| |
| |
| |
7. Johan
Het eerste licht van de nieuwe dag begint schuchter op de rivier te spelen, als ze in de buurt van het feestende dorp komen. Awawa, voor op de boot, spitst de oren, piept en gromt onrustig, en als ze de pagaaien stil houden, horen ze zwak in de verte het dreunende gebons van een trommel, de doordringende tonen van een fluit en daartussen het geluid van schreeuwende en zingende stemmen.
Dicht onder de oever varen ze voorzichtig nog een eindje verder, tot de plaats waar een landtong in de rivier vooruitspringt en een overvloed van hoog opgaande oeverplanten de boten verbergen kan. Daar gaan ze aan land en verkennen voorzichtig de naaste omtrek. Er loopt een pad op enige afstand langs de rivier in de richting van het dorp. Dat kan te pas komen, maar nu is het wel nodig, zich heel stil te houden, al is er weinig kans dat iemand langs dat pad zal komen, want het feest is in volle gang. Duidelijk dringt het eentonige ritme van de zingende stemmen tot hier door. Het feest zal doorgaan tot laat in de middag, misschien wel tot in de komende nacht. De Indianen zullen dansen tot er niets meer te drinken valt. En ze zullen drinken, tot ze niet meer kunnen: kasiri, kalebassen vol kasiri, potten vol kasiri! Dat is het gegiste sap van de cassavewortel, de alcoholische feestdrank van de In- | |
| |
dianen. Ze zullen ervan drinken tot ze erbij neervallen. En als ze bijkomen uit hun roes, zullen ze opnieuw beginnen... Zolang er kasiri is.
Arawatta wordt op wacht gezet bij het pad, verborgen tussen de struiken, Malili bij de rivier. Jaloekama praat even met Koja en roept dan de beide andere jongens bij zich.
‘Panokko...’
‘Mijn vader!’
‘Wempi...’
‘Hier ben ik!’
De jongens staan voor de hoofdman en voelen, dat er iets belangrijks gebeuren gaat. Jaloekama kijkt ze lang en ernstig aan. Dan zegt hij: ‘Luister, ik heb jullie meegenomen op deze tocht, omdat jullie de beste sluipers bent van ons dorp. Nu is de tijd gekomen om dat te tonen. Ga en bespied de vijand! Tel de hutten, tel de volwassen mannen en zie hoever ze gekomen zijn met het feest. Tel ook de boten en zie hoe ze ongemerkt te benaderen zijn. Kijk uit naar de zoon van de dokter.’
Ze buigen het hoofd, als teken dat ze het begrepen hebben. ‘Waag je leven niet. Zorg, dat je in geen geval ontdekt wordt, want dan is alles verloren. Panokko is de oudste, hij gaat voorop. Heeft mijn vriend Wempi dat verstaan?’
‘A-a,’ zegt Wempi.
Jaloekama legt even de handen op hun hoofden, alsof hij ze zegenen wil.
‘Ga en kom spoedig terug,’ zegt hij dan.
De jongens kijken elkaar even aan. Hun ogen glinsteren. Panokko bindt Awawa vast aan een boom, dan springen ze
| |
| |
weg in de struiken. Ze komen langs Arawatta, die roerloos tussen de bladeren staat. Hij zegt niets, hij grijnst hen alleen maar toe. Ze steken voorzichtig uitkijkend het pad over en sluipen voort waar de begroeiing het dichtst is, zonder een takje te kraken, zonder een blad te bewegen, met oren en ogen wijd open. Ze zijn gelukkig! Dit is precies wat ze graag wilden! Tot nu toe was sluipen voor hen een spel, het ging hoogstens om een jachtbuit. Nu is het dodelijke ernst, nu gaat het om hun leven...
Onhoorbaar kruipen ze voort. Onzichtbaar proberen ze zich te maken, door voortdurend verborgen te blijven. Twee parkieten zitten zachtjes te snateren op een lage tak. Panokko maakt een bocht van enkele meters om ze heen en ze kwetteren door zonder iets te merken. Maar nu wordt de begroeiing dunner. Het onderhout is hier en daar weggekapt. Door de stammen schemert al het licht van het dorpsplein en zelfs de stampende voeten van de dansers zijn nu te horen. De jongens kruipen nog een eindje als slangen voort, tot achter een zware stam. Dan kunnen ze niet verder zonder van het dorp uit zichtbaar te zijn. Wat moeten ze nu?...
Wempi wijst met schitterende ogen omhoog naar een dikke liaan, die vanuit de kroon van de boom tot enkele meters boven de grond hangt. Panokko knikt. Hij neemt een sprong en klautert als een aap naar boven. Op de eerste dikke tak, een tak als een boomstam, blijft hij wachten op zijn vriend. Dan klimmen ze samen verder van de ene boom naar de andere. Ze wandelen op hun blote voeten over de takken, bijna even zeker als over de grond, want overal hangt wel een liaan, waaraan ze zich vast kunnen grijpen. Zo bereiken ze de
| |
| |
laatste boom, die dan de rand van het dorpsplein staat. Daar moeten ze even zoeken om de plaats te vinden vanwaar ze het beste uitzicht hebben en na een poosje vinden ze die. Panokko behoeft maar één tak op zij te buigen om het hele plein te overzien van de rivier tot het bos achter de hutten.
| |
| |
Het plein ligt in de volle zon en het feest is op zijn hoogtepunt. De hutten liggen meer dan honderd meter van de rivier en bij de grote, ronde hut in het midden van het dorp gaan de dansers in een grote kring rond. Midden in die kring zijn andere dansers, die prachtig versierd zijn met hoge hoeden, gemaakt van allerlei kleurige veren. Ze stampen allemaal met hun voeten op de maat van de trom en de belletjes om hun enkels - kleine bosvruchten - rammelen bij iedere stap. Kleine jongens en meisjes hollen er omheen, vrouwen gaan voortdurend met kasiri rond. Soms wankelt een Indiaan uit de kring, zet een kalebas aan zijn mond en drinkt die leeg, dan springt hij weer tussen de rij en danst opnieuw mee. Een ander waggelt verder, tot aan de rand van het bos, staat daar zijn maag om te keren, komt terug en drinkt zich weer vol. Zo zal hij doorgaan, tot hij niet meer kan en ergens dronken neervalt...
Er zijn maar twee mannen, die niet dansen. De ene is een klein, oud Indiaantje, van hoofd tot voeten beschilderd, die op een bankje in de schaduw van de hut naar de dansers zit te kijken. Hij heeft een grote makara, een rammelaar, in de hand. Dat is de piaiman, de tovenaar van het dorp, die ook de leider is van het feest. En naast hem... half verborgen achter een paal van de hut, is dat wel een Indiaan? Nee, het is een blanke, het lijkt oom Kela wel! Maar dat is Johan natuurlijk, de zoon van Papa dokter! Daar zit heus Johan, ze hebben hem gevonden! En hij is niet gebonden... Kijk, nu staat hij op, rekt zich uit en gaat tegen de paal staan leunen... Waarom zouden de Indianen hem ook binden? Hij kan immers toch nergens heen? Als hij het oerwoud in zou vluch- | |
| |
ten, zouden ze de honden op zijn spoor zetten en die zouden hem spoedig vinden. En de rivier op?... Varen met een Indianen-korjaal kan hij toch niet! Als je oom Kela alleen laat pagaaien, dan zit die ook dadelijk in het riet... Hulpeloze stakkers zijn het, die klanken!
Panokko kijkt Wempi aan.
‘Jij de boten, ik de mannen,’ fluistert hij.
‘A-a!’
Wempi verhuist naar een andere tak, waar hij nog beter uitzicht heeft op de rivieroever en Panokko begint te tellen. Het valt niet mee in al die drukte... Een paar maal moet hij van voren af aan beginnen. Namen voor getallen kent hij niet. Hij telt op zijn vingers: Eén handvol, twee handen vol, twee handen en een voet... Als hij twee maal zijn handen en zijn voeten een beurt heeft gegeven en dan nog een handvol heeft geteld, is hij klaar. Zoveel mannen heeft hij nog nooit bij elkaar gezien! En zeker liggen er ook nog Indianen in hun hangmatten, hier en daar in de hutten van het dorp, want telkens duikt een nieuwe gestalte op... Twee handen vol hutten zijn er, het is een groot dorp. Ze liggen bijna allemaal in de verste hoek van het plein, waar de wind het meest toegang heeft. Als je het dorp zou willen besluipen, zou je van die kant moeten komen...
Een warme hand raakt Panokko's schouder, Wempi is terug. Ze kijken elkaar aan. Klaar? ... Dan terug. Maar opeens duiken ze in elkaar op hun tak. Een geel-met-zwarte vogel, zo'n nieuwsgierige petoko, die aan de rand van het bos door de takken wipte, ziet hen plotseling zitten en vliegt luid schreeuwend in de richting van de rivier. De jongens houden
| |
| |
hun adem in, Panokko spiedt voorzichtig door de bladeren. De dans gaat door, maar de oude piaiman zit strak in zijn richting te kijken... Dan is er onder de boom een kokhalzend geluid en even later waggelt een Indiaan vandaar terug naar de dansers. Gelukkig, nu krijgt die de schuld! ... Ja hoor, de tovenaar is gerustgesteld en zwaait weer met zijn rammelaar...
Snel sluipen de jongens terug en pas in de buurt van Arawatta laten ze zich aan een liaan naar beneden zakken. Die goeie Arawatta, hij schudt van het lachen, want hij stond al met gespannen boog naar boven te turen. Gelukkig heeft ook hij geleerd om niet te schieten op een doel dat hij niet kent, anders had hij zijn eigen vrienden kunnen treffen!
Bij de boten, achter de beschermende oeverplanten, brengen de jongens verslag uit, daarna wordt er raad gehouden. De overmacht is te groot dan dat ze met geweld kunnen optreden, dat is voor allen duidelijk. Alleen met list is hier iets te bereiken. Jaloekama stelt voor om tot de avond te wachten, als de meeste Indianen dronken zullen zijn. Dan kan hij met Koja en Malili het dorp binnendringen om zich van Johan meester te maken en hem hierheen te brengen, waar oom Kela en Pikipeu moeten wachten. De jongens kunnen intussen de korjalen van de vijand weg laten drijven, zodat er aan achtervolging voorlopig niet te denken valt.
‘Hoeveel korjalen zijn er?’
‘Mijn handen, mijn voeten, mijn oren en mijn neus,’ zegt Wempi.
‘Drieëntwintig,’ berekent Kela.
‘En zijn ze te besluipen?’
| |
| |
‘Langs het bospad.’
Vergeet dan niet, om een paar van de beste korjalen uit te zoeken en hier te brengen. We hebben een plaats meer nodig, straks met de zoon van de dokter, en de kleinste korjaal begint weer te lekken.’
‘Vindt mijn vader goed, dat ik spreek?’ vraagt Panokko.
‘Mijn zoon mag spreken.’
‘De piaiman zal niet dronken zijn...’
‘Nee, zeker niet,’ valt Koja bij.
‘Kent mijn vriend Koja de piaiman?’ vraagt Jaloekama.
‘Ik ken hem heel goed,’ antwoordt Koja. En weer is er die half-verheugde, half-dreigende flikkering in zijn ogen. ‘Als jongeman woonde ik met hem in hetzelfde dorp. Hij is een slechte man en listig als geen andere. Hij zal de zoon van de dokter niet uit het oog verliezen en de Indianen die hem gevangen hebben, zullen ook op hem passen...’
En dan komt Koja met een ander plan voor de dag. Hij wil doodgewoon met Pikipeu, die voor zijn vrouw moet doorgaan, naar het dorp varen en daar met haar aankomen als twee verlate feestgangers. Ze zullen gastvrij ontvangen worden, want ook hier zullen mensen zijn, die hem, de beroemde tijgerdoder, nog van vroeger kennen en die hem welgezind zijn. Ze zullen hem ook de witte man tonen en hem vertellen, wat ze met hem van plan zijn. Wel, als ze de jonge blanke verkopen willen, waarom zou Koja hem dan niet kunnen kopen? ... Hij zal waarschijnlijk meer kunnen bieden dan één van de anderen. Oom Kela heeft immers geschenken bij zich? Die kunnen ze nu gebruiken!
‘Wat zit er nog in die tas, oom Kela?’
Kela haast zich naar de boot en pakt uit: zeven strengen rode
| |
| |
kralen, twee spiegeltjes, een houwer en een ijzeren bijl, een stofkam, een handvol vishaken en een pak zout...
Het is genoeg, vindt Koja. Het is meer dan genoeg! Want het zijn allemaal zaken, waarop deze Indianen buitengewoon gesteld zijn. Ze zouden er een moord voor doen. Hebben ze vroeger Jaloekama en zijn volk het leven in deze streken niet onmogelijk gemaakt, omdat hij al deze kostbaarheden bezat en zij niet? ... Dáárom hebben ze hem immers in het oude dorp overvallen? ... En toen hebben ze ook Sjoemi geroofd...
‘Maar zal het geen wantrouwen wekken, als ze zien, dat jij deze dingen hebt?’ vraagt Kela.
Daar is Koja niet bang voor. Hij staat bij deze mensen bekend als een zwerver, hij kan best in het land van de zwarte mannen zijn geweest. Wel, en als hij dan de zoon van de dokter heeft gekocht en betaald, dan is die zijn eigendom en kan hij met hem gaan waar hij wil. Alleen, hij zal niet dadelijk kunnen vertrekken. Dan zouden de Indianen argwaan krijgen, vooral als ze zouden zien, dat hij met de blanke naar het noorden zou reizen. Misschien zal het hem in de avond lukken, in het eerste, donkere uur, als de maan nog niet opgekomen is, om stilletjes weg te sluipen met Johan...’
‘En als dat mijn vriend Koja niet lukt?’ vraagt Jaloekama.
‘Ja, dan moet er iets op gevonden worden om de aandacht van de Indianen af te leiden. Het beste zou zijn, als de jongens een paar hutten in brand zouden kunnen steken in de verste hoek van het dorp... Dat zou dan ongeveer bij opkomst van de maan moeten gebeuren.’
‘Maar hoe zullen wij weten, dat het nodig is?’ vraagt Panokko.
| |
| |
Ja, welk teken zal Koja kunnen geven, dat hij de hulp van de jongens nodig heeft?
‘Laten mijn jonge vrienden zorgen, dat ze vóór zonsondergang op de uitkijk staan,’ zegt hij. ‘Als ik de tijgerdans ga dansen, sluip dan om het dorp en jaag het vuur in de verste drie hutten.’
‘Ga met Johan dansen,’ zegt Kela. ‘Daar zullen alle Indianen naar komen kijken en dan kunnen de jongens veiliger hun werk doen.’
Koja trekt hulpeloos zijn brede schouders op.
‘Hoe kan ik hem dat vertellen? De jonge blanke zal de taal van de Indianen niet verstaan, zoals oom Kela.’
‘Ik kan immers een briefje voor hem schrijven,’ zegt Kela.
‘Weet je wel, Koja, zo'n ding als we in het vliegtuig gevonden hebben. Ik kan op papier met hem praten en hem alles vertellen.’
De Indianen knikken allemaal en zien Kela bewonderend aan. Soms lijken die geheimzinnige blanken, die geen korjaal kunnen roeien en geen waterbaan van bostouw kunnen onderscheiden, op tovenaars! Het plan van dat briefje heft de laatste bezwaren op. Alleen Wempi heeft nu nog iets te zeggen. ‘Waarom moet mijn moeder mee?’ vraagt Wempi bezorgd. ‘Om Sjoemi te zoeken,’ antwoordt Koja. ‘Daarmee kan ik mij niet bemoeien.’
Dat begrijpt Wempi Het is een Indiaan niet toegestaan om met de vrouwen van andere Indianen te spreken. Pikipeu spreekt evenals Koja de taal van deze stam, zij heeft vroeger onder hen gewoond. Maar het is de jongen aan te zien, dat het hem moeilijk valt, zijn moeder voor deze gevaarlijke opdracht af te staan. Pikipeu merkt het ook. Zij glimlacht en
| |
| |
knikt haar zoon geruststellend toe. Zij schijnt er niet tegenop te zien en begint zich al mooi te maken voor het bezoek. Zij kamt haar lange haren en smeert ze in met apevet uit een kalebas je. Zij verft haar lichaam met de rode koesoewé en laat zich door Koja gezicht en borst beschilderen met geheimzinnige, zwarte strepen. Dan krijgt ze al de rode kralen van Kela omgehangen en ook het halssieraad, dat Pipi aan Panokko heeft meegegeven en dat Sjoemi vroeger om de hals van haar vader, hoofdman Paura, heeft zien hangen. Ze zal het zeker herkennen en Pikipeu zal het haar aanbieden als een geschenk van haar moeder. Misschien zal Sjoemi mee willen vluchten om weer naar haar moeder terug te keren...
Intussen heeft ook Koja toilet gemaakt. De bijl en de spiegeltjes en alle andere begeerlijke dingen die Kela nog heeft, worden in een draagmand gepakt en op de rug van Pikipeu gehangen. Ten slotte vertaalt Kela voor de Indianen het briefje, dat hij voor Johan geschreven heeft.
Beste Johan,
Hou je goed en laat niets merken. Wij zijn er om je te redden. Brenger dezes is Koja, een groot vriend van mij en je vader. Doe alles wat hij wil, je kunt hem vertrouwen, hij waagt zijn leven voor je. Als hij je meetrekt om te dansen, dans dan zolang als je kunt en zorg, dat je de Indianen bezighoudt. Daarna zal hij met je vluchten. Als alles goed gaat, ben je vanavond vrij en gaan we naar je vader, die niet ver van hier is, bij William. Veel geluk en God zegene je!
Hartelijke groeten van je
Gerard Linder.
(Door de Indianen genoemd: oom Kela)
| |
| |
De bewondering staat weer duidelijk op de gezichten van de Indianen, omdat dit allemaal op dat kleine vodje kan staan. Koja pakt het papiertje met eerbied aan en verbergt het zorgvuldig onder de gordel, waarmee zijn lendendoek zit vastgesnoerd.
‘Zou je hem dat ongemerkt toe kunnen stoppen?’ vraagt Kela.
O ja, dat zal niet moeilijk zijn, denkt Koja. Als hij een hond koopt, heeft hij het recht om het dier aan alle kanten onderzoekend te betasten. Waarom zal hem dit met de witte man niet toegestaan worden? En dan zal hij hem het briefje wel in de hand kunnen drukken, zonder dat iemand het merkt.
Koja hangt de tijgerhuid over zijn schouder en neemt zijn speer. De afspraken worden nog één maal herhaald, dan vertrekken ze.
| |
| |
‘Kijk uit naar de ingang van het pad, vriend!’ zegt Jaloekama nog. ‘Zorg, dat je die in het donker vinden kunt! Malili en ik zullen er wachten op jou en de anderen, om je zo nodig te helpen.’
Koja knikt en glimlacht. Hij is vol moed.
‘Ik zal wel geen hulp nodig hebben,’ zegt hij. ‘Ik heb mijn speer ook nog!’
Hij begint de kleinste boot in het water te duwen. En dan staat plotseling Kela bij hem.
‘Nog één ding, Koja,’ zegt hij. ‘Zeker, je hebt je speer ook nog. En ik weet, dat je een moedig man bent, die hem goed zal weten te gebruiken. Maar wil je mij een groot genoegen doen? Het zou zo prachtig zijn, als er geen bloed zou vloeien. Koja, dappere vriend, wil je mij beloven, dat je daarvoor je best zult doen?’
Koja kijkt een paar tellen stil voor zich. Het is hem aan te zien, dat hij er niets van begrijpt, hoe iemand dit vragen kan. Zijn het niet de ergste vijanden van de Oajana's, in wier dorp hij zich zal wagen? ... Maar als hij even opgluurt en de ernstige ogen van oom Kela ontmoet, wijst die omhoog en zegt zacht: ‘Onze Vader wil het ook niet, Koja’. En dan knikt Koja. Goed, hij zal zijn best doen. En na die belofte stoot hij de boot door de begroeiing. Pikipeu lacht haar zoon nog eenmaal toe, speurt voorzichtig links en rechts, geeft een teken dat alles veilig is en dan varen ze in het volle zonlicht, over het blikkerende water, stroomaf naar het dorp. Wempi kijkt ze na en zucht hoorbaar. Maar Panokko legt de hand op zijn schouder. Ze moeten gaan. Hoofdman Jaloekama wil weten, hoe Koja in het dorp ontvangen wordt.
Opnieuw sluipen ze achter elkaar door de wildernis, maar
| |
| |
deze keer, ongevraagd, gaat Wempi voorop. Een vochtige warmte hangt nu onder de bomen en het gezang in het dorp is veel zachter geworden. Ook de fluit laat zich niet meer horen. Steeds meer Indianen trekken zich waarschijnlijk in hun hangmatten terug.
Langs dezelfde liaan als van die morgen klauteren ze omhoog en als eekhoorns haasten ze zich hoog boven de grond door de takken. Maar als ze hun uitkijkpost bereiken, is Koja al aangekomen. Zijn boot ligt op de oever, tussen de andere korjalen, en over het zonnige plein schrijdt hij, hoog opgericht, met Pikipeu enige stappen achter zich aan, op de Indianen toe.
In grote spanning gluren de jongens door de bladeren. Hoe zal dit aflopen? Alles hangt van dit ogenblik af! ... Zie, er is geen Indiaan meer die nu nog danst en het gezang is plotseling verstomd. De mannen staan in een groep bij elkaar naast de piaiman, anderen komen aanlopen uit de hutten en voegen zich bij hen, vrouwen roepen en wenken elkaar...
Op enige afstand voor de Indianen blijft Koja staan. Hij legt zijn speer op de grond en breidt zijn armen uit. Hij wijst op Pikipeu, die op eerbiedige afstand achter hem staat en spreekt de dorpelingen toe, maar wat hij zegt, is niet te verstaan. En dan maakt zich plotseling een oude Indiaan los uit de groep, loopt naar Koja en omarmt hem. Een ander is naderbij gekomen en klopt hem op de rug. Samen voeren ze hem naar de ronde hut, bieden hem een bankje aan in de buurt van de beschilderde tovenaar en het plein is nu vol van gelach en geroep. Een vrouw biedt hem een kalebas met kasiri aan en Pikipeu wordt door andere vrouwen meegenomen en krijgt ook te drinken.
| |
| |
Wempi grinnikt zachtjes. Hij kan voorlopig gerust zijn, de list is volkomen gelukt. Snel keren de jongens terug om ook hun vaders en de anderen gerust te stellen. Die staan nog bij elkaar om de overgebleven boot, maar als de jongens verslag hebben uitgebracht, zoeken ze een plekje om te rusten. Want de zon zit nog lang niet in het zuiden, de hele dag ligt nog voor hen, waarin ze niets anders kunnen doen dan wachten. Het wordt geen gemakkelijke dag. Zwermen muskieten zoemen om hen heen en ze kunnen geen vuur maken om de bloeddorstige plaaggeesten te verdrijven. Als Kela met een kletsende slag op zijn been er vijf tegelijk doodslaat, krijgt hij een stomp van Malili en een donkere blik uit de ogen van Jaloekama te verduren. Malili geeft hem een takje, waarmee hij ze onhoorbaar weg kan strijken. Maar Kela haalt zijn muskietennet en al is het onder dat ding om te bezwijken van de hitte, Kela plooit het toch maar om zich heen.
Arawatta wordt door Panokko afgelost van de wacht en gaat meteen in de naaste omgeving op zoek naar bosvruchten, maar zo dicht bij het dorp is natuurlijk niets eetbaars te vinden. Ze zijn allemaal hongerig en in stilte benijden ze Koja, die na de kasiri ook wel een portie vlees uit de peperpot aangeboden gekregen zal hebben. Ach, een kalebas vol kasiri, hoe zou dat nu smaken! Die morgen hebben ze nog de dauw van de bladeren kunnen likken, nu moeten ze het stellen met het troebele water uit de rivier. Wie erheen gaat om te drinken, beweegt zich heel voorzichtig om geen vogel aan het schrikken te maken. En een half uur lang durft niemand een vin te verroeren, omdat een troep zijdeaapjes boven hen in de bomen zit te spelen. Na sommige vogels zijn apen de ergste verraders.
| |
| |
Langzaam kruipen de uren om en vol verlangen ziet Panokko de schaduwen langer worden. Dan beginnen eindelijk de avondkrekels te sjirpen, de schemering komt langzaam aankruipen uit het bos. Jaloekama, die de laatste uren de wacht bij het pad heeft betrokken, komt terug en geeft de jongens een wenk om zich gereed te houden.
Voor het laatst bespreken ze, wat er gebeuren moet. Jaloekama en Malili zullen, zodra het helemaal donker is, langs het bospad naar het dorpsplein sluipen en elk met een goede korjaal over de rivier terugkeren naar de kampplaats. Kela moet de drie boten gereedmaken voor vertrek. Jaloekama en Malili zullen opnieuw langs het bospad gaan om al de andere korjalen aan de stroom prijs te geven. Daarna zullen ze samen bij de ingang van het pad op Koja en de anderen wachten.
De jongens weten hun taak. Kela geeft ze elk een doosje vuurhoutjes, dat ze goed droog moeten houden. Het laatste avondrood sterft weg in de boomkruinen, het is hun tijd. Voor de derde maal op die dag sluipt Panokko met Wempi in de richting van het dorp, maar nu is ook Arawatta erbij. In het bos is de duisternis al bijna volkomen: de bomen zijn zwarte schimmen. Het is nu niet meer nodig om het laatste eind door de takken te klimmen, het zou ook bijna niet mogelijk zijn. Van stam tot stam sluipen ze voort tot aan de rand van het dorpsplein.
De vuren flakkeren. Boskaarsen worden uitgezet. In het rode, flakkerende licht van de vlammen dansen nog steeds een tiental Indianen en voor de ronde hut zitten andere er in een groep naar te kijken. Is Koja daarbij? ... Ze kunnen hem niet herkennen. En waar is Pikipeu? Helpt ze de vrouwen, die nog altijd kasiri rondbrengen?...
| |
| |
Roerloos staat Panokko tegen zijn boomstam gedrukt. Arawatta moet ergens links van hem staan, maar hij hoort en ziet hem niet. Wempi, enkele meters naar rechts, hoort hij soms zuchten. Wempi is nog aldoor bezorgd om zijn moeder. Hij kan gerust zijn: het plan zit goed in elkaar, het moet slagen. Maar het staat voor Panokko wel vast, dat Koja hun hulp niet missen kan. Te veel Indianen zijn nog op de been. Koja's komst en zijn verhalen hebben misschien het drinken vertraagd...
‘Konden we maar beginnen!’ denkt Panokko. Maar ze moeten wachten op het sein. Hij legt zijn oor te luisteren in de richting van de rivieroever, maar het is daar doodstil. En toch moet zijn vader daar nu bezig zijn bij de boten. Wat komt het prachtig uit, dat ze juist vanavond dat ene donkere uur hebben! Kapoe-ta-no, die de zon en de maan bestuurt, is heel goed voor hen!
Wachten..., wachten... In 't laatst weet je niet meer, of je een uur of een kwartier hebt gewacht... Maar komt er nu niet een heel zachte, witte glans van de kant van de rivier? En wordt de hemel daar niet een beetje lichter? Is dat de maan al, die achter de muur van het woud boven de horizon komt? ... Opeens klinkt een luide schreeuw op het dorpsplein en daar staat Koja in het licht van de vlammen. De tijgerhuid ligt over zijn schouders, de kop van de tijger rust op zijn hoofd en nu begint hij, zwaaiend met zijn speer, te dansen. En zie, daar is ook de jonge blanke! Met een schreeuw als van Koja springt hij vooruit, spreidt zijn armen, draait rond voor het vuur en doet Koja alles na, maar met zulke rare sprongen, dat de Indianen eromheen schateren van het lachen en elkaar toeroe- | |
| |
pen: ‘Kom, kom kijken! De witte man danst! ... Hij heeft te veel kasiri gedronken! Kijk die aap een kunsten maken!’
En terwijl het gelach en gejoel op het dorpsplein steeds luider worden, sluipen de jongens al met grote haast tussen de bomen door. Half op de tast, half struikelend soms, springen ze voort, dicht achter elkaar om elkaar niet kwijt te raken. Ze moeten in een boog om het dorp gaan en in de verste hoek uitkomen. En dat is niet moeilijk, want aan de glans van de vuren op het plein kan Panokko berekenen, waar ze zich bevinden. Tegen die glans tekenen de omtrekken van de hutten zich ook duidelijk af. Hijgend en bezweet staan ze enkele ogenblikken bij elkaar aan de bosrand, als ze hun doel bereikt hebben. Beweegt zich nergens iets? ... Vooruit dan, maar heel voorzichtig! Als slangen schuifelen ze voort over de grond, Arawatta rechts, Wempi links, Panokko in het midden. Even blijft hij liggen, als hij een der hutten bereikt heeft. Zijn hart bonst tegen de grond. Hij ziet tegen de glans van het vuur een hangmat heen en weer schommelen... Ligt daar iemand in? Vlug nu maar, links flikkert, al een vlammetje: Wempi is al bezig. Panokko richt zich op achter een paal van de hut en strijkt een vuurhoutje langs het doosje, maar het ding weigert. Is het nat geworden van zijn zweet? ... Het volgende houtje doet het, gelukkig! Hij houdt het vlammetje bij het droge palmblad van het dak, dat nog warm is van de zon. Het krinkelt verder, dooft bijna uit, grijpt dan een ander blad en vliegt knetterend omhoog langs het dak...
Weg! ... Terug naar de bosrand. Wempi is er al, Arawatta rent tegen Panokko op en breekt los in een zacht gelach. Wanneer lacht Arawatta niet? Achter hen begint een hond als een razende te blaffen, maar het beest zit natuurlijk vast- | |
| |
gebonden. Ze rennen voort achter de eerste bomen. Nu blaffen er meer honden en een vrouw gilt, hoog en bang. Ze moeten dieper het bos in, want de hele omgeving is plotseling verlicht door de vlammen. Alle drie de hutten staan in lichtelaaie en het dorp is nu vol geschreeuw en geroep. In die verwarring zal het Koja zeker lukken om te ontkomen! En dan zullen ze weer allen bij elkaar zijn en veilig terug kunnen keren naar huis!
Wat kunnen hun nu de dorens schelen, die langs hun blote lichaam schrammen? En de struiken, die hun in het gezicht slaan? Ze komen hijgend uit op het pad, niet ver van het kamp en duiken plotseling ineen, want ze horen voetstappen. Drie, vier mensen komen langs het pad aanrennen.
‘Niet zo snel, ik kan niet meer!’ zegt een vrouwenstem.
‘Moeder!’ roept Wempi.
‘Mijn zoon!’ steunt Pikipeu. Zij is een zware vrouw en ze heeft in jaren niet meer zo hard behoeven te lopen. Steunend op haar jongen bereikt ze de kampplaats. De maan begint juist aan de overkant van de rivier boven de bosrand te stijgen. De eerste boot wordt al in het water geduwd. De tweede, met Johan erin, volgt.
‘Vlug, Pikipeu, in de boot kun je wel uitblazen. Drie maal drie, we zijn er allemaal. Wees stil, oom Kela, straks heb je gelegenheid genoeg om te praten!...’
Jaloekama en Malili duwen de laatste boot door de oeverplanten. Ze grijpen de pagaaien. De rivier glanst als zilver. Een glinsterend spoor ligt op het water, als de drie boten achter elkaar, dicht onder de oever, tegen de stroom opschieten. Het geschreeuw in het dorp wordt zachter en is eindelijk niet meer te horen. Nu zijn er nog alleen de nachtelijke ge- | |
| |
luiden van het oerwoud. En het tevreden gegrinnik van Kela. ‘Johan, Johan! Ben je niet blij? Is het niet prachtig gelukt? En heb je mooi gedanst, Johan?’
‘O, meneer Linder!...’
En daar zit die blanke jongeman opeens te huilen als een kind!
|
|