| |
| |
| |
1. De grote waterval
Panokko staat voor op de punt van de korjaal met zijn blote voeten op de smalle rand, de pagaai in beide handen. De ranke boot schiet snel stroomaf over de zonnige rivier, die hier al meer dan honderd meter breed is. Rotspunten steken boven het water uit en andere rotsen zitten vlak onder de oppervlakte en verraden zich slechts door een kleine draaikolk, een bijna onzichtbare wending in de stroom. Maar aan de scherpe ogen van Panokko ontgaan ze niet en hij geeft met zijn pagaai de richting aan die de korjaal moet nemen om ze te ontgaan. Zoals hij wijst, zo stuurt hoofdman Jaloekama, die achter in de korjaal zit en hij weet, dat hij op zijn zoon vertrouwen kan. Tussen hen zit moeder Melioe zacht neuriënd de kleine Toeloe te voeden. Aan de voeten van haar vader kamt het meisje Olisiana haar lange, zwarte haren en achter Panokko zit zijn broertje Paura met zijn aapje en met de hond Awawa en hij heeft de grootste pret om die twee. Want Awawa staat met zijn voorpoten op de rand van de korjaal naar de oever te turen en het aapje, dat op de bank zit, heeft last van zijn kwispelende staart, die hem telkens een klap geeft. Hij grijpt dat ruige ding met beide handjes vast en probeert het stil te houden en als dat niet lukt, zet hij er ook nog zijn tanden in. Maar dan keert de oude hond zich plotseling om en laat vlak voor het grijnzende ouwe-mannetjesgezicht zo'n vreselijke grauw horen, dat het aapje schreeuwend van de bank rolt. Even later begint hetzelfde spelletje opnieuw.
Zo vaart het hele gezin van hoofdman Jaloekama de onbe- | |
| |
kende verte in. Maar het is niet alleen. Voor hen vaart de boot van Koja, die voorop gaat omdat hij de enige is die hier eerder is geweest. Waar is Koja, de zwervende tijgerjager, niet geweest? Als een rood standbeeld zit hij in zijn korjaal, met Arawatta, de vriend van Panokko, als uitkijk, en met zijn dikke vrouw Kwaikoe en de oude Papa dokter als passagiers. Achter de hoofdman komen nog drie korjalen: die van Malili - de vader van Wempi - die van Jolali en die van Alekala, Wempi's oom. Wempi zit met oom Kela in de korjaal van zijn ouders en zijn zusje Pakana is er ook bij. Johan en William, de beide jonge blanken, hebben een plaatsje gevonden in de andere boten.
De vier blanken gaan weer naar huis, naar het land aan de kust, en het halve dorp doet hen uitgeleide. Hoe zouden ze trouwens uit het oerwoud komen, als de Indianen hen niet brachten? Ze kunnen geen korjaal goed besturen, ze begrijpen bijna niets van de geheimen van het bos. Dus spreekt het vanzelf, dat Jaloekama zijn gasten zal vergezellen tot in het land van de zwarte mannen, de Djoeka-bosnegers, die hen tegen goede betaling wel verder zullen roeien.
Ze zijn goede vrienden geworden, de blanke en de rode mensen, in de vele weken dat ze samen waren. Ze verschillen in alles, in huidskleur, in taal, in gewoonten, in kleding, maar na al de gevaren die ze samen hebben doorstaan, voelen ze zich broeders. Zonder deze Indianen zouden Johan en William niet meer leven. Ze zouden ellendig in het oerwoud omgekomen zijn, na de noodlanding met hun sportvliegtuig. En de vader van Johan, de oude dokter, die later met zijn vriend, de zendeling Gerard Linder, die door de Indianen Kela wordt genoemd, in het Indianendorp aankwam om de jongens te zoeken, zou ze nooit gevonden hebben, als niet Jaloekama
| |
| |
met zijn mannen hem geholpen had. Na een lange, moeilijke speurtocht in vijandelijk gebied hebben ze de jonge blanken veilig in het dorp van Jaloekama gebracht.
Dat is nu al meer dan vier weken geleden. Er was grote vreugde in het dorp bij de behouden terugkeer van de mannen, maar ook verdriet, omdat de oude Pipi, de moeder van Jaloekama, in het diepe binnenland de dood gevonden had. De vrouwen in het dorp hebben rouwliederen over haar gezongen, een nacht en een dag en nog een nacht. Ze hebben haar beklaagd, omdat ze niet in haar hangmat tussen haar kinderen mocht sterven, maar ze hebben haar ten slotte ook gelukkig geprezen, omdat haar lichaam nu rust in het oude land, waaraan ze altijd met groot heimwee had gedacht. Zij was maar een oude, knorrige vrouw, maar toch miste men haar, want zij had veel gehouden van haar stamgenoten en zij was de vrouw geweest van de grote hoofdman Paura, die zijn volk over de bergen had geleid naar deze streken, waar het water naar het noorden stroomt en waar altijd vrede heerst. Toen de rouwfeesten voorbij waren, hadden de vier blanken graag willen vertrekken, maar het was onmogelijk, want toen waren plotseling de grote regens gekomen, met een geweld alsof ze al de bomen uit het bos wilden spoelen. Dag en nacht regende het door, het werd nauwelijks licht. Tussen de hutten door, de dorpsheuvel af, begonnen bruisende beekjes zich geulen te graven en de rivier overspoelde met vuile golven de landingsplaats. De dieren ontvluchtten de lagere wouden, die in moerassen veranderd waren, en een tijger sloop in de nacht om het dorp en wist een jonge hond te stelen. Maar de volgende morgen trok Koja er in de stromende regen op uit en hoewel alle sporen weggewist waren, gelukte het hem samen met Awawa om het ondier op te sporen en te doden. De huid
| |
| |
ligt nu met andere jachttrofeeën in zijn korjaal, hij zal die aan de zwarte mannen trachten te verkopen.
Wekenlang lagen de Indianen lui in hun hangmatten, rookten lange sigaren van boomschors, aten en dronken wat de vrouwen op smeulende vuurtjes klaarmaakten en deden spelletjes met hun kinderen. Oom Kela maakte van die gedwongen rust gebruik om, zoals hij beloofd had, Panokko een beetje lezen en schrijven te leren en eenvoudige zinnetjes in de taal der blanken. Er was een groot plan bij hem opgekomen. Hij wilde Panokko meenemen naar zijn land aan de kust en hem daar naar school laten gaan. Panokko zou alles leren uit het heilige, zwarte Boek over de Vader van blanken en Indianen en over Zijn Zoon, Hoofdman Jezus, die op aarde is gekomen om alle mensen gelukkig te maken. Daarna zou hij als een jonge zendeling naar zijn dorp terug kunnen gaan en er een kerk bouwen en aan heel zijn volk de blijde boodschap kunnen brengen in hun eigen taal.
‘Wil je dat, Panokko?’ vroeg hij. ‘Wil je met ons meegaan en een poos bij ons wonen?’
Panokko lachte en knikte. Zo'n grote reis naar onbekende streken leek hem wel en die wonderlijke wereld aan de kust wilde hij graag leren kennen.
‘Dan is het goed, als je al lezen en schrijven en rekenen kunt als we daar komen,’ zei oom Kela. ‘Dan behoef je niet bij die hele kleine kindertjes in de bank te zitten.’
Dat begreep Panokko niet, want als alle Indianen hield hij veel van kleine kinderen en hij speelde graag met hen. Maar hij deed goed zijn best op die moeilijke, zwarte kriebeltekens, die in het begin allemaal op elkaar leken. Zijn vrienden Wempi en Arawatta kwamen erbij zitten en Wempi deed al spoedig ijverig mee en bleef niet ver bij Panokko achter. Maar
| |
| |
Arawatta's hoofd, dat lang geleden door een zware boomtak was ingedeukt, kon al die geleerdheid niet bevatten. Hij lachte om de rare gezichten die zijn vrienden trokken als ze de moeilijke woorden van de taal der blanken moesten uitspreken en bauwde ze na, maar de volgende morgen was hij alles weer vergeten.
‘Zou Wempi ook niet mee kunnen?’ vroeg Panokko op een dag.
Oom Kela dacht even na en knikte.
‘En Arawatta?’ vroeg Wempi.
‘Nee, die niet....’
‘Dan wil ik ook niet,’ zei Wempi.
Nee, Arawatta konden ze niet alleen achterlaten. Zonder zijn vrienden zou hij gelijk zijn aan een boog zonder pijl, aan een hond zonder meester. Zolang ze zich herinneren konden, hadden Wempi en Panokko samen voor hem gezorgd en op al hun tochten hadden ze hem meegenomen. Hij had de meeste kracht en het zekerste schot, maar zij moesten hem op de plaats van het wild brengen. Arawatta zou niet meer kunnen leven zonder hen. Maar Wempi zou ook alleen voor hem kunnen zorgen.... En zo begon het erop te lijken, dat Panokko alleen met de blanken mee zou gaan, mits zijn vader toestemming zou willen geven.
Jaloekama had natuurlijk al lang gemerkt wat er gaande was, maar hij zweeg erover. En toen oom Kela op een avond naast zijn hangmat kwam zitten en hem vroeg of hij Panokko mee zou mogen nemen, bleef hij lang in het vuur staren en in de plassen buiten de hut, die glinsterden in de vlammen.
‘Ons volk is klein,’ zei hij eindelijk. ‘Wij kunnen moeilijk een man missen.’
| |
| |
‘Hij zal als een veel wijzer man terugkeren,’ antwoordde oom Kela.
‘Wanneer?’ vroeg de hoofdman.
‘Over een handvol jaren,’ zei oom Kela. ‘Vijf jaren. Misschien iets eerder, misschien later. Dat hangt van zijn vorderingen af.’
Panokko zat erbij en zijn adem stokte, toen hij die oneindige tijd hoorde noemen. Vijfmaal zag hij zijn vader alleen een stuk openkappen in het oerwoud voor een tuin, vijfmaal zag hij de ster van het hert boven de palmen aan de overkant van de rivier stijgen, vijf lange regentijden zag hij zijn vader als enige man in de hut.... Maar hij zweeg. Het is een jonge Indiaan niet geoorloofd om zich in het gesprek van zijn vader te mengen. Hij keek zijn moeder aan en zij schoof met Toeloe op haar schoot naar hem toe en legde de hand op zijn knie.
‘Ik doe het niet,’ dacht hij. ‘Ik laat ze niet alleen.... Wat kan mij dat vreemde land schelen met al zijn wonderen? ....’ En toen zuchtte hij diep, want hij had het allemaal toch wel graag gezien en zijn hart was verlangend om alles van Hoofdman Jezus te weten....
Het was heel stil in de hut. Alleen de regen maakte zijn vele geluiden: getikkel, geruis, gemurmel, gefluister.... Alsof een hele troep Indianen langs de bosrand voorbijtrok. En daar doorheen klonk geen ander vogelgeluid dan de schelle schreeuw van de koejaké, de vogel met de lange bek, die om nog meer regen riep....
Toen sprak Jaloekama: ‘Het is gemakkelijk om de stroom af te gaan, het is heel moeilijk om er weer tegenop te roeien. Het is gemakkelijk om te zeggen: Zoon, ga. Het zou heel moeilijk zijn om hem te doen weten: Zoon, keer terug....’ Oom Kela sprak nog lang. Hij beloofde, dat hij als een vader
| |
| |
voor Panokko zou zorgen, dat de jongen vrij zou zijn om terug te gaan als het hem niet beviel en dat Jaloekama met de zwarte mannen een boodschap zou kunnen sturen als hij zijn zoon nodig zou hebben, maar tot een beslissend antwoord kwam Jaloekama niet.
‘Ik zal erover denken,’ zei hij alleen.
‘En wanneer mag ik uw besluit horen?’ vroeg oom Kela.
‘Als ik klaar ben met denken,’ antwoordde de hoofdman.
En de dagen gingen voorbij met regen en nog eens regen. De rivier steeg tot bijna aan de buitenste hutten van het dorp. Het leek, alsof er een tweede zondvloed op komst was. De daken begonnen hier en daar door te lekken. Alles was klam. De kinderen hoestten in de slaap. Schimmel groeide op de palen en op de gerookte vis, zodat die bijna niet meer te eten was. De vrouwen bakten cassavekoeken, maar er was geen zon om ze te drogen. Al wekenlang had zich geen zon laten zien. En het water steeg, zodat Malili, die aan de rand van het dorp woonde, erover dacht om zijn hut te ontruimen.
Toen kwam er onrust en angst in het dorp en Jaloekama liet vragen, of misschien iemand van de jongens het nestje van de vogel had uitgehaald, die de vader van de regen wordt genoemd. Die kleine, zwarte moerasvogel legt maar één ei en wie het steelt, wordt door de regen verpletterd. Maar ze verklaarden zich allen onschuldig en Jaloekama geloofde ze, want een leugen was in zijn dorp nog nooit verteld.
Moeder Melioe zei: ‘Dochter, roep de zon met de pit van de zonkleurige awarra.’
Olisiana legde de grootste pit die ze vinden kon in het vuur en liet hem daar tot hij op het punt stond om te verbranden. Toen hurkte ze bij de gloeiende sintels, wierp haar lange
| |
| |
haren naar achter, haalde de pit met twee stokjes uit het vuur en wierp hem in de regen.
‘Fio!’ riep ze. ‘Kom, droge tijd! Droge tijd, kom!’
Een klein, blauw-wit rookwolkje maakte zich los van de pit en werd door de regen uiteengeslagen. Dat was alles.
Jaloekama kwam langzaam uit zijn hangmat en liep naar de hoek van de hut, waar een bijl in een der palen geslagen zat. Vier weken geleden was het ijzer nog blank, nu was het bruin van de roest. Hij rukte het los, ging naar het vuur en schraapte met de scherpe kant de gloeiende sintels bijeen. Daar stak hij het ijzer tussen en wachtte, tot het roodgloeiend geworden was. Toen wenkte hij Paura.
‘Roep de zon,’ zei hij.
Ze keken allen toe, hoe de kleine jongen de steel van de bijl voorzichtig met beide handjes beetpakte, het zware voorwerp voorzichtig en ver van zich af tot buiten de palen van de hut droeg en het toen wegslingerde in de regen.
‘Fio!’ riep hij met zijn schelle stemmetje. ‘Kom, zon! Kom, droge tijd! Kom ons verwarmen en laat de regen ophouden!’ Het gloeiende ijzer viel sissend in een plas en een witte wolk van damp trok langzaam in de richting van de rivier.
Oom Kela stond er ook bij.
‘Gelooft u, dat dit helpen zal?’ vroeg hij aan Jaloekama.
De hoofdman keek hem verwonderd aan.
‘Als we het niet geloofden, zouden we het toch niet doen?’ zei hij. ‘De grote Geest luistert misschien naar het gebed van een kind. En de kinderen hebben de zon het meest nodig.’
‘Is de zon dan uw God?’ vroeg oom Kela.
‘Nee,’ antwoordde Jaloekama, ‘maar de grote Geest kan de zon roepen zoals ik mijn hond roep.’
‘Waarom bidt u dan niet regelrecht tot de grote Geest?’
| |
| |
‘Wij vallen Hem niet lastig, als het niet hoognodig is,’ zei Jaloekama. ‘Doet u het, Hij is ook uw God.’
‘Ik zal het doen,’ zei oom Kela. ‘God is onze Vader en daarom vindt Hij het nooit lastig, als we Hem iets vragen.’
Toen knielde hij midden in de hut, vouwde zijn handen en boog zijn hoofd.
‘Vader in de hemel,’ bad hij in de taal der Indianen, ‘wij durven tot U komen, omdat Jezus, Uw Zoon, voor ons ge- | |
| |
storven is. U ziet, hoe wij eraan toe zijn door die vreselijke regens. Maar U kunt de wolken verdrijven en de zon doen doorbreken. Doe het, Here, opdat deze Indianen mogen weten, dat U het gebed van Uw kinderen altijd hoort. Wij zijn maar zondige mensen, maar wij vragen het U om Jezus' wil. Amen.’
Na dat gebed stond oom Kela op, wenkte Panokko en begon rustig met zijn les. Hij tekende woorden op een stuk papier, liet hem die naschrijven en vandaag liet hij hem ook al enkele kleine woordjes lezen uit het zwarte Boek. Toen hij tegen de avond wegging, stroomde de regen als nooit tevoren. Met een paar grote sprongen haastte hij zich naar de volgende hut, die voor de blanken ontruimd was. Olisiana stookte het vuur op en hing de zwartgeblakerde pot erboven. Moeder Melioe haalde de hoge pot, waarin zij het gepeperde vlees bewaarde. Zij moest haar arm er diep insteken om nog vlees voor de soep te vinden. Nog één of twee dagen, dan zou er niets meer te eten zijn....
Een diep zwijgen lag over het dorp, toen de nacht inviel. Alleen de regen liet zich horen. Vorige avonden had Atoe, de zoon van Jolali, vóór hij ging slapen, op zijn fluit gespeeld, maar vanavond hield hij zich stil. Hij had er zeker de moed niet meer voor.
Panokko kroop in zijn hangmat, maar hij sliep slecht. Telkens werd hij wakker, huiverend en met een leeg gevoel in zijn maag, maar hij kon niet als vroeger opstaan om een stuk gerookte vis te eten, want er was geen vis meer. In de donkere hut gloeide de punt van de sigaar van vader Jaloekama. Vader sliep ook niet. Buiten klaterde de regen....
Eindelijk sliep Panokko weer in en hij droomde, dat hij aan de overkant van de rivier, in een prachtig zonbeschenen land- | |
| |
schap, Hoofdman Jezus zag staan. Hij had een blank gezicht als oom Kela, maar lange, donkere haren als een Indiaan en Hij droeg een wil kleed en een witte schouderdoek. Hij glimlachte en vroeg: ‘Panokko, wil je bij Mij komen?’
Panokko boog en antwoordde: ‘Ja Hoofdman.’
‘Kom,’ zei Jezus.
En net als in het verhaal dat oom Kela eens verteld had, liep Panokko over het water naar Hem toe en toen hij voet aan land zette en met zijn handen de struiken op zij wilde duwen, werd hij wakker. Eerst wist hij niet waar hij was, maar toen merkte hij, dat hij in een hoek van de hut met zijn handen tegen het lage dak stond te duwen. Hij was in zijn slaap uit zijn hangmat gewandeld. En toen drong het tot hem door, dat er iets vreemds was. Het was zo stil! Er was alleen een licht geruis, dat niet van de regen kon zijn.... De wind? En geen regen meer?.... Hij dook onder de dakrand door en liep tegen zijn vader op, die voor de hut naar de hemel stond te kijken. De sterren straalden boven hen: Sirito, de zevenster, en de ster van de pauwies en de ster van de waterboa en al de andere en een smal streepje van de opkomende maan dreef daartussen als een bananeschil! Alleen in de richting van het oude land was de lucht nog zwart. Daar dreven de regenwolken heen, voortgejaagd door de wind, die van ver gekomen was uit het land aan de kust, geroepen door.... ja, door wie?
Jaloekama legde de arm om de schouders van Panokko.
‘Mijn zoon,’ zei hij zacht.
En Panokko antwoordde blij: ‘Mijn vader....’
Het was nog lang geen morgen, maar ze gingen niet meer naar binnen. Jaloekama wekte zijn huisgenoten en Olisiana legde buiten een vuur aan, op een der weinige plekken waar
| |
| |
geen water stond, tegen een oude, afgehouwen boomstronk die nog midden in het dorp stond. Toen kwamen de Indianen van alle zijden aanlopen, met zachte, verheugde uitroepen, mannen, vrouwen en kinderen en maakten een grote kring om het vuur, voor de hut van hun hoofdman. Maar de blanken sliepen door alles heen.
‘Uw bijl heeft geholpen, hoofdman,’ zei Malili.
‘Of de awarrapit,’ mompelde een der vrouwen.
Jaloekama zweeg een poos.
‘Bijl noch awarra hebben ooit zo snel geholpen,’ zei hij eindelijk peinzend.
Daarna wachtten ze zwijgend en keken omhoog en toen het langzaam licht begon te worden, draaiden ze zich allen naar één zijde, waar een zwakke, gele schijn door de boomtoppen begon te gloren. Damp trok op tussen de hutten en verzamelde zich boven de rivier en die gele schijn werd steeds dieper van kleur, werd roze, werd oranje en toen barstte de dageraad plotseling open en de eerste gouden stralen van de zon gleden over de druipende bomen. De Indianen hieven de armen omhoog om hun grote vriend te groeten, de bron van het leven, die ze bijna verloren hadden gewaand. Moeder Melioe tilde Toeloe op en het kleine ventje kraaide van plezier en strekte zijn handjes uit naar die mooie kleuren aan de horizon.
Panokko stond het glimlachend aan te zien, nog diep in gedachten. Maar toen duwde Awawa jankend de snuit tegen zijn been en daar kwam Wempi al aandraven met zijn boog en zijn pijlen. Arawatta sprong met een malle schreeuw over een grote, blinkende plas in de richting van zijn hut om ook zijn wapens te halen en Panokko haastte zich om de korjaal gereed te maken, die tot de rand vol water stond.
Ze probeerden het eerst van allen weg te komen, maar het
| |
| |
lukte hun niet. Twee korjalen, die van Jolali en die van Koja, waren hun voor en zochten reeds hun weg over de sterk gezwollen rivier, waarop takken en boomstammen meedreven op de bruisende stroom. Wat was het heerlijk, om weer je armen te kunnen gebruiken en de oevers af te mogen zoeken naar wild en de koesterende zon op je huid te voelen! Het bos was vol met het gezang van de vogels en overal langs de woudrand hing de regenliaan te prijken met zijn grote, bloedrode vezelbloemen.
Toen de blanken wakker werden, was het dorp zo goed als verlaten. Slechts een paar vrouwen waren bezig om grote, ronde cassavekoeken uit te leggen op matten tussen de huizen en op de dampende daken en ze lachten de witte mannen uit, toen die verbaasd in het rond stonden te kijken.
Pas tegen de middag keerden de Indianen de een na de ander terug, beladen met hun jachtbuit: zwarte apen, een varken, een kaaiman en verschillende grote vogels - pauwiesies en kami-kami's. En de drie vrienden kwamen met een paar grote vissen en met een schildpad, die zelfs Arawatta bijna niet alleen dragen kon. Overal vlamden de vuren op. Geuren van vlees en vers gebakken vis begonnen door het dorp te trekken en het werd na de ontbering van de laatste weken zo'n smulpartij, dat tegen de avond alle Indianen met strak-gespannen buiken in hun hangmatten lagen. Van de leesles kwam die dag niets terecht, omdat ook oom Kela te veel gegeten had.
De regentijd was voorgoed voorbij. Iedere morgen ging de zon stralend op en een week lang deden de Indianen niets dan jagen en vissen. De vrouwen waren druk met het roken en inmaken van vlees en het bakken van koeken. De voorraadpotten raakten weer vol. Er was voedsel voor lange tijd.
Het dorpsplein lag droog. De rivier was geslonken, het
| |
| |
water blonk weer helder en bruiste niet meer zo wild. De vrouwen gingen naar de grondjes, de tuinen, om die te bewerken, en de mannen maakten de boten gereed, waarmee zij de vier blanken naar het land van de zwarte mannen zouden brengen.
En op een avond was het zover. De blanke en de rode mannen zaten voor het laatst te zamen om het vuur voor de hut van hoofdman Jaloekama. De volgende morgen bij het opgaan van de zon zouden de gasten vertrekken. Bijna drie maanden waren ze in het binnenland geweest en het viel hun zwaar om afscheid te moeten nemen van dit goede, vredige dorp, waar ze zoveel gastvrijheid en vriendschap hadden ondervonden.
De oude dokter nam zijn jachtgeweer en zijn tas met patronen en gaf die aan de hoofdman. Oom Kela haalde zijn koffer en deelde de overgebleven kralen, spiegeltjes, haarkammen en vishaken uit aan de vrouwen en kinderen. Toen stond Johan op en hij bood zijn geweer aan Koja aan, omdat die dappere Indiaan hem uit de gevangenschap in het vijandelijke dorp had verlost. En hij zou graag veel hebben willen zeggen, maar hij kende nog maar een paar woordjes van de moeilijke taal der Indianen. Daarom sloeg hij zijn armen om de Indiaan heen en legde even zijn hoofd tegen de zwarte haren van de tijgerjager. ‘Jepe, jepe!’ zei hij. ‘Vriend, beste vriend!’ William en oom Kela gaven ook hun geweren weg, de een aan Malili, de ander aan Jolali. De blanken gaven alles weg, wat voor de Indianen enige waarde kon hebben en ze wisten, dat ze daarmee eigenlijk nog lang niet genoeg hadden betaald. De Indianen namen de geschenken met onbewogen gezichten aan en ze bedankten niet, want bedanken heeft een Indiaan niet geleerd. Maar hun ogen konden ze toch niet beheersen, die zeiden genoeg. Ze brachten alles in hun hutten en keerden
| |
| |
terug met hun tegengeschenken: mooi gevlochten mandjes, kruiken met prachtige figuren beschilderd, een snoer van varkenstanden, een nieuwe hangmat, een groene papegaai, die een Indiaans liedje kon fluiten. En Jaloekama bracht een prachtige kroon van donsveren, rood, zwart en oranje, die de oude Pipi nog met veel geduld voor hem gevlochten had en gaf die aan Papa dokter. Zo hadden ze allen, blanken en Indianen, een herinnering aan elkaar.
Toen rookten ze nog een lange sigaar van Jaloekama en ze spraken niet veel, want alles wat ze zeggen wilden, was al vele keren gezegd. Alleen vroeg oom Kela, voor ze naar hun hangmat gingen: ‘Wil de hoofdman mij nu zeggen, of zijn zoon Panokko met ons mee mag gaan naar het land aan de kust?’
Jaloekama rookte en zei: ‘Hij gaat in elk geval met zijn beide vrienden mee om u weg te brengen.’
‘En dan?’ drong oom Kela aan.
‘Waarom moet ik op die moeilijke vraag nu al antwoorden?’ vroeg Jaloekama. ‘Wij hebben toch de tijd daarvoor, tot we in het land van de zwarte mannen zijn?’
‘Misschien moet hij iets meenemen, dat hij in ons land nodig zal hebben....’
‘Wat zou hij meer nodig hebben dan zijn hangmat en zijn wapens?’ antwoordde Jaloekama. ‘Die heeft hij bij zich.’
Zo zijn ze de volgende morgen vertrokken en nu, vier dagen later, weet Panokko nog niet, wat er met hem gebeuren zal. En de vraag die hem aldoor bezighoudt, is deze: Mag hij meegaan zonder Wempi en Arawatta? Neen, ze hebben het elkaar niet met woorden beloofd, maar ze hebben er toch nooit aan getwijfeld, dat ze hun hele leven samen zouden blijven. Moet
| |
| |
een belofte dan altijd uitgesproken worden om bindend te zijn?....
Hij staat voor op de korjaal en opeens duwt Awawa de kop tegen zijn been en kijkt zacht jankend naar hem op met gespitste oren. Meteen steekt Koja zijn pagaai omhoog en wijst ermee vooruit over de rivier. Daar klinkt een zacht geluid, een gerommel als van een zwaar onweer in de verte, dat steeds luider wordt. Ze naderen de grote waterval, waarvan Koja verteld heeft en die de grens vormt met het land van de zwarte mannen.
De vijf korjalen komen dicht achter elkander varen en Panokko gaat op het voorste bankje zitten en neemt zijn pagaai. Want de rivier begint zich hier te vernauwen; hoge, kale rotsen rijzen op tussen de bomen aan de oevers en het water begint zo snel te stromen, dat ze hun vaart af moeten remmen. Het gerommel wordt steeds luider, het wordt een gebrul als van een groot, voorwereldlijk dier, ze varen de bocht om en dan zien ze de grote waterval voor zich.
Schuimend stort zich de stroom naar beneden door een reeks van vallen, over een grote watertrap van vijf of zes brede treden. Witte dampen stijgen daarboven op, glimmend natte rotsen verheffen zich in de schuimende, kolkende watermassa's en daarachter stroomt de rivier weer rustig verder, vele meters lager. Dáár moeten ze komen met hun ranke, zwaarbeladen korjaaltjes. Maar hoe?....
Koja weet het. Hij stuurt zijn bootje met Arawatta voorin tot dicht bij de oever. Daar zijn de treden van de rotsentrap onder water uitgesleten en een smalle, bochtige geul, waar het water wild doorbruist, geeft toegang tot het lagere deel van de rivier. Hard moeten Koja, zijn vrouw en Arawatta werken, als ze die geul naderen, om niet te vroeg door het water te wor- | |
| |
den meegesleurd. Even liggen ze bijna stil. Dan wendt Koja plotseling de steven, rechtuit de geul in, geeft een hoge schreeuw en in razende vaart schiet zijn korjaaltje naar beneden. Een bocht naar links, een bocht naar rechts, - even lijkt het alsof ze door het schuim bedolven worden - maar daar duikt de witte helm van de dokter weer op en daar komen ze te voorschijn in het rustige water onder aan de val en zwaaien tegen hun vrienden. Zij hebben het gehaald!
De vier andere boten liggen tegen de oever en de inzittenden hebben zich aan de struiken vastgegrepen. Nu is het de beurt van Jaloekama. Hij roept boven het gebrul van de waterval uit en als Panokko zich omkeert, ziet hij dat zijn vader lacht als een jongen. De natte haren heeft hij achter zijn oren ge- | |
| |
streken, de kralen hangen op zijn rug. Vooruit, hij heeft zin aan dit prachtige avontuur; ze zullen Koja laten zien, dat ze het ook kunnen, evengoed als hij!
Los! .... Daar grijpt hen de stroom. Werken, werken, om recht tegenover de geul te komen. Ook Olisiana en moeder Melioe hebben hun pagaaien gegrepen. Een schreeuw van Jaloekama, dáár gaan ze! Het schuim spat om hen op, rotsen schieten voorbij.... Pas op, die bocht, pagaaien links, pagaaien rechts! Rakelings langs de rotsen vliegen ze het laatste Stuk van de val in. Golven spatten over de boeg, Awawa jankt, Paura kraait van plezier - en als een vogel die neerstrijkt vliegen ze de rustige vijver onder de val op, de boot van Koja voorbij. En Arawatta zit slap van de lach.
Bijna even spannend als de eigen vaart is het, om de anderen naar beneden te zien komen. Als ze allen bij elkaar liggen, hebben ze even vergeten, dat ze Indianen zijn, die zich altijd kalm en waardig moeten gedragen en ze schateren en babbelen als kinderen. Dan varen ze verder en steken de rivier over naar de andere, hogere oever, waar achter een mooi, geel strandje een stuk van het oerwoud is weggekapt. Daar ligt een oud kamp, dat door de zwarte mannen is gebouwd om te overnachten, als ze op reis gingen naar het diepe binnenland. Nu zullen de Indianen daar de nacht kunnen doorbrengen.
|
|