| |
| |
| |
10. Naar huis
Ze gaan iedere dag gewoon naar school en doen er hun best evenals vroeger. Maar zodra ze 's middags een kans zien, zijn ze verdwenen. Ze zwerven door de stad en langs de rivier. Op de markt helpen ze een koopman om zijn spullen weer op te laden en verdienen er een paar centen mee. Ze brengen een kar vol stinkende huiden weg voor een slager en worden beloond met een stuk worst. Dat verkopen ze aan een oude negervrouw voor een stuiver. Op een keer helpen ze een krantenbezorger en de volgende dag nemen ze de hele wijk van hem over. Ze krijgen de adressen op een lijstje - het is fijn dat ze lezen kunnen. Terwijl zij door de straten rennen, zit de bezorger in de kroeg en na afloop nemen ze iedere avond bij hem een dubbeltje in ontvangst. Het geld bewaart Panokko in een oude knikkerzak, die hij van een van de jongens op de slaapzaal heeft gekregen.
Als het donker wordt, gaan ze naar huis en komen aan de achterkant binnen. Daar sluiten ze zich aan bij de jongens die uit de tuin of van het voetbalveld komen en meneer De Goede schijnt niets te merken. Hij heeft de eerste dagen een beetje strak gedaan tegen de Indiaantjes, maar als hij merkt, dat ze even rustig als altijd hun plicht doen, denkt hij zeker dat ze hun plan vergeten zijn en behandelt ze weer als al de anderen. Op een dag geeft hij ze alle drie een mooie, gekleurde ansichtkaart en vertelt, dat die van dominee Linder gekomen is uit het koude land ver over het grote water. ‘Hartelijke groeten van oom Kela en tante Wil’, staat erop.
| |
| |
‘Je ziet, dat ze jullie niet vergeten,’ zegt de huisvader. ‘Vergeet hen ook niet, jongens!’
Ze schudden hun hoofden en glimlachen. Hoe zouden ze oom Kela en tante Wil kunnen vergeten? Arawatta ruikt aan zijn kaart. Die heeft tante Wil in handen gehad. Maar zij rook altijd veel lekkerder. Op de kaart van Panokko staat een vreemd landschap, helemaal wit.
‘Dat is sneeuw en ijs,’ legt meneer De Goede uit. ‘Weet je wat dat is? Dat is water, dat door de kou stijf geworden is. Zo koud is het daar, dat het water stijf wordt. Je kunt erover lopen. Wacht, ik heb nog een kaart van de stad, die kun je ze terugsturen. Wat zullen wij erop zetten? Dat je aan de haven zult staan, als ze terugkomen?.... Enfin, doe het zelf maar. Je kunt nu immers schrijven? Het adres zet ik er wel op.’
Panokko zal het doen. Wat moet hij schrijven? Hoe kan hij op papier zetten, wat er in zijn hart omgaat? Ze moeten weg. Het is tijd voor de krantenwijk....
Hij schrijft: ‘Hartelijke groeten van Panokko, Wempi en Arawatta’. Dat leest meneer De Goede een kwartier later, als hij de zaal binnenkomt. De jongens zijn weg. Maar hij schijnt er tevreden mee te zijn. Hij toont ze 's avonds aan tafel de kaart, helemaal klaar, met een postzegel erop. Ze mogen hem zelf nog even op de bus brengen.
De volgende avond komen de kranten laat en de jongens zijn al aan het baden, als Panokko en zijn vrienden thuiskomen. Maar meneer De Goede merkt het niet, want de grote jongen die nu het toezicht heeft op de slaapzaal, smokkelt ze stilletjes binnen. Die weet van hun plan en Harry weet het ook en die twee helpen de Indianenjongens zoveel als ze kunnen en sparen zelfs iedere week een stuiver voor ze. Maar als er niet meer hulp komt, zal het nog lang duren, voor ze het geld voor de
| |
| |
boot bij elkaar hebben. En voor Arawatta wordt het tijd, dat ze wegkomen. Hij is niet meer zo rustig als vroeger, hij lacht niet meer en op de werkplaats zit hij meestal stil op een blok hout voor zich uit te staren, heeft Harry verteld. Soms lust hij zijn eten niet.
Is er nu geen mens in de stad, die ze helpen kan? Ze kennen niemand buiten het tehuis, die ze het durven vragen. De oude Papa dokter hebben ze nooit meer ontmoet. ‘In de stad zullen we mekaar nog wel eens zien,’ heeft hij gezegd. Maar hij woont op een eiland, dat Curaçao heet, heeft oom Kela eens verteld en hij komt zeker bijna nooit in de stad.
Op een nacht, als de maan hoog boven de palmen staat, voelt Panokko een hand op zijn schouder. Daar staat Arawatta en fluistert dat hij weg wil, het bos in. Maar dat kan niet. De vader heeft het verboden en wanneer hij het merkt, zullen ze straf krijgen en 's middags de stad niet in kunnen. De jongens staan een poos voor het open raam en kijken naar de zilverglans van de maan op de struiken. Dan krijgt Panokko zijn vriend weer in bed. Maar als ze 's morgens wakker worden, is Arawatta verdwenen en de hond is er ook niet.
Meneer De Goede mist Arawatta natuurlijk aan het ontbijt, maar de vrienden kunnen eerlijk verklaren, dat ze niet weten waar hij is en ze zijn net zo ongerust als de huisvader. Ze hoeven niet naar school die morgen, ze moeten Arawatta maar gaan zoeken, zegt de vader. Ze gaan het bos in, maar vinden geen spoor. Ze roepen en Wempi blaast op zijn fluit, maar ze krijgen geen antwoord. Ze dwalen door de stad. Nergens is Arawatta. Maar als ze thuiskomen, laat in de middag, - de bezorger hebben ze met zijn kranten laten zitten - is de hond terug. Hij springt tegen Panokko op en uit alles blijkt, dat hij hem mee wil hebben, maar meneer De Goede sluit hem op in
| |
| |
de schuur. Het is nu avond, zegt hij. Hij wil niet, dat zij ook 's nachts in het donker zwerven, de volgende morgen moeten ze er maar weer op uitgaan. Hij zal de politie waarschuwen. Maar tot de volgende morgen kunnen de jongens niet wachten. Zodra alles stil is, sluipen ze het huis uit en nu hebben ze Awawa om hun de weg te wijzen. Langs allerlei kronkelpaden voert de hond hen diep het bos in, verder dan ze ooit geweest zijn. En daar vinden ze Arawatta! Achter een grote, omgewaaide boom heeft hij een kampje gebouwd en zijn hangmat gespannen en daarvoor zit hij bij een vuurtje een vogel te braden.
Hij lacht tevreden als hij zijn vrienden ziet, knikt ze toe en draait dan zijn vlees weer met alle aandacht rond. Awawa legt zich naast hem met de neus bijna in de as en de jongens hurken bij het vuur, dankbaar en gerust. Waarom zullen ze het hun vriend moeilijk maken met verwijten? Hij zou het niet
| |
| |
begrijpen, zo min als er tot Awawa iets van hun woorden zou doordringen. Hij heeft behoefte aan de eenzaamheid van het bos, aan een leven zoals hij het vroeger heeft geleid. En zij genieten ook. Het is lang geleden, dat zij in de nacht bij een knappend vuur hebben gezeten onder de wijde sterrenhemel en met vette vingers een stuk vlees naar hun mond hebben gebracht, dat zij zelf geroosterd hebben boven de vlammen. Maar meer dan één bout willen zij niet hebben. Het andere is voor Arawatta, die de hele dag weinig gegeten heeft. Awawa krijgt de beentjes.
Ze zitten bij elkaar, tot de dauw begint neer te slaan op de bladeren. Dat is het eerste teken, dat de morgen komt. Arawatta is voorlopig tevreden en wil nu wel weer mee. Ze doven het vuur, werpen wat losse, dode takken voor het kampje en wissen hun sporen weg. Dan vertrekken ze en 's morgens, als de bel luidt, ligt ook Arawatta weer tussen de andere jongens op zijn bed, maar deze keer is hij bijna niet wakker te krijgen. Na het bad komt hij met zijn gewone glimlach de eetzaal binnen voor het ontbijt.
Meneer De Goede is heel verwonderd en neemt hem dadelijk in verhoor. Waar hij geweest is en wat hij al die tijd heeft uitgespookt? En of dit orde en regelmaat is? ....
Arawatta heeft van de taal der blanken nog niet veel geleerd. Hij verstaat een eenvoudig zinnetje, maar spreken kan hij die taal nog niet. Hij vertelt blij in het Indiaans van zijn kampje en van de vogel die hij geschoten heeft en hij zegt ook, dat hij er gauw weer heen zal gaan, maar de huisvader begrijpt er natuurlijk geen woord van. Panokko moet de woorden van Arawatta vertalen.
‘Hij is in het bos geweest en daar heeft hij al die tijd rond- | |
| |
gezworven en ook wel iets te eten gevonden.’ Veel meer vertelt Panokko maar niet.
‘Hij weet niet beter, vader,’ voegt hij eraan toe. ‘Hij doet niemand kwaad en hij zal altijd wel weer terugkomen. Laat hem zijn gang maar gaan. Hij kan het hier nu eenmaal niet aldoor uithouden.’
‘Hij heeft het hier toch goed?’ moppert de vader nog. Maar dan laat hij het er toch maar bij. De politie krijgt een boodschap, dat het verloren schaap terecht is en Arawatta gaat die morgen als gewoonlijk met Harry naar de werkplaats. Maar een paar nachten later verdwijnt hij opnieuw en duikt pas de volgende nacht tegen de morgen weer op. Meneer De Goede trekt er zich niet veel meer van aan en Panokko en Wempi maken zich niet ongerust. Als Arawatta er niet is, trekken ze 's middags met z'n tweeën de stad in.
De krantenwijk zijn ze kwijt. De bezorger was boos, omdat ze hem een keer in de stede gelaten hebben en heeft andere jongens gevonden die het werk voor hem doen. Het is jammer, want het valt niet mee om telkens weer ander werk te vinden en ze moeten nog veel verdienen, eer ze genoeg zullen hebben voor de boot.
Op een middag, als ook Arawatta weer eens bij hen is, krijgen ze een aardig karweitje aan de rivierkant. Daar moeten planken en balken op een schuit geladen worden en omdat het regenachtig weer is, hebben de havenarbeiders geweigerd om te werken. Maar wat geven de jongens om een beetje regen, als ze goed verdienen kunnen? Ze trekken hun bloesjes uit en leggen die onder een zeil. Awawa gaat erbij liggen om erop te passen en de Indiaantjes sjouwen met blote bovenlichamen, glimmend van de regen, tot de hele lading aan boord gebracht is. Dan is het al zo goed als donker. Ze zullen te laat aan tafel
| |
| |
komen en misschien wel straf krijgen. Maar dat hebben ze ervoor over, want de baas van de schuit is zo blij, dat hij ze elk twee kwartjes geeft en Arawatta nog een dubbeltje extra, omdat die met zijn sterke armen bijna net zoveel gedaan heeft als de andere twee samen. En met al dat geld zijn ze plotseling een grote sprong dichter bij de dag van hun bevrijding gekomen.
Blij haasten ze zich nu de donkere straten langs. Bij de begraafplaats gaan ze het hek binnen, vinden het bruggetje over de kreek en komen ergens aan de achterkant een erf op, een grote min van een herenhuis. Daar staan drie of vier kleine, houten woningen, waarin arme gezinnen huizen en bij een van die huisjes, in het licht dat door de deuropening naar buiten valt, staat een groep mensen opgewonden te praten. Daar moet wat bijzonders zijn en de jongens haasten zich ongemerkt naderbij. Een oude vrouw met een witte hoofddoek heeft het woord.
‘Dáár zit hij!’ roept ze, met een stem die overslaat van zenuwachtigheid. ‘Dáár zit hij, mensen, in dat berghok! Zie je 't niet? Daar, in die donkere hoek, onder die manjaboom!.... O, ik ben toch zo vreselijk geschrokken, ik tril er nog van! Ik had een paar cassaveknollen buiten liggen, daar aan de kant onder die faja-lobbie-struik en ik dacht, laat ik die nou nog even binnenhalen, dan kan ik ze bij de lamp nog schillen en raspen. En wat denk je dat er gebeurt, mensen? Ik buk me naar die knollen en o, o, o, ik bestierf het haast van de schrik, daar vliegt me ineens zo'n lelijk, klein gedrocht, zo'n gevaarlijke jorka, bijna onder mijn handen vandaan en dat schiet dwars over het erf naar die donkere hoek! Ik heb gegild, mensen, ze moeten het op de markt wel gehoord hebben, want hij rende mij haast ondersteboven en stel je voor,
| |
| |
dat hij me met zijn houten kop tegen mijn lijf gestoten had, dat akelige spook, ik heb toch al zo'n last van mijn ingewanden - o, o, ik viel haast van mij zelf waar ik stond!.... Maar ik zag toch nog, dat hij de deur opendeed en in dat hokje kroop, waar mijn teilen hangen en waar ik mijn wasboel en mijn oude rommel heb staan.... En daar zit hij nou nòg, ik verzeker het je, want ik heb er aldoor mijn ogen op gehouden.... Als hij tenminste niet in de grond gekropen is, want dat kunnen ze ook, die jorka's....’
‘Je zult het je wel verbeeld hebben, moeder Mina,’ zegt een lange, magere man. ‘Ik heb nog nooit van jorka's gehoord op dit erf....’
Hij zwijgt ineens, want uit het berghok komt het denderende lawaai van een wasteil die op de grond valt en daarna het geluid van een zwakke kreet. Meteen begint de vrouw weer te gillen.
‘Hoorde je 't?’ roept ze. ‘Zit hij er nou, ja of nee?’
Ja, ze hebben het allemaal gehoord en de vrouwen die het dichtst bij het gevaarlijke hok staan, deinzen achteruit en proberen zich achter de andere mensen te dringen. De jongens staan nu bijna vooraan.
‘Hij is natuurlijk van de begraafplaats gekomen!’ zegt vrouw Mina. ‘Daar loop ik laatst op een avond, mensen, met mijn buurvrouw Cornelia, en daar komen er drie achter mekaar door het hek de straat oprennen. Is 't waar of niet, Cornelia, jij hebt ze toch ook gezien, hè? Wij hebben toen de hele buurt bij elkaar geschreeuwd en toen is de kleermaker die daar woont, gaan zoeken, maar toen was er natuurlijk niets meer te vinden. Nou, die dacht toen ook, dat wij 't ons verbeeld hadden, maar wij weten wel beter. Is 't niet waar, Cornelia?’
Panokko en Wempi kijken elkaar aan en Wempi begint
| |
| |
zachtjes te lachen. Arawatta dringt zich door de mensen naar voren.
‘Maar hoe krijg ik nou mijn cassaverasp?’ klaagt vrouw Mina. ‘Want die hangt daar ook in dat hok.... Mijn gunst, wat is dàt?’
Ze springt met een schreeuw op zij, maar het is Awawa slechts, die langs haar wijde rokken strijkt. De hond loopt Arawatta achterna, komt hem voor en gaat snuffelend op het berghok af.
Arawatta heeft van alles wat er gezegd is, alleen maar begrepen, dat het om dat hok gaat en hij heeft ook de kreet gehoord, die daar klonk. Wat zit er in dat hok, waar de mensen zo bang voor zijn?....
‘Pas op, jongen, je zult ongelukkig worden, jongen!’ roepen een paar mensen. Maar Arawatta kijkt even grijnzend achterom en loopt dan toch door. Panokko en Wempi gaan hun vriend achterna.
‘Is die hond van jullie, jongens?’ roept vrouw Mina. ‘Jaag dat spook er dan uit met die hond! Je krijgt een stuiver, als je het eruit jaagt!’
‘Dat is goed,’ zegt Panokko. ‘Zoek, Awawa, zoek!’
De deur van het hok staat op een kier. Awawa steekt er zijn kop door, maar hij gromt niet. Hij piept een beetje en kwispelt vriendelijk. Dan glipt hij naar binnen en Arawatta volgt hem. De beide andere jongens blijven voor de deuropening staan. Ze horen Arawatta rondtasten in het donker. Ze horen hem praten in de Oajana-taal: ‘Toe maar, Awawa, zoek maar, hondje....’ En tot hun verbazing krijgt Arawatta plotseling antwoord in hun eigen taal. Een klagerig stemmetje zegt: ‘Doe die hond weg! Ik ben bang voor die hond!....’
Wie spreekt hier in de stad de Oajana-taal, behalve zij
| |
| |
drieën?.... Panokko springt het schuurtje in. Zou het soms.... Hoe heet ze ook weer? Zouden ze dat Oajana-meisje misschien eindelijk gevonden hebben?
Een klein, mager wezentje schiet hem plotseling onder de armen door, botst tegen Wempi op, vliegt ook die voorbij en rent het donker in, de achterkant van het erf op. De jongens hollen er met Awawa achteraan. Ze horen de vrouwen gillen. Dan wordt het stil. Awawa volgt het spoor. Het gaat het bruggetje over, de kreek langs en dan de begraafplaats op. En daar halen ze het spook eindelijk in. Het is een klein meisje in een versleten en kapot jurkje, dat zich jammerend achter een opstaande grafsteen probeert te verbergen.
‘Niet slaan, niet slaan!’ kermt ze. ‘Ik zal wel meegaan,.... maar sla mij dan niet!’
‘Wij zullen je niet slaan,’ zegt Panokko. ‘Wij zijn je vrienden. Hoe heet je?.... Vertel me, hoe je heet!’
‘Miya,’ schreit het kind. ‘O, houd die hond toch vast!’
Het duurt een poos, voor ze haar tot kalmte hebben gebracht. Dan krijgen ze eruit, dat ze bij een vrouw in huis is, die helemaal aan het andere eind van de stad woont. Dat moet wel een slechte vrouw zijn, want het meisje is doodsbenauwd voor haar. Ze is er weggelopen, omdat zij, toen de vrouw niet thuis was, een grote kruik had gebroken en wist, dat zij daarvoor geslagen zou worden zoals nog nooit gebeurd was. Dat is nu al twee dagen geleden en al die tijd heeft zij zonder eten rondgezworven.
‘Ik wil nooit naar die vrouw terug,’ zegt ze. ‘Ik ga liever dood van de honger!’
‘Je hoeft niet terug,’ zegt Panokko. ‘Wij hebben een veel beter plekje voor je, hè vrienden?’
Natuurlijk, zij moet met Arawatta mee naar zijn kampje.
| |
| |
Daar zal niemand haar vinden. Ze moeten nu maar dadelijk gaan en Awawa meenemen, maar eerst zal Panokko nog wat eten voor ze kopen. Ze komen een Chinees winkeltje voorbij en daar haalt hij een tros bananen, een paar pindakoekjes en een hele zak stroopwafels. Dat kost samen dertig cent, maar dat moet er nu maar af. Nog voor ze dicht bij het tehuis uit elkaar gaan, heeft Miya al drie bananen op.
‘Pas op, Arawatta, hou haar goed bij je, hoor! En ga niet de weg langs. Niemand moet haar zien!’
Arawatta lacht. Hij is gelukkig. Hij heeft weer iemand, die hij beschermen en verzorgen moet en dat is hem best toevertrouwd.
Het eten is al gedaan, als Panokko en Wempi thuiskomen en meneer De Goede is boos. Maar voorlopig hebben de jongens weinig van hem te vrezen, want er is een meneer op bezoek, die kleurenplaatjes over het binnenland zal vertonen. De huisvader geeft ze fluisterend een standje en zegt dat hij morgen wel verder met ze zal praten. Voor straf mogen ze de gezellige avond niet bijwonen, maar moeten dadelijk naar bed. En dan vraagt de vader ook nog, waar Arawatta is, maar het antwoord hoort hij nauwelijks, want de jongens van het tehuis zijn erg rumoerig, hij moet ze voortdurend met zijn strenge ogen in bedwang houden.
Op hun bed eten Panokko en Wempi de boterhammen die het Indiaanse dienstmeisje ze gebracht heeft. Beneden hen, in de eetzaal, klinkt telkens een luid gelach. Die meneer met zijn plaatjes schijnt nogal grappig te zijn. Wat kan het hun schelen? Zij kennen het binnenland en zij zullen het spoedig weer in zijn volle schoonheid zien. En ze hebben Miya, dat is veel belangrijker! Toen ze de hele stad naar haar afzochten, was ze
| |
| |
nergens te vinden en nu ze niet meer zochten, liep ze hun zo maar in de armen!.... Hoe komt dat?
Daar ligt Panokko lang over na te denken en hij vindt eindelijk de oplossing. Maar voor hij die aan Wempi kan vertellen, komen de jongens van het tehuis met veel lawaai de slaapzaal op. Daarna duurt het nog een hele poos, voor de meneer van de plaatjes weggaat. Meneer De Goede laat hem uit, komt de trap op en loopt langs de bedden. Panokko houdt zich slapend en Wempi ook. Ze horen de huisvader naar zijn kamer gaan en daar een poos heen en weer lopen. Dan knipt hij het licht uit.
Als Panokko overeind komt, richt ook Wempi zich op. Ze fluisteren even. Dan kleden ze zich vlug aan en halen hun bezittingen uit hun kastjes. Ook de kinderbijbel van Arawatta moet mee en zijn witte pakje en de hamer, die hij van Harry heeft gekregen, en nog enkele kleine dingen. Ze hebben de handen vol, als ze op hun tenen de trap afsluipen. Maar in het schuurtje vinden ze hun hangmatten, daar kunnen ze alles in bergen. Hun bogen en pijlen hangen daar ook.
Een half uur later zien ze het vuurtje van Arawatta door de struiken glimmen. Hij zelf zit erbij met de hond aan zijn voeten en Awawa jankt zacht van vreugd, als hij zijn baasje ziet. Miya ligt te slapen in de hangmat.
De jongens hangen hun bogen op, spannen nog een hangmat onder het kampje voor Arawatta en zetten zich bij het vuur. Panokko geeft Arawatta zijn boek. Dat moet hij morgen goed inpakken, zegt Panokko, in droge paloeloe-bladeren, met een stukje liaan of seilgras erom. Dan kan het niet vuil worden op de grote reis naar huis. Met de zwarte Boeken van zijn vrienden moet hij hetzelfde doen.
‘Gaan wij weg?’ vraagt Arawatta met schitterende ogen.
| |
| |
‘Ja,’ zegt Panokko. ‘Wij gaan weg.’
‘Morgen? Morgen, mijn vriend?’
Panokko knikt ernstig.
‘Misschien morgen al. In ieder geval: heel gauw.’
Arawatta geeft een schreeuw van vreugde. Hij schrikt er zelf van en kijkt bezorgd achterom naar de hangmat. Miya kreunt en keert zich om. Maar ze slaapt door.
‘Hebben we dan al geld genoeg?’ vraagt Wempi verwonderd. ‘Heeft mijn vriend er wel aan gedacht, dat Miya ook mee moet op de boot?’
Panokko glimlacht. Nee, hij heeft nog geen geld genoeg. En toch zullen ze nu heel gauw naar huis gaan.
‘Luister,’ zegt hij. ‘Ik heb de oplossing gevonden, vanavond op mijn bed. Wie heeft gezorgd, dat wij Miya vonden? Wie heeft haar vanavond naar ons toegestuurd?.... Hoofdman Jezus! Wij hebben het Hem gevraagd en Hij heeft het gedaan.’
‘Waarom heeft Hij het dan niet eerder gedaan?’ vraagt Wempi.
‘Daar heb ik ook over gedacht,’ zegt Panokko. ‘Waar hadden we Miya moeten verbergen, als we haar eerder gevonden hadden?.... Maar nú hadden we een veilige plek: dit kampje van Arawatta. Hoofdman Jezus ziet alles, mijn vriend, en Hij weet ook alles. Hij hoort ons altijd, maar Hij helpt pas, als het tijd is en als we alles klaar hebben. Begrijpt mijn vriend nu, waarom we al onze eigendommen meegenomen hebben uit het tehuis? Het is tijd dat we naar ons land reizen, voor Arawatta en voor Miya en ook voor ons. Nu zijn wij klaar om te vertrekken en ik heb Hoofdman Jezus gevraagd: Help ons, geef ons nu geld voor de boot. Hij kan alles, Wempi, Hij roept de mensen, zoals ik Awawa roep.’
| |
| |
O ja, daarvan is ook Wempi diep overtuigd.
‘Misschien roept Hij morgen Papa dokter wel,’ zegt hij.
Dat lijkt hun de enige oplossing. Als ze Papa dokter ontmoeten, krijgen ze het geld, dan kunnen ze met de boot. Ze praten er nog een poosje over door, daarna spannen ze de derde hangmat tussen de bomen. Panokko houdt de wacht, de andere twee gaan slapen. Later lost Wempi zijn vriend af. Ze blijven bij het kampje tot de zon op is en ook Miya uit haar hangmat komt. Ze ziet er al veel beter uit en ze kan alweer een beetje lachen. Maar wat is ze mager! Arawatta geeft haar gauw een pindakoekje. En terwijl ze bij het vuur staat met de hond naast zich, knabbelend op haar koekje, weet Panokko ineens, dat hij haar eerder gezien heeft. Dat meisje met het blik water, in die achterbuurt, dàt was ze! Wempi ziet het ook.
‘Weet je nog, Miya, dat we toen met je gepraat hebben? Merkte je dan niet, dat wij Oajana's waren, net als jij? Wij spraken toch de Indianentaal?’
Ja, ze weet het nog.
‘Maar ik schrok zo,’ zegt ze verlegen. ‘En die vrouw stond naar mij te kijken.... Ik was zo bang voor haar....’
‘Waarom hebben wij haar toen niet herkend?’ denkt Panokko. ‘Wij hadden haar toen toch bij oom Kela en tante Wil kunnen brengen?’
Daar komt hij niet uit. Maar hij denkt er niet lang over. Want alles is nu goed. En Hoofdman Jezus zal verder ook alles goedmaken.
Ze gaan niet meer naar het tehuis. Daar zullen ze nooit meer komen. Panokko en Wempi zijn al vroeg in de stad en kijken overal uit naar Papa dokter. Maar die hele voormiddag zoeken ze tevergeefs.
| |
| |
Als de zon recht boven hun hoofden staat te branden, kopen ze op de markt een paar gebakken visjes en een stuk cassavekoek en gaan aan de rivierkant zitten om dat op te eten. Een zwaar beladen korjaal met twee bosnegers erin drijft dicht langs de oever. Wat is het lang geleden, dat de jongens dat hoedje hebben gezien en die blauwe schouderdoek. En zie, daar komt nog een korjaal, ook met twee negers, dezelfde die lang geleden met Mooiman en Hoedje in het dorp van Jaloekama zijn geweest.
De jongens roepen niet. Ze volgen de boten naar de plaats waar die aanleggen. Daar staan ze dan glimlachend te wachten. Hun harten bonzen van vreugde, maar ze vertrekken geen spier.
Het duurt een poosje, voor Mooiman en Hoedje in die nette stadsjongetjes de beide Oajana-zonen herkennen, maar dan glimmen ze van oprecht plezier. Mooiman slaat zelfs zijn sterke armen om Panokko heen.
‘Mijn levensredder!’ roept hij tegen de anderen. ‘Mijn broeder onder de Oajana's!’ Hij doet met rollende ogen en veel gebaren het hele verhaal van de geweerval onder de manjaboom en hij rilt er nu nog van, als hij de schoten weer laat afgaan.
De bosnegers zijn zeer voldaan, als ze horen dat de jongens graag weg willen uit de stad. Ze hebben immers voorspeld, dat het daar niet goed voor ze zou zijn? Mooiman biedt ze dadelijk aan om mee te varen. Hij is met de andere negers naar de stad gekomen om inkopen te doen. Alles is klaar, de volgende morgen vertrekken ze. Het zal hem een eer zijn, zegt hij, om de redder van zijn leven een dienst te bewijzen. Bovendien kunnen ze best drie roeiers gebruiken.... Vier? Ook goed, dat is dan twee in elke boot. Maar bij het eerste
| |
| |
licht moeten ze hier zijn en ze moeten zelf voor hun proviand zorgen en een van hen moet de hele nacht de wacht houden bij de boten. Die moet hier meteen maar blijven, want de vier kooplui willen nog de stad in.
De jongens vinden alles best. Wempi blijft achter en Panokko gaat inkopen doen: rijst en cassavekoeken, vis en vruchten. O, hij heeft geld genoeg! En zijn hart is vol verwondering, omdat Hoofdman Jezus altijd anders helpt dan je denkt. Jezus heeft zoveel mogelijkheden! Zij dachten alleen aan Papa dokter, maar Hij kan ook de heidense bosnegers roepen!
Zwaar beladen met voorraden komt Panokko bij zijn vriend terug en geeft alles een plaatsje in de twee korjalen. Daarna haast hij zich naar het bos, om aan Arawatta en Miya te vertellen, hoe wonderlijk ze geholpen zijn. In de avond komt hij terug, om Wempi af te lossen.
De nacht duurt lang. Maar eindelijk, als het morgenrood nog op de daken glanst, varen ze de brede rivier op en Awawa staat voor in een van de boten, snuivend en kwispelend, met zijn kop gericht naar de oever, waar de huizen langzaam voorbijglijden. Het kruis op de toren vangt de eerste stralen van de zon. Daar niet ver vandaan hebben ze gewoond bij tante Wil en oom Kela. En daarachter, veel verder, in het tehuis.... O, het is goed, dat ze gaan!
‘Dag stad!’ roept Arawatta, en hij lacht, dat het klinkt over de stille rivier.
Maar Mooiman schreeuwt: ‘Vooruit, Indianen!.... Roeien, jongens! Wij nemen jullie niet mee om te dromen!’
Twee weken later kloppen ze aan bij het huis van de commissaris in Albina. Hij is niet verwonderd, als hij hoort dat de jongens het in de stad niet konden uithouden, hij prijst ze om
| |
| |
wat ze voor Miya gedaan hebben en helpt ze om hun reis voort te zetten, zoals hij beloofd heeft. Als ze een week wachten, kunnen ze met hem meevaren tot het hospitaal, zegt hij. Maar als het blijkt, dat ze liever zo spoedig mogelijk vertrekken, laat hij hun korjaal naar het water brengen, bezorgt ze nieuwe voorraden en houwers en een hangmat voor Miya. De vrouw van de commissaris koopt nieuwe lendendoeken voor de jongens, prachtige rode, en een rood voorschootje voor het meisje.
Nog één nacht slapen ze onder het huis. Dan trekken ze die heerlijk luchtige Indianenkleding aan en ze rillen van genot, als de morgenwind over hun blote lichamen strijkt. En kijk die Miya nu weer een echt Oajana-meisje zijn!
‘Zo zie ik jullie liever dan in die mooie burgerpakjes,’ lacht de commissaris. ‘Jullie haren zullen wel weer gaan groeien. Goede reis, Oajana's, en mijn beste groeten aan hoofdman Jaloekama! Zeg, dat ik hem spoedig in zijn dorp hoop te bezoeken.’
Hij staat in zijn mooie, witte uniform aan de kant, met zijn vrouw naast zich, als de korjaal van wal gestoten wordt. Hij is een groot vriend van de Indianen. De jongens houden veel van hem. Ze kijken nog eens om, steken hun pagaai op als groet en Wempi blaast een paar heldere tonen op zijn fluit. Maar nu, de blik vooruit! Hier zijn ze weer, op hun eigen rivier, de grootste en de meest woeste rivier van het land. Een lange reis ligt nog voor hen, met veel moeilijkheden en gevaren, maar ze vrezen die niet, want het oerwoud en het water met al hun geheimen zijn hun van jongsaf vertrouwd. En ze weten nu, dat hun grote Hoofdman ook hier voor hen zal zorgen. Onder Panokko's zitbank, in een stevig paloeloe-blad, ligt het zwarte Boek.
| |
| |
Arawatta spant zijn sterke rug en geeft nu en dan een schreeuw van genoegen. De magere armpjes van Miya gaan regelmatig op en neer. Vóór Wempi, op de punt van de boot, staat de oude Indianenhond met de neus in de wind en kijkt telkens om naar zijn meester, op de bestuurdersplaats.
‘Ja Awawa, oude vriend, wij gaan naar huis!’
De slanke korjaal schiet als een vis door het water.
|
|