan zal hij voortaan zelf naar deze streken varen. Hij weet nu de weg.
De vrouwen delen de vissoep rond. De bootsman heeft ook het eten klaar en brengt twee borden met rijst, groente en
| |
| |
vlees. Hij deelt ook aan de Indianen uit; die zijn erg dol op rijst. En als de commissaris genoeg gegeten heeft, schenkt hij de rest op zijn bord aan de kleine Paura.
Oom Kela vertelt van al de avonturen die ze beleefd hebben en hij prijst de Indianen zeer. Zonder hen, zegt hij, zouden wij allen dood ergens in het oerwoud liggen.
Dan staat de commissaris op en geeft Jaloekama de hand.
‘Ik dank u heel hartelijk,’ zegt hij, ‘uit naam van de gouverneur, de grote hoofdman aan de kust. Wij zullen dit nooit vergeten. Als u hulp nodig hebt, stuur mij een boodschap. In tien dagen varen kan een van uw mannen bij mij zijn. En zelf wil ik ook graag eens een bezoek aan uw dorp brengen.’
‘Al mijn hutten staan voor u open,’ antwoordt Jaloekama.
‘U kunt morgen dadelijk met mij meegaan.’
‘Morgen niet. Het is beter dat wij eerst uw gasten naar huis brengen. Hun familie is erg ongerust. Bij zonsopgang wil ik vertrekken.’
‘En dan moet u weten, wat Panokko zal doen, hoofdman Jaloekama,’ zegt oom Kela.
‘Morgenochtend zal ik het weten,’ knikt Jaloekama.
‘Wat is dat?’ vraagt de commissaris. En als hij alles gehoord heeft, praat hij een poosje zacht met oom Kela. Hij wijst op Panokko en schudt zijn hoofd. Hij maakt een gebaar: alle drie.
‘Maar die ene....,’ aarzelt oom Kela en hij fluistert iets en tikt tegen zijn hoofd.
De commissaris wuift dat bezwaar weg. ‘Daar vinden we wel wat voor.’
Dan laat hij de drie jongens bij zich komen.
‘Jullie moet meegaan,’ zegt hij, ‘alle drie. Ik zal jullie kor- | |
| |
jaal op sleeptouw nemen. Maar je moet daarginds goed je best doen en veel leren. Willen jullie dat?’
Ze knikken alle drie en Arawatta lacht.
‘Dan gaan we nu slapen. Jaloekama, wees gerust, u kunt de jongens aan mij toevertrouwen.’
De een na de ander zoeken ze hun hangmatten op. Maar Jaloekama werpt nieuwe brandstof op het vuur en blijft zitten. Alleen Panokko zit nog bij hem.
Het wordt stil in het kamp. Een uil zwenkt als een zwarte schaduw langs het vuur, in de verte brullen de rode apen, een vis plonst in de rivier.
‘Kom,’ zegt Jaloekama.
Ze gaan naar de oever en de hoofdman schuift een korjaal te water. De maan stijgt in het oosten boven de bosrand en legt een zilveren schijn op het water. Over de stille rivier varen ze naar de rotsen waar de jongens gevist hebben en laten hun boot tegen een der stenen drijven. Er staan geheimzinnige tekens op die grote steen, diep ingeslepen groeven, die daar misschien honderden jaren geleden door hun voorouders zijn gemaakt, toen de Indianen nog een groot en machtig volk waren, maar waarvan de betekenis verloren is gegaan.
| |
| |
Hier is Jaloekama helemaal met zijn zoon alleen, hier kan hij alles zeggen, wat in zijn hart is.
‘Wie heeft alle mensen hun woonplaats gewezen?’ praat hij zacht. ‘Is het niet Kapoe-ta-no, de grote Geest, die alles bestuurt? Vroeger hebben wij het hele land bewoond, tot aan de kust in het noorden en de kust in het oosten. Maar toen de witte mensen kwamen en de zwarte mensen daarna, hebben wij ons teruggetrokken, omdat zij sterker waren dan wij, en in het diepe binnenland, waar zij niet konden komen, hebben wij ons leven voort kunnen zetten. Toen waren zij onze vijanden, nu willen zij onze vrienden zijn. Maar is het goed, dat een jonge Indiaan zijn volk verlaat, waar hij geboren is en waar hem niets ontbreekt, om te leven onder hen die in alles anders zijn dan wij? Hij zou er veel kunnen leren, want zij hebben wonderlijke dingen, die ons ontbreken en die het leven gemakkelijk maken, en zij weten alles van de grote Geest en van Zijn Zoon, die zij Jezus noemen....’
‘Ik heb van Hem gedroomd,’ zegt Panokko. ‘Hij heeft mij geroepen van de overkant van het water.... Ik heb Hem gezegd, dat ik bij Hem wilde komen.’
‘Ga dan,’ zegt Jaloekama, ‘en bied Hem je vriendschap aan. Leer alles van Hem wat je leren kunt. Leer ook de regen te doen ophouden door Hem aan te roepen. Maar vergeet je volk niet en denk eraan, dat je later hoofdman zult zijn. Ik zal de maanden tellen en naar je uitzien en het zal de mooiste dag in mijn leven zijn, als ik jouw korjaal weer zie komen. Ga, mijn zoon, met je vrienden, en laat ze nooit alleen, vooral Arawatta niet. Zijn geest is duister, maar zijn hart is goed en wie hem minacht, minacht de Geest die hem geschapen heeft.’
Als ze in het kamp terugkeren, is moeder Melioe nog wakker. Zij roept Panokko en hij gaat naar haar toe en legt in het
| |
| |
duister even zijn wang tegen de hare en streelt het hoofdje van Toeloe, die aan haar borst ligt. Dan begrijpt zij, dat het besluit gevallen is en heel die nacht, telkens als Panokko uit zijn lichte sluimer ontwaakt, hoort hij haar zuchten en ziet hij de gloeiende punt van zijn vaders sigaar.
‘Ze slapen niet,’ denkt hij. ‘Ze zijn ongelukkig, omdat ik wegga. En toch moet ik gaan. Maar ik zal heel gauw terugkeren, misschien met enkele maanden al....’
Maar de volgende morgen ziet hij de toekomst veel moediger in de ogen. Reeds in de schemering heerst er een levendige drukte aan de landingsplaats. De korjalen worden geladen, de bootslui vullen de magen van de hoestende dieren, die motor heten, met een stinkende vloeistof - benzine - dezelfde, waar ook de vliegboot naar rook. Moeder Melioe maakt haar zoon gereed voor de reis, kamt zijn haren, smeert na het bad zijn lichaam in met koesoewé en schildert met zwarte verf mooie figuren op zijn gezicht en op zijn huid. Wempi wordt door zijn moeder onder handen genomen en Arawatta door Kwaikoe, de vrouw van Koja. De commissaris gaat zwemmen en als hij zich staat af te drogen aan de oever, zingt hij, dat het klinkt over de rivier.
Na het eten worden de hangmatten van de jongens losgemaakt en in een der korjalen gebracht, een nieuwe korjaal, die de hoofdman voor hen heeft aangewezen. Het afscheid is kort, waarom zullen ze het elkaar moeilijk maken? Zelfs Olisiana lacht, al is het met tranen in haar ogen. En Toeloe moet nog even gewiegd worden in Panokko's armen.
Awawa springt tegen Panokko op, maar Olisiana grijpt hem vast. Het is beter, dat hij niet meegaat, heeft oom Kela gezegd.
| |
| |
‘Dag Paura, nu ben jij de oudste zoon! Dag moeder, ik ga!’ ‘Mijn hart gaat met je mee,’ zegt Melioe.
Een lang, sterk touw is aan de punt van de korjaal gebonden. Het andere eind wordt naast een der hoestende dieren vastgeknoopt. Mooiman, de bosneger met zijn snor en zijn harde ogen, staat er wantrouwend bij te kijken. Hij vraagt iets aan de bootsman, schudt zijn hoofd, spuwt op de grond en komt dan langzaam naar de jongens toe.
‘Gaan jullie mee de rivier af?’ vraagt hij.
‘A-a,’ zegt Wempi. ‘Fijn, hè?’
‘Helemaal tot de kust?’
‘A-a.’
‘Ongelukkigen!’ fluistert Mooiman. ‘Je zult nooit terugkeren. Je zult er sterven! De witte mensen zullen je plagen, ze zullen je martelen, ze zullen je verkopen en wegvoeren over de zee naar hun koude land. Je zult er de koorts krijgen, de hoestziekte, je zult....’
Maar de politiecommandant legt hem plotseling de hand op de schouder en duwt hem weg.
‘Ben je weer aan het kwaadspreken over ons, Mooiman?’ vraagt hij. ‘Bemoei je met je eigen zaken en niet met de onze. Luister niet naar hem, jongens, hij ziet niet graag dat de Indianen zelf naar de kust gaan. Als ze daar handel gaan drijven, is hij als tussenhandelaar overbodig.’
‘Ze zullen er niet komen,’ zegt Mooiman kwaadaardig.
‘Voor die tijd zullen ze verongelukken!’
‘Dat zullen ze!’ bevestigt de zwarte man met het hoedje.
‘Maak dat je in de boot komt,’ roept de politieman boos.
‘Anders laten we je hier achter bij hoofdman Jaloekama! Dan zullen we eens zien, wat er van jullie terechtkomt.’
En die bedreiging helpt. Ze loeren bang naar Jaloekama en
| |
| |
haasten zich naar hun plaats. De motoren worden aangeslagen. Blauwe, stinkende rookwolken drijven over het water. De jongens springen in de korjaal en grijpen hun pagaaien. Een ruk, en ze worden meegesleurd.
Op dat ogenblik trekt Awawa zijn nekvel los uit de handen van Olisiana, springt in het water en zwemt de korjaal achterna. Geroep, geschreeuw, maar ze zijn al bijna midden in de rivier als de motor stopt. Even later klauwt de oude hond zijn voorpoten op de rand van de korjaal en Panokko tilt hem binnen boord. Hij kijkt achterom naar vader Jaloekama, maar die maakt een gebaar van: ‘Vooruit maar, neem hem maar mee!’ En oom Kela schijnt het nu goed te vinden, want die knikt Panokko lachend toe. Awawa schudt zich uit, zodat Panokko onder de spatten zit en geeft hem dan met de kop een duw tegen zijn blote buik: ‘Wat dacht je, baasje, dat ik achter zou blijven? Horen we bij elkaar of niet?’
Ze varen weer. Panokko zit op de bestuurdersplaats en hij heeft al zijn aandacht nodig bij de korjaal, die op en neer danst op de golven van de motorboot. De oude hond heeft zich tevreden aan zijn voeten gelegd.
Als Panokko achterom kan kijken, ziet hij al de Indianen op het gele strand bij de landingsplaats staan. Zwak hoort hij enkele tonen van de fluit van Atoe, die hun een afscheidsgroet nazendt. Wempi antwoordt op zijn benen dwarsfluit. En dan luisteren ze alle drie. Maar de motoren beginnen er nu pas goed op los te daveren en het antwoord van Atoe is niet meer te horen.
|
|